ECLI:NL:GHSHE:2022:1469

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
200.294.071_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onbetaalde rekening advocaat en de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, waarin werd geoordeeld dat er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen de appellanten en de geïntimeerde, [X] Advocaten N.V. De appellanten betwisten de totstandkoming van deze overeenkomst en stellen dat de Verordening op de advocatuur een schriftelijke opdrachtbevestiging vereist. Het hof overweegt dat de overeenkomst van opdracht vormvrij is en dat de regels van de Verordening tuchtrechtelijk van aard zijn, wat niet afdoet aan de contractuele verplichtingen van de advocaat. Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is voor de totstandkoming van de overeenkomst, onder andere door de communicatie tussen de partijen en de verzonden voorschotnota. De appellanten hebben onvoldoende onderbouwd dat zij geen opdracht hebben gegeven aan de advocaat, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.294.071
arrest van 10 mei 2022
in de zaak van
1)
[appellant],
2)
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. B.C.A. Reijnders,
tegen
[X] Advocaten N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2021 ingeleide hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van 27 januari 2021 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, sector kanton (hierna: de kantonrechter).

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8535179 \ CV EXPL 20-2373)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 6 juli 2021;
- proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 augustus 2021;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
[appellanten] hebben een geschil met de aannemer die voor hen in 2017 een aanbouw (serre) heeft gemaakt.
3.2.
Op zoek naar een rechtshulpverlener zijn [appellanten] via de Nationale Adviesbalie (NAB) uiteindelijk bij [geïntimeerde] terechtgekomen, na eerst langs dezelfde weg contact te hebben gehad met een andere advocaat (mr. [persoon A] van [Y] Advocaten).
3.3.
Op 11 juni 2019 heeft mr. Roosendaal namens [geïntimeerde] met de gemachtigde van [appellanten] een telefoongesprek gevoerd. Naar aanleiding van dat gesprek heeft mr. Roosendaal de gemachtigde van [appellanten] per e-mail diezelfde dag het volgende geschreven:

(…)
Voor de goede orde bevestig ik nog even ons telefoongesprek van heden, 11 juni 2019. U heeft inmiddels ontvangen de in CC mijn e-mail aan mr. [persoon A] van [Y] advocaten aan wie ik overdracht van het dossier heb verzocht. Ik sprak met u af dat zodra ik het dossier heb ontvangen ik tot bestudering daarvan over ga en vervolgens contact met u opneem voor het maken van een afspraak ter eerste bespreking.
Ook zal ik zodra ik het dossier heb ontvangen u nog een opdrachtbevestiging toezenden.
Begreep ik u goed, dan is tussen parten gecorrespondeerd, is het nog resterende geschilpunt helder en duidelijk, en dient er thans te worden gedagvaard. Een en ander zal natuurlijk wel uit het dossier blijken, en uiteraard ook weer afhankelijk zijn van onze bespreking.
Zodra een en ander door mij is ontvangen, verneemt u weer van mij.”
3.4.
Bij e-mail van 17 juni 2019 heeft de gemachtigde van [appellanten] ter aanvulling van het door mr. [persoon A] aan [geïntimeerde] toegezonden dossier een drietal bijlagen gestuurd betreffende het geschil met de aannemer.
3.5.
In verband met de te verrichten werkzaamheden heeft [geïntimeerde] een op naam van de
gemachtigde van [appellanten] gestelde voorschotnota van 9 juli 2019 ter hoogte van € 1.512,50 inclusief btw (€ 1.250,00 exclusief btw) naar de gemachtigde van [appellanten] gezonden.
3.6.
Vanwege het uitblijven van betaling is op 2 augustus 2019 een betalingsherinnering aan de gemachtigde gezonden.
3.7.
Op 4 november 2019 heeft [geïntimeerde] – na daarop te zijn gewezen door de gemachtigde van [appellanten] – eerdergenoemde voorschotnota op naam van [appellanten] gesteld en deze aan hen toegezonden. Vanwege het uitblijven van betaling zijn op 12 december 2019 en 27 december 2019 betalingsherinneringen aan [appellanten] verzonden.
