ECLI:NL:GHSHE:2022:1308

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
200.286.780_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toewijzing billijke vergoeding in nalatenschapskwestie met beoordeling van genoten voordelen en proceskostencompensatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om toewijzing van een billijke vergoeding op basis van artikel 4:36 BW. De verzoeker, die in de nalatenschap van zijn vader betrokken is, heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding voor werkzaamheden die hij in de periode van 1976 tot en met 2018 zou hebben verricht. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de hoogte van de aanspraak en de voordelen die de verzoeker in de relevante periode heeft genoten. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker in de jaren voorafgaand aan het overlijden van de erflater al substantiële voordelen heeft ontvangen, waardoor de aanspraak op een billijke vergoeding niet gerechtvaardigd is. De verzoeker heeft geen bewijs geleverd van zijn werkzaamheden en de andere kinderen hebben ook bijgedragen aan het bedrijf van de ouders. Het hof heeft geconcludeerd dat de verzoeker door de jaren heen al meer dan voldoende voordelen heeft genoten en heeft zijn verzoek om een billijke vergoeding afgewezen. Tevens heeft het hof de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 april 2022
Zaaknummer : 200.286.780/01
Zaaknummer eerste aanleg : 8420603 EJ VERZ 20-152
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. E.M.G. Pouls te Utrecht,
tegen
mr. [vereffenaar] ,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] , hierna te noemen: erflater dan wel vader,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vereffenaar,
belanghebbenden:
[erfgenaam 1],
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 1] ,
[erfgenaam 2],
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 2] ,
[erfgenaam 3],
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 3] ,
advocaat voor alle belanghebbenden (ook gezamenlijk te noemen: de (drie) erven of de belanghebbenden of de andere kinderen):
mr. A.J.A. Assink te Enschede,
in vervolg op de tussenbeschikking van 20 mei 2021.
5. De verdere procedure
5.1. In aansluiting op de tussenbeschikking van 20 mei 2021 heeft het hof aan partijen en de (drie) erven laten weten dat de termijnen vermeld in de tussenbeschikking van 20 mei 2021 die van een eerder concept in deze zaak betroffen, en vervolgens nieuwe termijnen voor indiening van de aktes bepaald. Het hof heeft voorts na de aktewisseling bepaald dat de vereffenaar en de (drie) erven een extra antwoordakte mochten indienen nu [verzoeker] bij zijn antwoordakte – ondanks de door het hof verstrekte instructie terstond alle informatie te verschaffen, namelijk “
alle overige stukken- steeds deugdelijk geordend - waarvan [verzoeker] weet dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat deze voor beantwoording, althans verduidelijking, van de onder r.o. 3.7.3 van deze beschikking geformuleerde kwestie van belang (kunnen) zijn” – nieuwe producties heeft overgelegd. De (drie) erven hebben hiervan ieder gebruik gemaakt.
5.2. In aansluiting op de in de eerdere beschikking genoemde stukken heeft het hof thans ook kennisgenomen van de volgende stukken:
- de ‘antwoord’ akte van de erven van 1 juli 2021 (met producties 30 tot en met 50);
- de antwoordakte van 29 juli 2021 na tussenbeschikking van 20 mei 2021 tevens akte
met aanvullende producties (producties 67 tot en met 77);
- de akte uitlating producties van 7 oktober 2021 (met producties 51 tot en met 67).
