ECLI:NL:GHSHE:2022:1346

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.254.755_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenonderzoek naar maximaal toelaatbare belasting van erfdienstbaarheid van weg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de maximaal toelaatbare belasting van een erfdienstbaarheid van weg. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, waarbij de appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.P.G. Verstappen, in eerste aanleg gedaagden in conventie en eisers in reconventie waren, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.S.B.E. Reinders, in eerste aanleg eiser in conventie en verweerder in reconventie. Het hof heeft de conclusie van de deskundige overgenomen dat de aslasten van het verkeer dat gebruik maakt van de erfdienstbaarheid niet hoger mogen zijn dan 2,5 ton. Deze conclusie is gebaseerd op deskundigenrapporten en argumentatie van het ingenieursbureau dat betrokken was bij het onderzoek. Het hof heeft de bezwaren van de appellanten tegen deze conclusie verworpen en de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak volgt op een reeks eerdere tussenarresten en deskundigenverhoren, waarbij het hof de deskundigen heeft gelast om aanvullend onderzoek te verrichten. De appellanten hebben betoogd dat de uitgangspunten van de deskundige onjuist zijn, maar het hof heeft geoordeeld dat de deskundige voldoende onderzoek heeft gedaan en dat de berekeningen kloppen. De appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, evenals de kosten van de deskundigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.254.755/01
arrest van 26 april 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna aan te duiden als “ [appellanten] ” (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. W.P.G. Verstappen te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna aan te duiden als “ [geïntimeerde] ”,
advocaat: mr. C.S.B.E. Reinders te Voerendaal,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 2 april 2019, 8 december 2020,
9 maart 2021 en 8 juni 2021 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/04/127034/HA-ZA 13-359 gewezen vonnissen van 21 mei 2014, 18 februari 2015, 20 mei 2015, 12 april 2017 en 18 juli 2018.

14.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 8 juni 2021 waarbij het hof een deskundigenverhoor heeft gelast;
  • het proces-verbaal van deskundigenverhoor, tevens comparitie van partijen van
14 oktober 2021;
  • het aanvullende deskundigenrapport van [ingenieursbureau] met bijlagen van 26 november 2021;
  • de beslissing van 1 december 2021 waarbij het hof de schadeloosstelling en het loon van de deskundigen van [ingenieursbureau] heeft vastgesteld op € 5.354,31 (inclusief btw);
  • de akte na (aanvullend) deskundigenbericht tevens akte houdende overleggen nadere productie van [appellanten] met een productie (schriftelijke reactie van [deskundige 2] op het aanvullende deskundigenrapport van [ingenieursbureau] met bijlagen van 26 november 2021);
  • de akte na (aanvullend) deskundigenbericht van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte na (aanvullend) deskundigenbericht van [appellanten] ;
  • de antwoordakte na (aanvullend) deskundigenbericht van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

15.De verdere beoordeling

15.1.
Ingevolge het arrest van dit hof van 8 december 2020 resteert als enige geschilpunt de uitgangspunten die [ingenieursbureau] hanteert in de controleberekening in bijlage 3 bij het (aanvullende) deskundigenrapport van [ingenieursbureau] van 5 maart 2018 (hierna: de controleberekening). Volgens die berekening is de maximaal toelaatbare aslast van voertuigen die gebruik maken van de weg langs de woning van [geïntimeerde] waarop de erfdienstbaarheid rust 2,5 ton.
15.2.
[appellanten] stelt dat de uitgangspunten die [ingenieursbureau] in de controleberekening hanteert onjuist zijn. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellanten] bij memorie van grieven (productie 1) een rapport van [deskundige 2] van 16 augustus 2019 in het geding gebracht. In bijlage 2 bij dat rapport berekent [deskundige 2] aan de hand van de berekeningsmethode van WSM en de volgens [appellanten] / [deskundige 2] juiste uitgangspunten (opgesomd in bijlage 1 bij het rapport van [deskundige 2] van 16 augustus 2019) de opneembare (toelaatbare) aslast naast de kelderwand van de woning van [geïntimeerde] op minimaal 9,9 ton.
