ECLI:NL:GHSHE:2022:1388

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
20-000624-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op onderzoekswensen inzake een verdenking naar aanleiding van informatie uit 26Lemont (Encrochat) in de zaken tegen de verdachten in het onderzoek Catamaran

Op 25 april 2022 hervat het Gerechtshof 's-Hertogenbosch het onderzoek in de strafzaak tegen de verdachten in het onderzoek Catamaran. De zitting is openbaar en de voorzitter, mr. J.T.F.M. van Krieken, deelt mee dat de verdachte en diens raadsvrouw niet zijn verschenen. De zitting is gericht op de beslissingen over ingediende onderzoekswensen. Het hof heeft eerder op 1 april 2022 een regiezitting gehouden en de partijen zijn niet verplicht om te verschijnen. De advocaat-generaal heeft geen bezwaar tegen het horen van getuigen door een raadsheer-commissaris. Het hof behandelt de onderzoekswensen met betrekking tot de informatie van gebruikers van EncroChat, die in Frankrijk is verzameld. Het hof stelt vast dat de Franse autoriteiten de interceptie van gegevens hebben uitgevoerd en dat de samenwerking tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten heeft plaatsgevonden onder een JIT-overeenkomst. Het hof overweegt dat de gegevensverwerking door de Franse autoriteiten niet onder de richtlijn 2002/58 valt, omdat het gaat om rechtstreekse interceptie door de staat. De verdediging heeft verzoeken ingediend om getuigen te horen en stukken toe te voegen aan het dossier. Het hof wijst enkele verzoeken toe, maar andere verzoeken worden afgewezen. Het hof concludeert dat er vooralsnog geen onrechtmatigheid is aangetoond met betrekking tot de verkregen EncroChat-data en dat de rechtmatigheid van het optreden van de Franse autoriteiten niet ter toetsing staat van de Nederlandse rechter. De zitting wordt geschorst en de zaak wordt op een later moment opnieuw behandeld.

Uitspraak

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 1 en 25 april 2022.
Op 25 april 2022 wordt het onderzoek hervat.
Tegenwoordig:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. J. Nederlof en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
mr. P. Lanslots, advocaat-generaal,
mr. V.C. Minneboo, griffier.
De verdachte noch diens raadsvrouw zijn ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter hervat het onderbroken onderzoek ter terechtzitting en deelt het volgende mede.
Zoals ter terechtzitting van 1 april 2022 zijn medegedeeld zal ter zitting van heden enkel de beslissingen worden medegedeeld die zien op de ingediende onderzoekswensen. De procespartijen dienden derhalve niet ter terechtzitting te verschijnen, de beslissingen zullen telefonisch aan hen worden medegedeeld. Alvorens de terechtzitting van heden is daarnaast bij de verdediging nagegaan of er -indien het hof het verzoek tot het horen van een of meer getuigen toewijst- bezwaar is als de getuige(n) wordt/worden gehoord door de raadsheer-commissaris zijnde een lid van de behandelend strafkamer.
De advocaat-generaal deelt mede eveneens geen bezwaar te hebben.
Vervolgens deelt de voorzitter, ter terechtzitting van 1 april 2022 gehoord de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsvrouw, als beslissing op de onderzoekswensen het volgende mede.
Het hof stelt allereerst voorop dat door het openbaar ministerie reeds voorafgaand aan de regiezitting van 1 april 2022 de navolgende stukken zijn ingebracht:
1. Brief van de Lemont-officieren d.d. 28 september 2020 met bijlagen:
- LERDB20001-3485
- Franse stukken: Lemont_FR_20-2, 20-9, 20-16, 20-23, INV-01 en INV-71 p. 35-37;
- LERDB20001-3905;
- LERDB20001-3909;
- LERDB20001-3930;
- LERDB20001-4272;
- pv bevindingen rc d.d. 20-09-2020;
2. Brief van de Lemont-officieren d.d. 24 maart 2021 inzake de uitspraak GB waar naar wordt verwezen in de verschillende onderbouwingen van de onderzoeken;
3. Begeleidende brief d.d. 07-07-21 van de Lemont-officieren bij de beschikking betreffende het binnendringen van 27 maart 2020 in onderzoek 26 Lemont;
4. Beschikking van de RC d.d. 11-10-2021 op vordering ex artikel 149B met als bijlagen de geschoonde stukken:
- 13-3-2020 Aanvraag bevel 126uba (gelakt) LERDB20001-6 13-3-2020 PV titel V beschrijving NN-gebruikers (gelakt) LERDB20001-3;
- 13-3-2020 Combivordering 126uba en 126t (gelakt);
- 16-3-2020 begeleidend schrijven bij aanvraag 126uba en 126t (gelakt);
- 27-3-2020 Beschikking op vordering 126uba en 126t (gelakt) 1-4-2020 Bevel - - 126uba en 126t (gelakt);
- 24-4-2020 Aanvraag verlenging 126uba (gelakt) LERDB20001-420 28-4-2020 combivordering verlenging 126uba en 126t (gelakt);
- 28-4-2020 Beschikking verlenging 126 uba (gelakt);
- 28-4-2020 Bevel verlenging 126uba, 126t en 1260 (gelakt);
- 19-5-2020 Aanvraag 2e verlenging 126uba en 126t en 1260 (gelakt)
LERDB20001-1390;
- 20-5-2020 Combivordering 2e verlenging (gelakt) 21-5-2020 Beschikking 2e verlenging (gelakt);
- 25-5-2020 Bevel combi 2e verlening (gelakt);
- 23-9-2021 Vordering 149b.
Voor zover er onderzoekswensen bestaan die zien op het inbrengen van vorengenoemde stukken, zijn deze stukken reeds door het openbaar ministerie aan het dossier toegevoegd.