5.3. Bij brief van 13 augustus 2021 heeft de vereffenaar – door het hof daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd – laten weten dat hij geen behoefte heeft om zich uit te laten over alle stukken die [verzoeker] en de (drie) erven aan het hof hebben overgelegd. Het hof gaat ervan uit dat dit ook geldt voor na de datum van zijn brief ingediende (voortbouwende) stukken van [verzoeker] en de (drie) erven, nu ook daarop door de vereffenaar niet gereageerd is.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In overweging 3.7.3. e.v. van de tussenbeschikking van 20 mei 2021 heeft het hof met betrekking tot de hoogte van de door [verzoeker] geformuleerde aanspraak het volgende overwogen:

Het hof acht zich op grond van de tot op heden door partijen in het geding gebrachte stukken alsmede het ter zitting in hoger beroep verhandelde vooralsnog onvoldoende geïnformeerd om thans reeds tot een oordeel te komen. Daarbij overweegt het hof dat [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook het vermoeden hebben geuit dat [verzoeker] (nog) niet alle stukken waarover hij (zou) beschikken via de vereffenaar aan hen ter hand zou hebben gesteld. Alvorens met betrekking tot eenieders bijdragen, werkzaamheden en genoten (financiële) voordelen tot aan het tijdstip van overlijden van erflater enige berekening te kunnen maken dient een en ander naar het oordeel van het hof alsnog zoveel als mogelijk nauwgezet en in zijn totaliteit in kaart te worden gebracht. Het hof sluit niet uit dat daartoe een comparitie van partijen – voorshands voor één nader te benoemen raadsheer-commissaris - zinvol kan zijn, nadat uitvoering is gegeven aan hetgeen hierna wordt bepaald.Tijdens deze comparitie zullen dan ook kunnen worden besproken welk aanvangsmoment te gelden heeft bij de beoordeling van de door [verzoeker] gestelde werkzaamheden (meerderjarigheid naar de regels van 1976 dan wel meerderjarigheid naar huidige maatstaven); welke werkzaamheden de overige kinderen hebben verricht; welke ‘voordelen’ tot overlijden van erflater aan [verzoeker] (dan wel aan hem gelieerde derden) dan wel andere kinderen zijn toegekomen; omvang van de nalatenschap gezien de grens van artikel 4:37 lid 4 BW en gezien de tussen erfgenamen daarover gevoerde discussie en/of procedure; en aan hetgeen overigens kan bijdragen aan de afdoening.Ook zal de comparitie kunnen worden benut om te bezien welke punten – bij voortdurend verschil van inzicht – het eerst via bewijslevering kunnen worden verduidelijkt. Uiteraard zal op een dergelijke comparitie ook gesproken kunnen worden over een regeling in der minne.
3.7.4.
Het hof draagt [verzoeker] dan ook eerst ex artikel 3:166 lid 3 BW op om alle informatiebescheiden betreffende erflater uit de periode 1976 (althans gestelde aanvang van zijn werkzaamheden) tot en met 2018 waarover hij beschikt, in het bijzonder doch niet uitsluitend alle bankafschriften van erflater van alle bank- en spaarrekeningen, alle jaarstukken van het bedrijf van erflater (als bijvoorbeeld gebruikt in het kader van het door [verzoeker] overgelegde rapport van [accountants- en adviesorganisatie] , productie 40), alle door erflater in het kader van het bedrijf gesloten duurovereenkomsten en alle overige stukken – steeds deugdelijk geordend - waarvan [verzoeker] weet dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat deze voor beantwoording, althans verduidelijking, van de onder r.o. 3.7.3 van deze beschikking geformuleerde kwestie van belang (kunnen) zijn en welke hij nog niet aan de vereffenaar en/of de wederpartij heeft verstrekt (alsnog) enuiterlijk veertien dagen na hedenaan de vereffenaar, mr. [vereffenaar] te [kantoorplaats] , te doen toekomen.Daarbij verzoekt het hof (en draagt zo nodig op) de vereffenaar om deze stukken direct na ontvangst te dupliceren en schriftelijk aan de wederpartij ter hand te stellen.
3.7.5.
Voorts stelt het hof [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] in de gelegenheid om, uiterlijk op de in het dictum van deze beschikking vermelde pro-forma datum, het hof middels een akte nader te informeren met betrekking tot de alsdan (alsnog) van [verzoeker] ontvangen informatiebescheiden als hiervoor bedoeld.
3.7.6.
[verzoeker] zal vervolgens binnen vier weken na de pro-formadatum mogen reageren bij antwoordakte.
3.7.7.
Tot slot overweegt het hof reeds thans dat in de billijkheidsvergoeding het pas laat ontvangen van een vergoeding in ieder geval verdisconteerd zal worden, waarbij uiteraard ook rekening zal worden gehouden met de eigen keuze van de aanspraakmaker pas zijn aanspraak te formuleren na het overlijden van de langstlevende (vader).Voor wettelijke rente - laat staan samengestelde rente - over de mogelijke vergoeding al lopende het leven van de langstlevende ouder/ erflater ziet het hof voorshands geen enkele aanleiding. Dit in het bijzonder nu de vordering voortvloeiend uit het maken van de aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW als zodanig immers pas opeisbaar is 6 maanden na het overlijden van erflater (artikel 4:37 lid 2 BW).