De uitgangspunten van de controleberekening van [ingenieursbureau] wijken volgens [appellanten] daarnaast (deels) af van de uitgangspunten van de tweede (aangepaste) berekening van WSM die [ingenieursbureau] in haar eerste rapport van 7 juni 2016 tot uitgangspunt heeft genomen (op basis waarvan [ingenieursbureau] eveneens tot de conclusie kwam dat een aslast van 2,5 ton maximaal toelaatbaar is).
15.3.
Naar aanleiding van het deskundigenverhoor en de aansluitende comparitie van partijen op 14 oktober 2021, heeft [ingenieursbureau] op verzoek van het hof op 26 november 2021
aanvullend gerapporteerd waarbij [ingenieursbureau] (onder meer) is ingegaan op het vorenstaande.
Bij de beoordeling van de bezwaren die [appellanten] bij (antwoord)akte tegen dat rapport heeft aangevoerd gaat het hof uit van wat het onder 6.34 van het arrest van 8 december 2020 heeft vooropgesteld.
Herijking van de uitgangspunten (parameters) van de controleberekening van [ingenieursbureau]
15.4.
[ingenieursbureau] heeft in het aanvullende rapport van 26 november 2021 (paragraaf 2.2) door middel van een berekening (bijlage 1) aangetoond dat herziening van de uitgangspunten (parameters) van de controleberekening c.q. het in deze berekening (deels) overnemen van de uitgangspunten uit de berekening van [deskundige 2] , niet tot een andere uitkomst leidt. Ook dan is de gemetselde kelderwand niet sterk genoeg om de belasting van de weg langs de woning van [geïntimeerde] door (zware) landbouwvoertuigen met een aslast van meer dan 2,5 ton op een veilige manier te kunnen dragen.
15.5.
Het voornaamste bezwaar van [appellanten] tegen deze gewijzigde berekening van [ingenieursbureau] is, dat [ingenieursbureau] de uitgangspunten van deze berekening niet door middel van (destructief) onderzoek ter plaatse (objectief) heeft vastgesteld en dat daarnaast een wandaanzicht ontbreekt waaruit blijkt hoe de kelderwand is opgebouwd en waar in deze wand de scheuren zich bevinden op basis waarvan volgens [appellanten] conclusies kunnen worden getrokken over de oorzaak van de scheuren.
15.6.
Het hof stelt voorop dat [ingenieursbureau] wèl onderzoek ter plaatse heeft gedaan. Volgens het eerste rapport van [ingenieursbureau] van 7 juni 2016 heeft er op 22 juli 2015 een opname op locatie plaatsgevonden in het bijzijn van partijen. Tijdens het deskundigenverhoor op locatie op 14 oktober 2021 hebben de deskundigen van [ingenieursbureau] in het bijzijn van partijen, de raadsheer-commissaris en de griffier de situatie ter plaatse en de scheuren in de kelderwand (opnieuw) bekeken en beoordeeld.
15.7.
Bij arrest van 8 juni 2021 heeft het hof aan de deskundige(n) van [ingenieursbureau] opgedragen om één of meer boring(en) in de kelderwand te verricht(en) en de dikte van deze wand te meten. Tijdens het daarop volgende deskundigenverhoor en de aansluitende comparitie van partijen op 14 oktober 2021 heeft de deskundige van [ingenieursbureau] uitgelegd dat en waarom destructief onderzoek van de kelderwand – het boren van een gat in de kelderwand om de dikte van de kelderwand te meten – volgens hem niet nodig is. Deze deskundige heeft verklaard dat zichtbaar is dat sprake is van een gemetselde kelderwand en dat zo’n wand niet stijf en sterk genoeg is om de horizontale belasting van de zware (landbouw)voertuigen die over de weg langs de woning van [geïntimeerde] rijden te kunnen dragen. In bijlage 3 bij het (aanvullende) deskundigenrapport van 5 maart 2018 heeft [ingenieursbureau] gerapporteerd dat zij heeft berekend (door middel van terug-rekening) dat de gemetselde kelderwand circa 600 millimeter dik zou moeten zijn om de horizontale belasting ten gevolge van zwaar verkeer op een veilige manier te dragen. Dat betekent dat het volgens de deskundige overbodig is om door middel van destructief onderzoek – het boren van een gat in de kelderwand – vast te stellen of de kelderwand onderin 270 millimeter dik is (zoals [geïntimeerde] stelt) of 330 millimeter dik (zoals [appellanten] stelt). De gemetselde kelderwand zou immers dubbel zo dik moeten zijn om draagkrachtig genoeg te zijn. [appellanten] brengt daar tegen in dat [ingenieursbureau] bij de berekening van de vereiste dikte van de kelderwand de verkeerde uitgangspunten heeft gehanteerd. Maar ook na herziening van deze uitgangspunten voldoet de kelderwand niet, zoals blijkt uit het aanvullende rapport van [ingenieursbureau] van 26 november 2021 (paragraaf 2.2 en bijlage 1). De constateringen van [ingenieursbureau] ten aanzien van de opbouw van de kelderwand die zijn beschreven in paragraaf 2.1 van het aanvullende rapport van 26 november 2021 zijn voorts naar de mening van [ingenieursbureau] voor haar voldoende basis om de situatie verder te kunnen beoordelen zodat destructief onderzoek van de kelderwand ook om die reden naar de mening van [ingenieursbureau] niet nodig is. Dit oordeel is aan de deskundigheid van [ingenieursbureau] voorbehouden.