In de zaak van [verdachte 1] ( [raadsvrouw] )

Het hof zal allereerst ingaan op de verzoeken die zijn ingediend met betrekking tot EncroChat. Het hof zal dit doen aan de hand van de volgende onderwerpen:
Toepassing EU-recht en verzoeken ziende op de Frans-Nederlandse samenwerking.
Stukken met betrekking tot onderzoek 26Lemont.
Op basis van de stukken waarover het hof beschikt wordt voorshands van het volgende uitgegaan:
- De in deze zaak aan de orde zijnde informatie van gebruikers van EncroChat crypto telefoons is in Frankrijk verzameld op basis van Franse strafvorderlijke bevoegdheden waarvoor een Franse rechter een machtiging heeft verleend.
- Voormelde informatie is in Frankrijk verzameld in het strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en daaraan gelieerde (natuurlijke) personen.
- In het kader van het onderzoek naar het bedrijf EncroChat is samengewerkt tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Ten behoeve van die samenwerking is een JIT-overeenkomst gesloten.
- Omdat reeds tevoren bekend was dat binnen de georganiseerde criminaliteit in Nederland op grote schaal gebruik werd gemaakt van crypto-telefoons en daarbij behorende e-mailadressen, waaronder die van EncroChat, is als extra waarborg aan de Nederlandse rechter-commissaris een machtiging gevraagd om de informatie betreffende de Nederlandse gebruikers van cryptotelefoons of e-mailadressen van EncroChat te mogen analyseren en gebruiken in individuele strafzaken tegen klanten van EncroChat. De wettelijke basis daarvoor betreft artikel 126uba, lid 1 sub a, b, c en d Sv. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan dat artikel en de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, die (algemene) machtiging verleend met daarin bepaalde nadere kaders met waarborgen ten aanzien van de personen van wie en waarover data ontvangen zouden worden. Met inachtneming van die kaders zijn de verzamelde gegevens door de Nederlandse opsporingsambtenaren geanalyseerd. Indien daaruit informatie naar voren kwam die is gedeeld met een ander strafrechtelijk onderzoek is daarvoor eerst toestemming gevraagd aan de rechter-commissaris.
A.
Toepassing EU-recht en verzoeken die zien op de Frans-Nederlandse samenwerking
Vooropgesteld wordt dat de interceptie van de EncroChat-data heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van Franse autoriteiten. Het vertrouwensbeginsel brengt met zich dat het hof ervan uitgaat dat de Franse interceptie heeft plaatsgevonden in overeenstemming met – voor zover het van toepassing is – het Unierecht. Frankrijk is immers een lidstaat van de Europese Unie. Voor zover de verdediging zich afvraagt in hoeverre het Unierecht van toepassing is bij de verwerking van de uit Frankrijk verkregen gegevens door de Nederlandse autoriteiten, overweegt het hof als volgt.
Richtlijn 2002/58
Artikel 1, derde lid, van de Richtlijn 2002/58 bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2020 (La Quadrature du net) volgt dat er bij de uitleg van deze richtlijnbepaling een onderscheid moet worden gemaakt naar de persoon die de gegevensverwerking uitvoerde. Het Hof legt uit dat
“elke verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronische communicatie binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, inclusief de verwerking die het gevolg is van door de overheid aan die aanbieders opgelegde verplichtingen.”Het Hof vervolgt in dat arrest
“wanneer de lidstaten daarentegen rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van
vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische communicatiediensten, wordt de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet beheerst door Richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn 2016/680 (..), wat betekent dat de betrokken maatregelen met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM”.
Nu bij de interceptie van de EncroChat-data geen sprake is geweest van een verwerking van persoonsgegevens door een elektronische communicatiedienst (EncroChat heeft immers zelf geen data van gebruikers aan de Franse of Nederlandse autoriteiten verstrekt), maar van rechtstreekse interceptie van data door de Franse staat (buiten medeweten van het bedrijf om) en verwerking van die gegevens door de Nederlandse autoriteiten, is het hof van oordeel dat deze activiteiten niet vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn 2002/58.