3.8.
Op 11 december 2019 is tussen partijen op het kantoor van [geïntimeerde] een bespreking tussen partijen geweest. Naar aanleiding daarvan heeft [geïntimeerde] uiteindelijk bij brief van 18 december 2019 een uitvoerig en gemotiveerd procesadvies aan [appellanten] uitgebracht.
3.9.
Bij e-mails van 9 en 24 januari 2020 heeft [geïntimeerde] [appellanten] andermaal gewezen op de openstaande rekening.
3.10.
Op 6 februari 2020 heeft [geïntimeerde] [appellanten] een einddeclaratie gestuurd met een totaalbedrag van € 1.816,42 inclusief btw en een begeleidende sommatie met het verzoek om per omgaande tot betaling over te gaan. In de sommatie werd door [geïntimeerde] tevens aangezegd bij het uitblijven van betaling aanspraak te maken op de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
Eerste aanleg
3.11.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellanten] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 2.088,88 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf iedere vervaldag, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding en de nakosten.
3.12.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis geoordeeld (samengevat) dat tussen [geïntimeerde] en [appellanten] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en dat, nu van een loonafspraak tussen partijen niet is gebleken, het door [geïntimeerde] in rekening gebrachte heeft te gelden als het redelijk loon in de zin van 7:405 lid 2 BW. [appellanten] zijn tot betaling daarvan en in de proceskosten veroordeeld.
Hoger beroep
3.13.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering zijn [appellanten] in hoger beroep opgekomen.
3.14.
[appellanten] betwisten dat een overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] tot stand is gekomen. Daartoe stellen zij allereerst dat [geïntimeerde] op grond van de Verordening op de advocatuur een schriftelijke opdrachtbevestiging had moeten sturen; bovendien zijn zij niet gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, waarvoor zij in aanmerking zouden komen.
3.15.
Het hof overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de overeenkomst van opdracht vormvrij is. Dat de Verordening op de advocatuur nadere regels stelt in de vorm van een schriftelijke opdrachtbevestiging kan daaraan niet afdoen omdat deze regels tuchtrechtelijk van aard zijn en niet beogen door te werken in de contractuele verplichtingen van de advocaat ten opzichte van de cliënt. Dat [geïntimeerde] verplicht was [appellanten] te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand is in zoverre juist dat deze verplichting deel uitmaakt van de rechtsverhouding tussen een advocaat en de client maar het staat niet aan de totstandkoming van de overeenkomst uit hoofde waarvan hier betaling wordt gevorderd in de weg.
3.16.
Wat [appellanten] verder hebben aangevoerd ter betwisting van de gestelde overeenkomst van opdracht doet in onvoldoende mate af aan de op een volkomen overeenkomst van opdracht aan [geïntimeerde] duidende feiten. Deze komen er in het kort op neer dat de aanvraag van [appellanten] om rechtshulp via de NAB bij [geïntimeerde] is terechtgekomen, dat mr. Roosendaal met [appellanten] heeft besproken dat hij de zaak zou gaan bestuderen na ontvangst van het dossier van hun vorige advocaat, dat in het kader van de te verrichten werkzaamheden een voorschotnota is verstuurd, eerst aan hun gemachtigde en uiteindelijk aan henzelf (vgl. onder 3.5 en 3.7), dat een bespreking ten kantore van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden en dat schriftelijk advies aan [appellanten] is uitgebracht. Het feit dat er geen tariefafspraak is gemaakt maakt dit niet anders.
3.17.