Overigens geldt – ten overvloede - ingevolge artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna Ow) in beginsel voor een aanspraak van vóór 1 januari 1992 dat oud recht van toepassing is (vergelijk HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9867) zoals artikel 1286 e.v. BW -oud – dat aanzegging vereiste aan de schuldenaar – terwijl berekening van samengestelde rente niet was toegestaan (HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0903, zie ook artikel 1287 BW-oud). Van enige aanzegging richting erflater is door [verzoeker] noch iets gesteld noch iets gebleken”.
6.2.
Verder heeft het hof tussentijds cassatieberoep toegestaan in overweging 3.8. van de tussenbeschikking, doch hiervan is – voor zover het hof thans bekend – geen gebruik gemaakt.
6.3.
Gezien de nader betrokken standpunten, overgelegde producties en nadere bestudering van alle - ook na tussenbeschikking ontvangen - stukken in onderlinge samenhang (voor zover door één van partijen -gericht- nader in hun stellingname betrokken) ziet het hof af van de eerder voorgenomen comparitie. Op basis van de thans beschikbaar gekomen informatie is het hof gekomen tot de hierna opgenomen beoordeling, die voor de leesbaarheid zal worden opgedeeld in ‘thema-onderdelen’.
Hierbij heeft het hof geen acht geslagen op de nieuwe stellingen als betrokken in en op de producties als door de (drie) erven gevoegd bij hun laatste akte uitlating producties, nu [verzoeker] geen gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren. Wel heeft het hof bij zijn oordeel betrokken de standpunten waarbij op (deels nieuwe) stellingen van [verzoeker] wordt ingegaan als geformuleerd in zijn laatste (antwoord)akte.
Het hof zal geen weergave opnemen van alle stellingen van partijen en de (drie) erven en de veelheid van producties, maar per onderdeel die aangevoerde aspecten benoemen die bij de beoordeling een rol hebben gespeeld.
6.4.
Uitgangspunten
6.4.1.
Het hof zal eerst een aantal uitgangspunten formuleren, aan de hand waarvan het hof de onderhavige zaak verder zal beoordelen. Deels is sprake van uitgangspunten die voortvloeien uit de wettelijke regeling (artikel 4: 36 e.v. BW en andere bepalingen) en deels betreft het praktische keuzes teneinde het beoordelingsproces in goede banen te leiden.
Relevante periode algemeen
6.4.2.
Gezien artikel 4:36 lid 1 BW is de in deze relevante periode [geboortedatum] 1979 tot en met (hooguit) 1986.
[verzoeker] is geboren op [geboortedatum] 1958 en was dus eerst meerderjarig naar het toen geldende recht (artikel 1:233 BW-oud) op [geboortedatum] 1979, op zijn 21ste verjaardag. De aanspraak ziet immers op blijkens artikel 4:36 lid 1 BW op “
arbeid gedurende zijn meerderjarigheid verricht”.
Door de wetswijziging per 1 januari 1988 (Staatsblad 1987, 333) is de relevante leeftijd verlaagd naar 18 jaar (artikel 1:233 BW). Uit artikel V van het bij genoemde wet opgenomen overgangsrecht (“
Minderjarigen, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet de leeftijd van 18 jaar reeds hebben bereikt, worden op genoemd tijdstip meerderjarig”) blijkt dat de wet geen terugwerkende kracht had, zodat [verzoeker] nog steeds pas op [geboortedatum] 1979 meerderjarig is geworden.
Dit betekent dat in ieder geval de jaren 1976 tot en met 1978 geen enkele rol vervullen bij de bepaling van de verzochte billijke vergoeding, net zomin als overigens de in die periode al dan niet genoten ‘voordelen’ door [verzoeker] en al dan niet (ook) door de (drie) erven verrichte werkzaamheden.
Aan de periode van dienstplicht van [verzoeker] in 1979 zal het hof hieronder apart aandacht besteden.
Rente en/of inflatiecorrectie?