15.8.
Gelet op voorgaande redenering van [ingenieursbureau] – die het hof begrijpelijk en verdedigbaar acht en die het hof dan ook volgt – acht het hof het niet (meer) nodig dat de deskundige(n) van [ingenieursbureau] één of meer boring(en) in de kelderwand verricht(en) om de dikte van deze wand te meten. Gelet op de beschrijving van de opbouw van de kelderwand in paragraaf 2.1 van het aanvullende rapport van [ingenieursbureau] van 26 november 2021 is het naar het oordeel van het hof evenmin nodig dat [ingenieursbureau] een wandaanzicht opstelt. Op de stelling van [appellanten] dat [ingenieursbureau] geen onderzoek heeft gedaan naar de spouwvulling en de eventuele aanwezigheid en invloed van vochtwerende folie, is het hof reeds ingegaan in rechtsoverweging 6.37 van het arrest van 8 december 2020. In wat [appellanten] bij (antwoord)akte heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om daarop terug te komen. Het hof zal hierna de overige bezwaren van [appellanten] tegen de berekening van [ingenieursbureau] bij het aanvullende rapport van 26 november 2021 bespreken.
15.9.
[appellanten] stelt dat [ingenieursbureau] bij het vaststellen van de uitgangspunten voor de berekening is uitgegaan van de situatie volgens de bestektekening uit de 70-er jaren die volgens [appellanten] niet in overeenstemming is met de bestaande situatie. Dat is niet juist. Uit paragraaf 2.1 van het aanvullende rapport van 26 november 2021 van [ingenieursbureau] blijkt dat [ingenieursbureau] niet is uitgegaan van de bestektekening. Daarin staat:
“De wanddikte van 270 mm is bepaald ter plaatse van een kozijnsparing op basis van neggemaat en profielmaat van het kozijn.”en
“Opgemerkt wordt dat de hier bedoelde buitenwand uit betonblokken ook gedeeltelijk minder breed is dan de op tekening aangegeven 330 mm door het feit dat de betonsteen aan de buitenzijde plaatselijk zichtbaar is en daar in een en het zelfde vlak ligt met het overige gevelmetselwerk.”. Dat argument van [appellanten] tegen de berekening van [ingenieursbureau] bij het aanvullende rapport van 26 november 2021 strandt dan ook.
15.10.
[appellanten] maakt verder bezwaar tegen de belastingfactoren die [ingenieursbureau] in de berekening van de sterkte van de kelderwand hanteert (waarvoor [appellanten] verwijst naar de schriftelijke reactie van [deskundige 2] op het aanvullende rapport van [ingenieursbureau] van 26 november 2021). Wat daar verder ook van zij, de kernvraag in deze zaak is – ervan uitgaande dat, gelet op artikel 5:74 BW, de uitoefening van de erfdienstbaarheid moet geschieden op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze (zie r.ov. 6.45 van het arrest van 8 december 2020) – welke belasting maximaal toelaatbaar is op de weg langs de woning van [geïntimeerde] waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd. Bij de berekening van deze maximaal toelaatbare belasting hanteert [ingenieursbureau] dezelfde belastingfactoren als [deskundige 2] (zie paragraaf 2.4 van het aanvullende rapport van 26 november 2021 van [ingenieursbureau] ). De uitkomst van deze berekening is dat een belasting van maximaal 2,5 ton toelaatbaar is.