Richtlijn 2016/680
Het hof gaat er vanuit dat de Franse rechter bij het verstrekken van de machtiging tot de interceptie heeft getoetst of de inzet van de tool (met het gevolg dat berichten werden onderschept) voldoet aan de Richtlijn 2016/680, althans de implementatie daarvan in Frans recht. Daarbij komt dat een rechtstreeks beroep op de richtlijn niet mogelijk is nu deze in nationale wetgeving is geïmplementeerd. Ten overvloede merkt het hof op dat Richtlijn 2016/680 op zich de verwerking van persoonsgegevens ter opsporing van strafbare feiten niet verbiedt, maar reguleert. Het onderzoek naar strafbare feiten gepleegd door de bedrijven EncroChat impliceerde dat tevens onderzoek werd verricht naar misdrijven gepleegd door gebruikers van EncroChat. Het hof ziet vooralsnog niet dat het verzamelen van gegevens van EncroChatgebruikers in strijd met de Richtlijn is. De EncroChatberichten zijn immers slechts aan Nederland ter beschikking gesteld voor zover het Nederlandse gebruikers betreft en de Nederlandse opgeslagen dataset is slechts beperkt toegankelijk, namelijk uitsluitend door bevoegde opsporingsambtenaren in onderzoeken waarvoor vooraf door de rechter-commissaris toestemming is verleend.
Handvest
Betoogd is dat de wijze van bewaren en gebruiken van de EncroChatdata onrechtmatig zou kunnen zijn en dat dat een schending van artikel 7, 8 en 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zou kunnen opleveren. Het hof overweegt dat vooralsnog niet gebleken is van enige onrechtmatigheid met betrekking tot het bewaren en gebruiken van de EncroChatdata, nog afgezien van wat dat in deze zaak tot gevolg zou kunnen hebben.
Gelet op het voorgaande is het hof op dit moment van oordeel dat voor zover de verdediging ter onderbouwing van haar onderzoekswensen heeft verwezen naar de hiervoor aangehaalde EU-richtlijnen, het Handvest en arresten, dat onvoldoende is voor toewijzing van de verzoeken.
Daarnaast is verzocht is om diverse stukken te laten verstrekken en om diverse getuigen te horen om vervolgens – zo begrijpt het hof – te toetsen wat de gang van zaken is geweest voorafgaand aan de inzet van de ‘interceptietool’ in Frankrijk, of deze ‘interceptietool’ rechtmatig is ingezet en of er door een mogelijke onrechtmatige inzet sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM.
Er is in dat kader aangevoerd dat Nederland een grotere rol heeft gehad bij de EncroChat-hack in Frankrijk dan door het Openbaar Ministerie is en wordt gepresenteerd en dat het internationale vertrouwensbeginsel op basis hiervan geen stand kan houden. Er is ook verzocht om verschillende stukken in het dossier te voegen, zodat de verdediging de rechtmatigheid van het optreden in Frankrijk kan toetsen.
Het hof overweegt hierover het volgende. Vooropgesteld wordt dat (vooralsnog) niet is gebleken dat de EncroChat-data onrechtmatig zijn verkregen. Uit de stukken uit Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk trekt de verdediging de conclusie dat Nederland grotere betrokkenheid heeft gehad dan is en wordt gesteld door het openbaar ministerie en dat de verdediging daarom de rechtmatigheid moet kunnen toetsen. Het openbaar ministerie benoemt in de brief van 28 september 2020 dat voorafgaande aan het JIT in Nederland al een strafrechtelijk onderzoek liep naar EncroChat en dat dat in Frankrijk ook het geval was. Het Openbaar Ministerie geeft aan dat voorafgaande aan het ondertekenen van de JIT-overeenkomst in Frankrijk de toetsing van het gebruik van de ‘interceptietool’ door de Franse rechter heeft plaatsgevonden. Dit is gebeurd zonder dat Nederland daar ter onderbouwing feiten en omstandigheden voor heeft aangedragen. Dit houdt in dat door een Franse machtiging in een Frans onderzoek een hack heeft plaatsgevonden op Frans grondgebied. Zelfs al zou de rol van de Nederlandse autoriteiten dus meeromvattend zijn dan tot nu toe is gesteld, dan gaat het naar oordeel van het hof nog steeds om een onderzoek dat onder de Franse regelgeving heeft plaatsgevonden. Op grond van het vertrouwensbeginsel ligt dit onderzoek niet ter toetsing door de Nederlandse rechter voor. Wel is het aan de Nederlandse rechter om te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
In HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, is immers bepaald:
Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).
Het vertrouwen dat de tot het EVRM toegetreden staat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dat hem in dat verdrag is toegekend, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van die staat brengt voorts mee dat niet ten toets staat van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van die bepaling. Daarbij neemt de Hoge Raad tevens in aanmerking dat (i) gelet op de rechtspraak van het EHRM aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. EHRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, NJ 2002/180 ( Khan tegen Verenigd Koninkrijk) en EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, NJ 2003/670 (P.G. en J.H. tegen Verenigd Koninkrijk) en (ii) het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk.
Gelet op hetgeen reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat thans onvoldoende is onderbouwd waarom aan het vertrouwensbeginsel voorbij moet worden gegaan. Evenmin is er, zoals hiervoor reeds werd overwogen, een begin van aannemelijkheid dat de wijze waarop van de resultaten van voornoemd onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, een inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Gelet op het voorgaande
wijsthet hof het verzoek tot voeging van de volgende stukken
af:
- De toevoeging van de stukken, zijnde de JIT-overeenkomst, gebruikte sleutelwoorden, en de toestemming van de RC, aangaande verstrekking berichten van [gebruikersnaam 1] .
Dit is anders voor wat betreft het verzoek tot het opmaken van een aanvullend proces-verbaal, te weten hoe de berichten van [gebruikersnaam 1] aan het onderzoeksteam Catamaran zijn verstrekt.
In het procesdossier zit een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 706, gevoegd in het onderzoek: “ZBRAB19003 Catamaran/ZBRAB19003, opgemaakt door [verbalisant] .
Uit het proces-verbaal van bevindingen is gebleken dat naast de gegevens ten aanzien van de gebruikersnaam [gebruikersnaam 2] , [gebruikersnaam 3] en [gebruikersnaam 4] tevens de gegevens zijn verstrekt ten aanzien van gebruikersnaam [gebruikersnaam 1] . Ten aanzien van die eerste gebruikersnamen is duidelijk op welke wijze de aan die gebruikersnamen gekoppelde chatberichten aan het onderzoek catamaran zijn verstrekt. Ten aanzien van de gebruikersnaam [gebruikersnaam 1] is naar het oordeel van het hof niet voldoende duidelijk geworden op welke wijze de gegevens ten aanzien van de gebruikersnaam [gebruikersnaam 1] aan onderhavig procesdossier zijn gevoegd.
Het hof
bepaaltdat deze informatie aan het procesdossier
dient te worden toegevoegd. Het hof overweegt dat hiermee in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan de verzoeken van de verdediging en
wijstdeze
voor het overige af.
Ten aanzien van de getuigenverzoeken:
De verdediging heeft gemotiveerd verzocht tot het horen van de volgende getuigen:
1. [verdachte 2] (medeverdachte);
2. [verdachte 3] (medeverdachte);
3. [getuige 1] (medewerker bij het [bedrijf] );
4. [getuige 2] (eigenaar van het [bedrijf] );
5. [verdachte 4] (medeverdachte);
6. [verdachte 5] (medeverdachte);
7. [getuige 3] (eigenaar loods);
8. [verdachte 6] (medeverdachte).
Het hof wijst toe de verzoeken ten aanzien van het horen van de getuigen onder 1, 2, 7 en 8. Alhoewel de medeverdachten [verdachte 3] en [verdachte 6] in eerste aanleg reeds eerder zijn gehoord bij de rechter-commissaris, acht het hof het noodzakelijk om hen te horen omtrent vraagpunten die zijn gerezen naar aanleiding van de verstrekte EncroChatberichten, ingebracht door het openbaar ministerie.
Het hof wijst af de verzoeken ten aanzien van het horen van de getuigen onder 3, 4, 5 en 6. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van die getuigen onvoldoende is gebleken.
De getuigen, zijnde de medeverdachten [verdachte 3] en [verdachte 6] , zullen worden gehoord ter openbare terechtzitting. Het hof bepaalt hierbij dat wanneer een getuige -thans wonende in het buitenland- niet ter terechtzitting verschijnt, het hof niet zonder meer zal overgaan tot aanhouding van de zaken.
De getuige [verdachte 2] zal worden gehoord door de raadsheer-commissaris, zijnde een lid van de behandelende strafkamer.