6.4.3.1. Anders dan artikel 4:35 BW – zie immers artikel 1:406b BW-oud – kende artikel 4:36 BW geen voorloper in oud recht, dat wil zeggen het recht van vóór 1 januari 2003.
6.4.3.2. Ingevolge artikel 4:37 lid 2 BW wordt de vordering pas
opeisbaarnadat zes maanden na overlijden van de erflater zijn verstreken. Ten tijde van de gestelde en in deze relevante arbeid (1979-1986) gold voorts dat ingevolge artikel 1286 lid 3 BW-oud wettelijke rente (en in geval van uitsluitend de niet-tijdige betaling van een geldsom was dat de enig mogelijke rente, zie HR 10 april 1998, NJ 1998, 59) eerst verschuldigd was na ingebrekestelling of dagvaarding. Ter zake is niets gesteld of gebleken voor de periode vóór overlijden van de erflater – voor zover al mogelijk ten aanzien van een eerst per 1 januari 2003 ingevoerde mogelijke aanspraak, althans vóór dat moment.
Aldus heeft het hof nader onderbouwd (en deels herhaald) hetgeen is overwogen in overweging 3.7.7. van de tussenbeschikking.
Gezien het voorgaande kan wettelijke rente (naar huidig recht) eerst verschuldigd zijn vanaf het moment dat op betaling van enig bedrag concreet aanspraak is gemaakt, dus in ieder geval vanaf 1 mei 2020 maar zeker niet vóór het moment van opeisbaarheid.
6.4.3.3. Ten tijde van het overlijden van de moeder van [verzoeker] en de (drie) erven ( [datum] 2008), dus tien jaar vóór het overlijden van erflater, was het formuleren van een aanspraak op grond van artikel 4:36 BW al wel mogelijk, maar heeft [verzoeker] daarvan om hem moverende redenen afgezien. Dit ondanks het feit dat toen zowel de relevante periode dichter in de tijd was op dat moment – dan thans - en vooral ook erflater/vader nog leefde en dus uit eerste hand zijn licht had kunnen laten schijnen over de aanspraken van [verzoeker] en zijn daadwerkelijke betrokkenheid – en die van andere erven - bij het reilen en zeilen van de boerderij.
Voor zover [verzoeker] naast rente ook aanspraak heeft gemaakt op een ‘inflatiecorrectie’ (punt 44 van zijn akte van 29 juli 2021) geldt dat het gestelde “inflatie-effect” - voor zover niet al in feite schade door niet eerdere betaling van een geldsom (zie daarvoor hetgeen hierboven is opgemerkt over rente) - voorts onmiskenbaar het gevolg is van zijn eigen inactiviteit in 2008 en 2009 (gezien de vervaltermijn van artikel 4:37 lid 1 BW). Vergoeding van inflatie naar billijkheid zonder meer, terwijl door zijn niet-handelen in 2008 en 2009 de beoordeling van zijn aanspraak als zodanig ernstig is bemoeilijkt, ligt daarom niet meteen in de rede. Dit klemt temeer indien hierna zal worden vastgesteld dat [verzoeker] lopende de jaren vóór overlijden van erflater al substantiële voordelen heeft genoten ten laste van erflater (en daarmee uiteindelijk ten laste van de nalatenschap van erflater). Overigens zal uiteindelijk het tijdsverloop wel kunnen meewegen als één van de omstandigheden die een mogelijke billijke vergoeding, althans de hoogte ervan kan beïnvloeden, maar dit zal niet puur rekenkundig (x jaar inflatie ad y% per jaar) het geval zijn.
Cijfermatige onderbouwing en mogelijke omvang
6.4.4.1. Gezien bovenstaande in overweging 6.4.2. besproken beperking van de relevante periode betekent dit dat van het door [accountants- en adviesorganisatie] becijferde bedrag (bijlage 2 bij productie 40 bij het beroepschrift) – wat daar verder van zij - na rekenkundige correctie
afgerond
€ 146.000,=als basisbedrag/hoofdsom resteert.