15.11.
[appellanten] stelt dat [ingenieursbureau] in de berekening ten onrechte uitgaat van voertuigen van verkeersklasse 30. [appellanten] stelt dat hij (of iemand namens hem) niet met voertuigen van deze verkeersklasse over de weg langs de woning van [geïntimeerde] is gereden. Het hof verwerpt dit bezwaar. Zoals [ingenieursbureau] reeds heeft toegelicht in het (aanvullende) rapport van 5 maart 2018 heeft [ingenieursbureau] verkeersklasse 30 als referentie genomen omdat niet meer is na te gaan welke voertuigen (gewicht, grootte) in de afgelopen jaren met welke frequentie over de weg langs de woning van [geïntimeerde] hebben gereden. De voertuigen waarmee [appellanten] (of iemand namens hem) over de weg zou zijn gereden zijn dus niet maatgevend.
Reactie [ingenieursbureau] op berekening [deskundige 2]
15.12.
De uitkomst van de berekening in bijlage 2 bij het rapport van [deskundige 2] van
16 augustus 2019 (productie 1 bij memorie van grieven) is dat de opneembare (toelaatbare) aslast naast de kelderwand van de woning van [geïntimeerde] (minimaal) 9,9 ton bedraagt, terwijl de controleberekening van [ingenieursbureau] (bijlage 3 bij het (aanvullend) rapport van 5 maart 2018) uitkomt op een maximaal toelaatbare aslast van 2,5 ton. In paragraaf 2.3 van het aanvullende rapport van 26 november 2021 geeft [ingenieursbureau] gemotiveerd aan waarom de uitkomst van de berekening van [deskundige 2] niet strookt met de uitkomst van de controleberekening van [ingenieursbureau] . [ingenieursbureau] geeft als verklaring dat [deskundige 2] twee schematiseringsfouten in de invoer van de computerberekening heeft gemaakt. [ingenieursbureau] merkt op (i) dat [deskundige 2] onjuiste materiaalparameters gebruikt – beton (C12/15) in plaats van metselwerk (kalkzandsteen CS12) – en (ii) dat [deskundige 2] er ten onrechte van uitgaat dat er ter plaatse van de aansluiting van de kelderwand met de keldervloer c.q. met de onderkant van de begane grondvloer een verende inklemming zit. Het hof licht hierna toe waarom het van oordeel is dat [appellanten] het voorgaande in zijn (antwoord)akte na (aanvullend) deskundigenbericht niet voldoende heeft weerlegd.
15.13.
[appellanten] erkent dat [deskundige 2] de berekening heeft uitgevoerd uitgaande van beton. Volgens [appellanten] heeft dat geen invloed op de uitkomst van de berekening omdat – zo stellen [appellanten] en [deskundige 2] – [deskundige 2] de uitkomst van de berekening handmatig heeft gecontroleerd uitgaande van metselwerk. [appellanten] heeft dat tegenover de betwisting door [geïntimeerde] niet nader onderbouwd. [deskundige 2] heeft alleen de computerberekening – niet ook de (gestelde) handmatige controleberekening – overgelegd. Uitgaande van de juistheid van de stellingen van [appellanten] valt verder zonder nadere uitleg en onderbouwing – die ontbreekt – niet in te zien waarom [deskundige 2] bij het maken van de berekening uitgaat van beton en de uitkomst van de berekening handmatig controleert uitgaande van metselwerk, in plaats van direct de berekening uit te voeren uitgaande van metselwerk (kalkzandsteen) zoals [ingenieursbureau] doet.
15.14.