[appellanten] brengen verder naar voren dat zij na een eerste gesprek met mr. Roosendaal een inschatting wilden maken van hun proceskansen om daarna pas afspraken te maken over een eventueel te voeren procedure, maar zij hebben tegen de achtergrond van het voorgaande onvoldoende onderbouwd dat dat ook is wat zij met [geïntimeerde] hebben afgesproken. Weliswaar heeft mr. Roosendaal in zijn e-mail van 11 juni 2019 opgemerkt dat hij na bestudering van het dossier contact zou opnemen voor het maken van een afspraak ter eerste bespreking, maar nergens blijkt uit dat
beidepartijen hebben beoogd de opdracht van (de uitkomst van) dat gesprek afhankelijk te maken. Voor zover [appellanten] betogen dat een opdracht eerst tot stand komt als een positief (proces) advies is te geven miskent het dat een advocaat niet gratis hoeft te werken. Voor zover [appellanten] in hun memorie onder 11 een beroep hebben gedaan op de – eerst in hoger beroep – als productie 15 overgelegde brief van 11 juni 2019 van hun gemachtigde heeft te gelden dat [geïntimeerde] de ontvangst en de authenticiteit van deze brief gemotiveerd heeft betwist, [appellanten] in hoger beroep geen bewijsaanbod hebben gedaan en het hof ook ambtshalve daartoe geen aanleiding ziet, zodat nadere bewijslevering niet aan de orde is.
3.18.
[appellanten] stellen zich verder op het – kennelijk subsidiaire – standpunt dat in ieder geval geen opdracht is verstrekt aan mr. [persoon B] , kantoorgenoot van mr. Roosendaal, die de bespreking van 11 december 2019 heeft gevoerd en uiteindelijk ook het procesadvies van 18 december 2019 heeft opgesteld. Dit betekent volgens [appellanten] dat wat betreft het door haar gedeclareerde geen beroep kan worden gedaan op art. 7:405 BW.
3.19.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat tussen [appellanten] en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Uitgangspunt is dat het aan de opdrachtnemer is te bepalen wie zij belast met de feitelijke uitvoering van de opdracht. Dat is mogelijk anders als de opdracht met het oog op een bepaalde persoon is gegeven (vgl. art. 7:404 BW), maar dat dat hier aan de orde was hebben [appellanten] onvoldoende feitelijk onderbouwd. Zij stellen in hun memorie onder 15 wel dat zij specifiek mr. Roosendaal hebben uitgezocht vanwege zijn expertise, maar dit wordt verder niet onderbouwd en blijkt ook nergens uit. Op het voorgaande stuit ook af de stelling dat art. 7:405 BW niet kan worden toegepast op wat mr. [persoon B] heeft gedeclareerd, daargelaten dat [geïntimeerde] bedoelde declaratie heeft verstuurd, niet mr. [persoon B] . Nu [appellanten] voor het overige geen duidelijk kenbare grief hebben gericht tegen het oordeel van de kantonrechter [geïntimeerde] aanzien van het redelijk loon als bedoeld in art. 7:405 lid 2 BW, is dit in hoger beroep verder niet aan de orde. [appellanten] stellen nog dat, als [geïntimeerde] de opdracht schriftelijk had bevestigd, met daarin het te rekenen tarief, zij gelet op de tariefafspraken vanuit de NAB, daartegen hadden geprotesteerd, maar onduidelijk is welk rechtsgevolg zij daaraan zouden verbinden zodat [geïntimeerde] hier tekort zou worden gedaan zich daartegen te verweren, zo het hof al duidelijk is welk rechtsgevolg aan dat ‘protest’ moet worden verbonden. Daarom gaat het hof aan deze stellingname voorbij.
3.20.
Volgens [appellanten] heeft de kantonrechter de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten onrechte toegewezen. Daarin volgt het hof hen niet. Anders dan [appellanten] betogen heeft [geïntimeerde] niet slechts (standaard) betalingsherinneringen gestuurd, maar heeft zij nadat [appellanten] in verzuim waren geraakt, wel degelijk en afdoende aangemaand binnen veertien dagen tot betaling over te gaan, een en ander zoals bedoeld in art. 6:96 lid 6 BW. Nu [appellanten] de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten voor het overige onvoldoende hebben weersproken, heeft de kantonrechter hen terecht tot betaling daarvan veroordeeld.
Slotsom
3.21.
Slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 27 januari 2021;
4.2.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 772,00 aan griffierecht en € 787,00 voor salaris en in de nakosten, begroot op € 163,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
4.3.
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en R.F. Groos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 mei 2022.
griffier rolraadsheer