6.4.4.2. Het hof is hiertoe gekomen door, cijfermatig uitgaande van de uiteindelijk gestelde aanspraak (exclusief rente e.d., zie hiervoor) van € 192.250,= (zie naast vele andere bedragen het bedrag als door [verzoeker]
per saldogenoemd in onderdeel 209 van zijn beroepschrift), hiervan af te trekken de jaren 1976-1978 alsook de maand januari 1979 alsook drie van de vier maanden dienstplicht in 1979 (zie punt 23 van de akte van [verzoeker] van 29 juli 2021), waarbij de eerste dagen van februari 1979 - die in feite ook niet zouden mogen meetellen - de beperkte afronding naar beneden rechtvaardigen.
Indien er voorts van uit moet worden gegaan dat [verzoeker] al halverwege maart 1986 (in plaats van eind 1986) is vertrokken, zoals de (drie) erven stellen, dan komt daar nog een correctie bovenop van 9,5/12 maal € 21.523,= zijnde afgrond naar beneden € 17.000,= zodat dan
maximaal€ 129.000, = zou resteren als rekenkundig enigszins onderbouwde aanspraak.
6.4.4.3. Bovenstaande betekent niet dat daarmee een aanspraak in die door [verzoeker] gestelde omvang vaststaat, maar slechts dat dit de bovengrens is. Voor zover [verzoeker] meer heeft verzocht betreft het deels nevenverzoeken (zoals rente, automatische inflatiecorrectie) die niet passen bij de aard van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 4:36 BW (en de omstandigheden van dit geval) en dus verder in beginsel rekenkundig buiten beschouwing zullen worden gelaten. Aan de gestelde veel hogere arbeidsinzet die zou nopen tot een vergoeding met factor 70/40 van cao-loon plus toeslagen zal het hof hierna aandacht besteden, hoewel dat allemaal al wel verdisconteerd is in het hiervoor besproken basisbedrag als door [accountants- en adviesorganisatie] becijferd (en door het hof deels gecorrigeerd), en als door [verzoeker] per saldo ten grondslag gelegd aan zijn verzoek. In die becijfering wordt immers al uitgegaan van een heel – door de (drie) erven uitdrukkelijk betwiste - grote arbeidsinzet van [verzoeker] ten opzichte van erflater en zijn echtgenote, de moeder van [verzoeker] en de (drie) erven.
6.4.4.4. In zoverre heeft het hof in beginsel een houvast bij beantwoording van de vraag of heel uitgebreid de grens van artikel 4:36 lid 4 BW nader moet worden onderzocht (zie hierna).
Omvang nalatenschap?
6.4.5.1. De als bijlage bij de brief van de raadsman van [verzoeker] van 28 januari 2021 gevoegde boedelbeschrijving van de vereffenaar van 27 januari 2021 leert dat aan baten € 1.402.294,01 staat vermeld. Waarschijnlijk is dat een iets lager bedrag vanwege de lagere vordering op [verzoeker] (al is dat blijkbaar inmiddels ook weer in discussie). De PM post in de beschrijving (
“vordering [erfgenaam 1] ”)is klaarblijkelijk een door [verzoeker] gestelde vordering op [erfgenaam 1] , maar in dit kader zal het hof daar voorshands geen enkele waarde aan toekennen nu van enige aanspraak als ooit door erflater en/of moeder geformuleerd in het geheel niet is gebleken. Het gestelde verlies bij beleggen is op geen enkele wijze onderbouwd noch de verwijtbaarheid respectievelijk aansprakelijkheid van [erfgenaam 1] in dat verband.
6.4.5.2. Bij de schulden staat een bedrag van € 1.325.901,48, maar dat is
inclusiefde legaten. Op grond van artikel 4:37 lid 4 BW, laatste zin moeten – althans in het kader van een aanspraak krachtens artikel 4:36 BW - alleen de schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met e BW in mindering worden gebracht op de baten. De legaten kleinkinderen (€ 60.900,=) en de legaten OZ ( [verzoeker] en [erfgenaam 1] , ad € 607.000,=) tellen niet mee, want dat zijn schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub h (en/of i) BW. Het hof zal derhalve rekenen met een relevante schuldenlast ad € 658.001,48.