Volgens [appellanten] (met verwijzing naar de schriftelijke reactie van [deskundige 2] op het aanvullende rapport van [ingenieursbureau] van 26 november 2021) is er sprake van een verende inklemming en heeft [ingenieursbureau] daarvoor ten onrechte een correctie toegepast in de berekening van [deskundige 2] . [appellanten] verwijst ter onderbouwing naar de controleberekening van [ingenieursbureau] , waarin [ingenieursbureau] (onbetwist) ook zelf is uitgegaan van een verende inklemming. De uitkomst van deze berekening van [ingenieursbureau] is dat de maximaal toelaatbare aslast op de weg langs de woning van [geïntimeerde] 2,5 ton bedraagt. Daarom kan deze stelling [appellanten] niet baten. [appellanten] stelt weliswaar dat [ingenieursbureau] bij deze berekening heeft nagelaten (volgens [deskundige 2] noodzakelijk) onderzoek te doen naar de mate van inklemming maar [appellanten] licht niet toe tot welke uitkomst dat onderzoek volgens hem dan zou hebben moeten leiden. Niet blijkt dat [deskundige 2] wel onderzoek heeft verricht naar de mate van inklemming die [deskundige 2] in de berekening hanteert.
15.15.
Na correctie van de materiaalparameters (kalkzandsteen (CS12) in plaats van beton (C12/15) en opheffing van de verende inklemming in de berekening van [deskundige 2] , volgt uit deze berekening (bijlage 2 bij het aanvullende rapport van [ingenieursbureau] van 26 november 2021) dat de gemetselde kelderwand – net als in de controleberekening van [ingenieursbureau] – niet sterk genoeg is om de belasting van de weg langs de woning van [geïntimeerde] door (zware) landbouwvoertuigen met een aslast van meer dan 2,5 ton op een veilige, voor het dienende erf minst bezwarende wijze, te dragen.
15.16.
[appellanten] werpt tevergeefs tegen dat bij een berekening op basis van “de juiste uitgangspunten” de gemetselde kelderwand (wel) voldoet. [appellanten] laat immers na te concretiseren wat hij onder “de juiste uitgangspunten” verstaat. [appellanten] onderbouwt zijn stelling evenmin met een berekening. Voor zover [appellanten] doelt op (de uitgangspunten in) de berekening bij het rapport van [deskundige 2] van 16 augustus 2019 (productie 1 bij memorie van grieven), verwijst het hof naar wat het hiervoor heeft overwogen over de onjuistheden in deze berekening. [appellanten] heeft verder niet dan wel onvoldoende gemotiveerd toegelicht dat en waarom naar zijn mening niet juist is dat ook bij een berekening op basis van de meest gunstige parameters de gemetselde kelderwand niet voldoet, zoals [ingenieursbureau] stelt in het aanvullende rapport van 26 november 2021.
Gunstige effecten
15.17.
[appellanten] stelt (met verwijzing naar [deskundige 2] ) dat er gunstige effecten ter plaatse van de woning van [geïntimeerde] aanwezig zijn, zoals achterliggende wanden aan de binnenzijde en aanwezige funderingen. Daarmee heeft [ingenieursbureau] volgens [appellanten] geen rekening gehouden. Wat daar verder van zij ( [appellanten] / [deskundige 2] onderbouwt dit verder niet), daar staat een aantal ongunstig werkende effecten tegenover, zoals [ingenieursbureau] in paragraaf 2.6 van het aanvullende rapport van 26 november 2021 onweersproken stelt. [ingenieursbureau] heeft die ongunstig werkende effecten niet in haar berekeningen meegenomen, terwijl [ingenieursbureau] op basis van de voorliggende berekeningen reeds tot de conclusie komt dat de gemetselde kelderwand niet sterk genoeg is om de belasting van de weg langs de woning van [geïntimeerde] door (zware) voertuigen met een aslast van meer dan 2,5 ton op een veilige manier te dragen.
Maximaal toelaatbare belasting
15.18.
Op basis van de uitkomst van de berekening in bijlage 3 bij het aanvullende rapport van 26 november 2021 acht [ingenieursbureau] het verantwoord om personenwagens toe te laten op de weg langs de woning van [geïntimeerde] , maar geen voertuigen zwaarder dan 2,5 ton. [ingenieursbureau] neemt daarbij mede in aanmerking dat de (kelder)wand al gescheurd is en overbelast is geweest in het verleden en dat er sprake is van een aantal ongunstig werkende effecten waarmee [ingenieursbureau] in de berekeningen nog geen rekening heeft gehouden (zie hiervoor).