In de zaak van [verdachte 3] ( [raadsman 1] )

In de zaak van [verdachte 3] is verzocht tot het horen van de medeverdachten [verdachte 2] en [verdachte 1] . Het hof wijst deze getuigenverzoeken toe. Dit verzoek is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en het Openbaar Ministerie verzet zich hier niet tegen.
Daarnaast is gemotiveerd verzocht om [verdachte 6] te horen. Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van deze getuige. Alhoewel de [verdachte 6] in eerste aanleg reeds eerder is gehoord bij de rechter-commissaris, acht het hof het noodzakelijk om hem te horen omtrent vraagpunten die zijn gerezen naar aanleiding van de verstrekte EncroChatberichten, ingebracht door het openbaar ministerie, nadat hij bij de rechter-commissaris als getuige is gehoord.
De getuigen, zijnde de medeverdachten [verdachte 1] en [verdachte 6] , zullen worden gehoord ter openbare terechtzitting.
De getuige [verdachte 2] zal worden gehoord door de raadsheer-commissaris, zijnde een lid van de behandelende strafkamer.
Voor wat betreft het verzoek tot het aansluiten bij andere getuigenverhoren, zal het hof hier nader op ingaan onder het kopje “in alle zaken”.

In de zaak van [verdachte 6] ( [raadsman 2] )

In de zaak van verdachte [verdachte 6] zijn geen onderzoekswensen gedaan.
In de zaak van [verdachte 5] ( [raadsman 3] (waarnemend raadsman voor kantoorgenoot [raadsman 4] ))
Het hof wijst af het verzoek tot het horen van de getuige, [getuige 4] , nu dit geen getuige à charge betreft en thans onvoldoende is gebleken dat dit getuigenverhoor relevant kan zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en/of 350 Wetboek van Strafvordering.
Voor wat betreft het verzoek tot het aansluiten bij andere getuigenverhoren, zal het hof hier nader op ingaan onder het kopje “in alle zaken”.