6.4.5.3. Het hof hoeft voorlopig geen aandacht te besteden aan de vraag of de waarde van het legaat OZ wel in dit verband – en overigens - moet worden bepaald op de WOZ-waarde, zoals onder baten blijkbaar staat vermeld. Dit nu het testament van erflater immers rept van ‘
de waarde daarvan in het economisch verkeer’ (productie 3 bij verzoek eerste aanleg, artikel C p. 1). In de staat van inventarisatie c.a. bij akte van boedelverdeling van 24 september 2010 (onderdeel van productie 1 bij het verzoek in eerste aanleg van [verzoeker] ) wordt de boerderij met ondergrond nog gewaardeerd op meer dan 1 miljoen euro, dus ruim boven de thans genoemde waarde.
Maar zelfs met de mogelijk te lage waarde resteert al € 744.292,53 als positief saldo na aftrek van de relevante schulden, waarvan de helft rekenkundig al
€ 372.146,= bedraagt. Dit is meer dan twee maal het door [verzoeker] verzochte althans hierboven al deels gecorrigeerde basisbedrag aan ‘billijke vergoeding’ dus het plafondbedrag van artikel 4:37 lid 4 BW is niet in het geding.
Gestelde omvang van werkzaamheden van [verzoeker] en invloed arbeid andere kinderen
6.4.6.1. Voor zover [verzoeker] heeft gesteld dat de andere kinderen, de (drie) erven, geen aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW hebben geformuleerd, is dat een juist uitgangspunt. Voor zover [verzoeker] daarmee tevens heeft willen betogen dat daarmee niet van belang zou zijn in hoeverre de andere kinderen hebben bijgedragen aan het bedrijf van de ouders qua arbeid, zowel tot 1986 als daarna, klopt dit betoog niet.
6.4.6.2. De mate waarin de andere kinderen hebben meegewerkt op de boerderij in de periode waarin [verzoeker] stelt te hebben gewerkt – alle andere kinderen stellen dat van een dergelijke bijdrage door hen allen sprake is geweest – is direct van invloed op de door [verzoeker] gestelde bijdrage qua arbeid ten behoeve van het boerenbedrijf. De mate waarin [erfgenaam 1] na het vertrek van [verzoeker] nog heeft bijgedragen aan het boerenbedrijf heeft ook een rol vervuld op de uiteindelijk beschikbare erfmassa en noopt wellicht ook nog tot een extra correctie naar billijkheid.
6.4.6.3. Bij de schatting van de omvang van de arbeid van [verzoeker] en vooral de waardering daarvoor kan voorts niet lineair worden aangesloten bij door [verzoeker] voorgestane factoren zoals 70/40, cao-loon en ‘drager van het bedrijf’, allereerst omdat het geen achterstallig loon met overwerktoeslag etc. betreft maar een ‘billijke vergoeding’. De gestelde arbeid is verricht in het bedrijf van de ouders van [verzoeker] (en van de andere kinderen) dus in ieder geval moest er voor de ouders – zoals door de andere kinderen uitdrukkelijk bepleit – te allen tijde en primair rekenkundig genoeg beschikbaar zijn om van te leven, tevens rekening houdend met hun inbreng waaronder het gehele boerenbedrijf en alle gronden en een daarvoor naar billijkheid ‘te ontvangen’ redelijk rendement. [verzoeker] heeft naar het oordeel van het hof met die aspecten onvoldoende rekening gehouden in zijn benadering en becijfering.
6.4.6.4. Het hof sluit niet uit dat de relevante waarde van de gestelde inbreng van [verzoeker] uitsluitend na intensief deskundigenonderzoek zo volledig mogelijk in kaart kan worden gebracht, waarbij het ontbreken van relevante stukken als de jaarrekeningen 1984-1986 en overige stukken uit die jaren complicerend uitpakt.
Het hof zal echter – naast, en
nahet alsdan in ieder geval eerst aan [verzoeker] opdragen van getuigenbewijs ten aanzien van de door hem gestelde arbeid en in het bijzonder de uitzonderlijk grote omvang ervan gedurende de gestelde periode en het gestelde ‘daarvoor niets hebben ontvangen’ (zie nog hierna), gezien het door de andere kinderen uitvoerig gemotiveerd betwisten hiervan – pas kunnen overgaan tot een dergelijke instructie (aan deskundigen) indien in voldoende mate waarschijnlijk zal zijn dat [verzoeker] überhaupt enig bedrag toekomt.