[appellanten] heeft daartegen als bezwaren aangevoerd (onder verwijzing naar de schriftelijke reactie van [deskundige 2] ) dat [ingenieursbureau] geen onderzoek ter plaatse heeft verricht en dat een wandaanzicht ontbreekt. Deze bezwaren heeft het hof in het voorgaande reeds verworpen.
15.19.
[ingenieursbureau] schrijft in het aanvullende rapport van 26 november 2021 (paragraaf 3.1):
“Uit alle berekeningen, ook die van Adviesburo [deskundige 2] (na correctie voor de onjuiste verende inklemming door de deskundige) volgt keer op keer dezelfde uitkomst, namelijk dat een gemetselde kelderwand van 330 mm niet sterk genoeg is om Verkeersbelasting VK30 op een veilige manier af te dragen. Het metselwerk zal eerst scheuren (is al gebeurd) en bij voortdurende wisselbelastingen bestaat groot risico dat de wand uiteindelijk zal bezwijken, met voortschrijdende instorting van de bovenbouw tot gevolg. Een gevaarlijke situatie, die dus voorkomen dient te worden.”
Gelet op het beredeneerde deskundigenoordeel en in aanmerking genomen dat, gelet op artikel 5:74 BW, de uitoefening van de erfdienstbaarheid moet geschieden op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze (zie r.ov. 6.45 van het arrest van 8 december 2020) is het naar het oordeel van het hof onverantwoord als [appellanten] gebruik zou (laten) maken van de erfdienstbaarheid van weg met voertuigen zwaarder dan 2,5 ton.
Causaal verband tussen gebruik erfdienstbaarheid en schade
15.20.
[appellanten] betwist het bestaan van causaal verband tussen het gebruik van de erfdienstbaarheid door of namens [appellanten] en de schade aan de naast de erfdienstbaarheid gelegen eigendommen van [geïntimeerde] (de keermuur, de bestrating, de gevel van de woning van [geïntimeerde] en de daaronder gelegen kelderwand). Het hof oordeelt daarover als volgt.
15.21.
[appellanten] stelt dat mocht het hof, evenals de rechtbank, tot het oordeel komen dat een aslast van 2,5 ton maximaal toelaatbaar is, hij niet meer met landbouwvoertuigen gebruik zal kunnen (laten) maken van de erfdienstbaarheid van weg. Daarmee is gegeven dat [appellanten] in het verleden met te zwaar materieel (onrechtmatig) gebruik heeft gemaakt dan wel heeft laten maken van de erfdienstbaarheid van weg. Blijkens het proces-verbaal van niet-gehouden deskundigenverhoor, tevens comparitie van partijen van 20 mei 2021 heeft [appellanten] in het verleden van de erfdienstbaarheid gebruik gemaakt met een zogenaamde zodenbemester, een tractor met hooipers en een mesttankwagen van – volgens [appellanten] – maximaal 35 ton. Reeds gelet op dit laatste kan [appellanten] naar het oordeel van het hof niet worden gevolgd in zijn verweer dat de schade aan de naast de erfdienstbaarheid gelegen eigendommen van [geïntimeerde] geen gevolg is van het gebruik van de erfdienstbaarheid met (te) zware voertuigen door (of namens) [appellanten]
15.22.