In de zaak van [verdachte 4] [raadsman 5] )

Het hof wijst af het verzoek tot het horen van [getuige 5] , nu het hof van oordeel is dat de noodzaak tot het horen van deze getuige ontbreekt. De getuige is immers al in eerste aanleg bij de rechter-commissaris gehoord, waarbij thans onvoldoende is gebleken dat een nader getuigenverhoor in hoger beroep in het belang van de verdediging noodzakelijk is.
Het hof wijst toe de door de verdediging gemotiveerde verzoeken tot het horen van de getuigen:
- [getuige 6] ;
- [getuige 3] .
Deze getuigen zullen worden gehoord door de raadsheer-commissaris, zijnde een lid van de behandelend strafkamer.

In alle zaken

Het hof bepaalt ambtshalve, dat de genoemde getuigen ook in de zaken van de medeverdachten zullen worden gehoord om zo de dossiers gelijk te houden, met dien verstande dat een verdachte niet in zijn eigen strafzaak als getuige zal worden gehoord. Bij het inplannen van de getuigenverhoren zal geen rekening worden gehouden met verhinderingen van de raadslieden in die zaken waarin niet oorspronkelijk is verzocht om die getuige te horen.
Ten aanzien van de overige toegewezen verzoeken, bepaalt het hof dat die verzoeken ook in de zaken van de medeverdachten zullen worden verstrekt om zo de dossiers gelijk te houden.
Het hof, gehoord de advocaat-generaal:
-
schorsthet onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd tot een nader te bepalen zitting van het hof, aan te brengen bij de behandelende strafkamer
MK26(verwachte behandelduur, alle strafzaken tezamen: 360 minuten);
-
beveeltde oproeping van de verdachte tegen de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting;
-
beveeltde kennisgeving van de raadsman van de verdachte van de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting;
-
bepaaltdat de zaak op de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting gelijktijdig, doch niet gevoegd moet worden aangebracht met de strafzaken tegen [verdachte 3] (parketnummer 20-000526-21), [verdachte 6] (parketnummer 20-000623-21), [verdachte 5] (parketnummer 20-000494-21), en [verdachte 4] (parketnummer 20-000602-21).
-
bepaaltdat ten aanzien van de EncroChat gebruikersnaam “ [gebruikersnaam 1] ” een aanvullend proces-verbaal zal worden opgemaakt waarin wordt gerelateerd op welke wijze deze chatberichten aan onderhavig procesdossier zijn gevoegd;
-
steltde stukken in handen van de
raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, zijnde een lid van deze strafkamer;
-
beveeltdat de raadsheer-commissaris als getuigen zal horen:
o De heer [verdachte 2] ; geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , vermoedelijk wonende [adres 1] ;
o De heer [getuige 7] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , wonende [adres 2] ;
o De heer [getuige 6] , geboren op [geboortedatum 3] , wonende [adres 3] ;
o De heer [getuige 3] , vermoedelijk wonende [adres 4] ;
o medeverdachte [verdachte 3] , geboren op [geboortedatum 4] te [geboorteplaats 3] , wonende [adres 5] ;
o medeverdachte [verdachte 6] , geboren op [geboortedatum 5] te [geboorteplaats 4] , wonende [adres 6] ;
-
wijst afde overige verzoeken één en ander zoals hiervoor is overwogen en neemt geen beslissing voor zover door de advocaat-generaal hieraan al is tegemoetgekomen.
1.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat voorzover betrekking hebbende op de terechtzitting van 1 april 2022 door de voorzitter, mr. J.T.F.M. van Krieken, en de griffier, mr. V.C. Minneboo, is vastgesteld en ondertekend.
2.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat voorzover betrekking hebbende op de terechtzitting van 25 april 2022 door de voorzitter, mr. J.T.F.M. van Krieken, en de griffier, mr. V.C. Minneboo, is vastgesteld en ondertekend.