Dit kan pas worden vastgesteld nadat de aan hem toegekomen althans in billijkheid toe te rekenen voordelen in ogenschouw zijn genomen. [verzoeker] erkent overigens zelf dat met voordelen rekening mag worden gehouden (beroepschrift punt 226, en antwoordakte 29 juli 2021, punt 2).
6.4.6.5. Indien immers moet worden aangenomen dat de omvang (qua te schatten waarde) van de genoten voordelen al zonder meer de maximaal door [verzoeker] gestelde omvang van de door hem gewenste vergoeding qua basisbedrag overstijgt, is een dergelijke instructie (aan ten eerste [verzoeker] en daarna aan deskundigen) gericht op zeer uitgebreid feitenonderzoek overbodig en zal het verzoek van [verzoeker] worden afgewezen.
Ten overvloede merkt het hof op dat het hier moet gaan om de door [verzoeker] , dan wel - in zijn eigen woorden (punt 2 derde gedachtestreepje antwoordakte van [verzoeker] van 29 juli 2021) - door aan hem
gelieerde derden, genoten voordelen, nu hij een aanspraak maakt op een billijke vergoeding en de andere kinderen over en weer (en richting [verzoeker] ) in dat kader geen enkele aanspraak hebben geformuleerd. Ook al is het nagenoeg onmogelijk ieder kind steeds 100% gelijk te behandelen: ten aanzien van degene die een extra vergoeding wenst is het billijk de door deze persoon concreet genoten voordelen te bezien.
6.4.6.6.1. In het kader van de vraag of [verzoeker] kan respectievelijk moet worden toegelaten tot een eventueel getuigenbewijs aangaande de omvang van de gestelde werkzaamheden zal overigens ook nog onder ogen moeten worden - gezien de stellingname van de (drie) erven - dat uit het vermogen waarover [verzoeker] eind 1987 blijkt te beschikken, blijkt dat hij substantiële bedragen moet hebben ontvangen, juist in de jaren 1984-1986. Dit zijn jaren waarvan de jaarstukken - aldus [verzoeker] - niet meer beschikbaar zijn en blijkbaar ook niet alle afschriften van de bankrekening van erflater, terwijl de door de (drie) erven besproken belastingaanslagen over die jaren minst genomen suggereren dat sprake was van een lager inkomen van de ouders.
[verzoeker] heeft in het geheel geen verklaring voor zijn vermogensopbouw tot eind 1987 gegeven, terwijl blijkbaar wel meer dan elfduizend gulden rente werd genoten over 1987. Weliswaar rept [verzoeker] van het nooit doen van uitgaven, maar dat leidt - wat daar verder van zij, en los van de betwisting hiervan door de erven - als zodanig niet tot grote vermogens
opbouw. Dat [verzoeker] ook vóór 1987 geen aangifte inkomstenbelasting hoefde te doen is voorshands onwaarschijnlijk, nu de (drie) erven terecht hebben gewezen op de toen geldende aangifteplicht bij bepaalde rente-inkomsten.
6.4.6.6.2. Uit de kosten verbonden aan de aanschaf van een huis (186.250 NLG kosten koper) als blijkend uit de door [verzoeker] overgelegde productie 61, dit ter aanvulling op zijn als productie 42b overgelegde aangifte IB 1987, bovenop de ontvangen hypothecaire lening (148.000 NLG), opgeteld bij de op spaarrekeningen van [verzoeker] eind 1987 niettemin aanwezige gelden (meer dan 50.000 NLG), en één en ander nog los van inrichting en dergelijke, lijkt voorshands te blijken van meer dan 100.000 NLG (gulden) in 1987 aan liquide middelen bij [verzoeker] . Een dergelijk bedrag verdient een heldere verklaring doch [verzoeker] heeft - ondanks betogen en vragen van de (drie) erven - hiervoor geen enkele verklaring gegeven.