Door middel van het aanvullende rapport van 26 november 2021 heeft [ingenieursbureau] naar het oordeel van het hof voldoende uitgelegd dat het gebruik van de erfdienstbaarheid met (te) zware voertuigen door (of namens) [appellanten] de schade heeft veroorzaakt, zoals [ingenieursbureau] daarin concludeert. In het eerste rapport van 7 juni 2016 en in het (aanvullende) rapport van 5 maart 2018 is [ingenieursbureau] tot dezelfde conclusie gekomen. Dat tussen partijen vast staat dat [appellanten] (of iemand namens hem) gedurende een betrekkelijk korte periode (5 jaar) slechts één keer per jaar met (te) zware voertuigen over de weg langs de woning van [geïntimeerde] is gereden, doet daaraan niet af. Datzelfde geldt – wat daar ook van zij – voor de stelling van [appellanten] dat het gebruik van de erfdienstbaarheid slechts bestond uit het langzaam en rechtdoor langs de woning van [geïntimeerde] heen en weer rijden met landbouwvoertuigen en dat niet met een volle zodenbemester of een volle tankauto langs de woning van [geïntimeerde] is gereden. [ingenieursbureau] heeft voor die situatie de vergelijking gemaakt met een schaatser die zich met een snelheid over (te) dun ijs beweegt. Het ijs kraakt/scheurt maar voordat de schaatser door het ijs zakt is hij/zij alweer een afstand verder. Als de schaatser echter meerdere keren over dezelfde route rijdt zal hij/zij uiteindelijk vanwege voortgaande scheurvorming alsnog door het ijs zakken. Het moment waarop [geïntimeerde] bij [appellanten] melding heeft gedaan van de schade aan de zijgevel van zijn woning – volgens [appellanten] was dat een jaar nadat [appellanten] (of iemand namens hem) voor het laatst gebruik heeft gemaakt van de erfdienstbaarheid – maakt evenmin dat van causaal verband tussen de schade aan de naast de erfdienstbaarheid gelegen eigendommen van [geïntimeerde] en het gebruik van de erfdienstbaarheid met (te) zware voertuigen door (of namens) [appellanten] geen sprake zou kunnen zijn.
15.23.
In het (aanvullende) rapport van 5 maart 2018 is [ingenieursbureau] ingegaan op de door [appellanten] genoemde (mogelijke) alternatieve oorzaken van de schade, waaronder de door [appellanten] meermaals genoemde oorzaak van hemelwater op de bestrating, al dan niet in combinatie met vorst. [ingenieursbureau] heeft in dat rapport geconcludeerd dat de schade aan de naast de erfdienstbaarheid gelegen eigendommen van [geïntimeerde] niet zijn oorzaak vindt in andere omstandigheden dan het zware verkeer op de weg langs zijn woning. Op basis van de nadere berekeningen bij aanvullend rapport van 26 november 2021 ziet [ingenieursbureau] geen aanleiding om daarop terug te komen. In het voorgaande is al geoordeeld dat [appellanten] tevergeefs aanvoert dat deze berekeningen niet juist zijn. Gelet op het voorgaande is historisch onderzoek naar de schade en de (mogelijke) oorzaken daarvan, anders dan [appellanten] stelt, naar het oordeel van het hof niet nodig.
Bewijsaanbiedingen
15.24.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Conclusie
15.25.
Gelet op wat hiervoor is overwogen neemt het hof over de conclusie van [ingenieursbureau] dat de aslasten van het verkeer dat gebruik maakt van de erfdienstbaarheid niet hoger mogen zijn dan 2,5 ton alsmede de daaraan ten grondslag liggende argumentatie van [ingenieursbureau] en maakt het hof deze conclusie en argumentatie tot de zijne. Het hof verwerpt de daartegen door [appellanten] aangevoerde bezwaren zoals hiervoor is overwogen. Dat betekent dat de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie voor zover in hoger beroep aan de orde (de vorderingen 1 onder b., 2 en 5) terecht heeft toegewezen en dat de rechtbank de reconventionele vordering van [appellanten] die in hoger beroep nog aan de orde is (vordering 2), terecht heeft afgewezen. Voor de leesbaarheid zal het hof deze vorderingen hieronder nogmaals opnemen:
in conventie:(
toegewezen)
- de verklaring voor recht dat de in 1977 gevestigde erfdienstbaarheid van weg niet
mede het recht inhoudt om van deze weg gebruik te maken met voertuigen met een
aslast van meer dan 2,5 ton (het in conventie sub 1. onder b. gevorderde);
- de veroordeling van [appellanten] om de hiervoor bedoelde verklaring voor recht te
eerbiedigen en het verbod aan [appellanten] om gebruik te (laten) maken van de
erfdienstbaarheid van weg met voertuigen met een aslast van meer dan 2,5 ton, zulks
op verbeurte van een dwangsom (het in conventie sub 2. gevorderde);
- de verklaring voor recht dat er door of namens [appellanten] in het verleden onrechtmatig
[
hof:want met te zwaar materieel] gebruik werd gemaakt van de erfdienstbaarheid van weg (het in conventie sub 5. gevorderde),
in reconventie:(
afgewezen)
de verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid van weg, mede gezien het feitelijk gebruik
dat daarvan in lengte van jaren is gemaakt, inhoudt het recht om ongestoord en onbeperkt
gebruik te maken van het bestaande recht van erfdienstbaarheid van weg, zulks op verbeurte
van een dwangsom (de tweede vordering van [appellanten] ).
De daartegen gerichte grieven 1 en 2 falen derhalve.
De veroordeling in de kosten van de deskundige in eerste aanleg
15.26.
De rechtbank heeft [appellanten] veroordeeld in de kosten van de deskundige in eerste aanleg. Daartegen is grief 3 gericht. [appellanten] stelt dat [geïntimeerde] de kosten van de deskundige in eerste aanleg moet betalen omdat het deskundigenonderzoek van [ingenieursbureau] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en omdat uit het onderzoek van [deskundige 2] van 16 augustus 2019 blijkt dat de vorderingen van [geïntimeerde] waarvoor het deskundigenonderzoek is gelast (het door [geïntimeerde] in conventie sub 1. onder b., sub 2. en sub 5. gevorderde) moeten worden afgewezen. Gelet op wat hiervoor is overwogen gaan deze stellingen niet op. Datzelfde geldt voor de stelling van [appellanten] dat het gezien de tekortkomingen aan de deskundigenrapportage van [ingenieursbureau] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de kosten daarvan voor zijn rekening te laten komen. Dergelijke tekortkomingen die een zo vergaande conclusie zouden kunnen rechtvaardigen zijn er immers niet. Grief 3 faalt.
Proceskostencompensatie in eerste aanleg
15.27.
De rechtbank heeft de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat beide partijen in eerste aanleg deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. Nu de beslissing van de rechtbank in hoger beroep in stand blijft, laat het hof ook de proceskostencompensatie in stand. De daartegen gerichte grief 4 faalt.
Slotsom
15.28.
De slotsom is dat de grieven falen zodat het eindvonnis waarvan beroep van 18 juli 2018 moet worden bekrachtigd. Ingevolge rechtsoverweging 6.12 van het arrest van
8 december 2020 zal het hof [appellanten] niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep van de vonnissen van 21 mei 2014, 18 februari 2015, 20 mei 2015 en 12 april 2017.
Deskundigenkosten in hoger beroep
15.29.
[geïntimeerde] is bij tussenarrest van 8 december 2020 belast met het voorschot voor de kosten van het deskundigenbericht waarbij is bepaald dat dit voorschot voorlopig ten laste van ’s Rijks kas komt. Deze kosten komen thans alsnog voor rekening van [appellanten] omdat hij in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld en het deskundigenbericht daar hoofdzakelijk toe heeft geleid. Nu de kosten van de deskundigen, vanwege de aan [geïntimeerde] verleende toevoeging, vooralsnog deels in debet zijn gesteld en dus ten laste zijn gekomen van de Staat, zal [appellanten] op grond van het bepaalde in artikel 244 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden veroordeeld tot betaling van die kosten aan de griffier. De door [appellanten] te betalen kosten kunnen worden berekend op de schadeloosstelling en het loon van de deskundigen van € 5.354,31 (inclusief btw) ingevolge de beslissing van het hof van 1 december 2021 en de kosten van de deskundigen voor het opstellen van het aanvullende rapport van 26 november 2021 ingevolge declaratie d.d. 25 maart 2022 van € 4.786,76 (inclusief btw); tezamen derhalve € 10.141,07 (inclusief btw).
Proceskosten van het hoger beroep
15.30.
[appellanten] dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

16.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 21 mei 2014, 18 februari 2015, 20 mei 2015 en 12 april 2017;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van die rechtbank van 18 juli 2018;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 318,00 aan griffierecht en op € 3.342,00 aan salaris advocaat;
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan de griffier van dit hof van de kosten van de deskundigen ad € 10.141,07 (inclusief btw), welk bedrag dient te worden voldaan aan de hand van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verklaart de hiervoor vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest zal toezenden aan de deskundigen [deskundige 3] en [deskundige 5] , beiden verbonden aan [ingenieursbureau] te [vestigingsplaats] ;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2022.
griffier rolraadsheer