Genoten voordelen algemeen
6.5.1
De thans in ogenschouw te nemen en te beoordelen voordelen zijn die tot [datum] 2018, de dag van overlijden van de erflater. Voor zover de andere kinderen menen dat ook de periode daarna (en wel tot heden) moet worden meegenomen ziet het hof daarvoor in het kader van een artikel 4:36 BW-aanspraak geen aanleiding. Overigens wenst het hof ter voorkoming van misverstanden te benadrukken dat de hierna op te nemen beoordeling uitsluitend betrekking heeft op de vraag naar al dan geen billijke vergoeding. Aan de bedragen mag in beginsel geen verder reikende betekenis worden gehecht.
6.5.2.
Hetgeen vanaf overlijdensdatum is geschied, en wel in het bijzonder het voortgezette gebruik van de woning van erflater door [verzoeker] en zijn vriendin, al dan niet op basis van een - al dan niet rechtsgeldige - gestelde huurovereenkomst met gunstige huurprijs voor de huurder, zal in het kader van de verdeling aandacht kunnen krijgen. Daarnaast heeft het hof begrepen dat aangaande de gestelde huurovereenkomst c.a. al een procedure loopt bij de kantonrechter.
6.5.3.
Dat hier ook sprake is van een - volgens de andere kinderen - aanzienlijk voordeel vanaf overlijdensdatum maakt dit niet anders. Weliswaar is voorshands niet gebleken van enig voortgezet kosteloos gebruik
met instemmingvan de andere kinderen (de drie erven)), en evenmin van een regeling in de gestelde huurovereenkomst vóór de situatie na datum van overlijden - gezien het betoog van [verzoeker] aangaande de lage huurprijs -, dat tevens door zijn vriendin in het kader van de huurovereenkomst verzorging werd aangeboden aan erflater, welke door de andere kinderen uitdrukkelijk betwiste verzorging uit de aard der zaak is beëindigd per overlijdensdatum van erflater.
6.5.4.
Het is dan ook bepaald niet uitgesloten dat in het kader van de verdeling mogelijk een gebruiksvergoeding als door [verzoeker] te betalen/vergoeden aan de andere erven voor het voortgezette gebruik aan de orde zal dienen te komen, die iedere dag toeneemt. Het hof zal ter zake in deze procedure echter niets beslissen, omdat ter zake geen verzoek of vordering voorligt.
De voordelen in concreto
Geen rente over geldleningen
6.6.1.
In de leningsovereenkomsten wordt door erflater concreet aangegeven dat zij bedoeld zouden zijn in het kader van nog te ontvangen vergoedingen. Los van de betwistingen in dat verband staat vast dat geen rente door [verzoeker] verschuldigd was. De door de andere kinderen voorgestelde rente ad 3% per jaar komt het hof niet onredelijk voor, nu [verzoeker] geen vast inkomen had en derhalve - naar de ervaring leert - nooit dergelijke bedragen had kunnen lenen op commerciële basis.
Het door de andere kinderen becijferde voordeel ad €
22.500,=, als ook niet door [verzoeker] weersproken, zal door het hof in de beoordeling worden meegenomen als genoten voordeel. Dat erflater niet wilde dat [verzoeker] rente zou betalen betekent - wat er verder van zij - niet dat geen sprake zou zijn van een relevant voordeel. Sterker nog: uit het betoog van [verzoeker] blijkt dat dit juist zeer zeker in de context van de billijke vergoeding een rol verdient te spelen.
Te lage huurprijs tijdens leven
6.6.2.1 Vaststaat dat de vriendin van [verzoeker] (en vervolgens ook haar dochter) - als beiden genoemd op de rouwkaart van erflater bij [verzoeker] - sinds 2016 woonachtig is in het huis van erflater. [verzoeker] stelt dat dit is vanwege een door erflater op 93-jarige leeftijd met genoemde vriendin (mevrouw [betrokkene] ) gesloten huurovereenkomst, waarbij zij slechts € 400,= per maand inclusief alle diensten en - sinds 2017 - zelfs inclusief stalling van (haar) paarden en gebruik van de stallen, paardenbak, uitloopweide e.d. hoefde te betalen. In ruil daarvoor zou zij erflater verzorgen. Door de (drie) erven is uitdrukkelijk betwist dat erflater de overeenkomst heeft gesloten althans begrepen, en dat los daarvan genoemde vriendin zeker geen verzorging heeft geboden.
[verzoeker] heeft gesteld dat erflater dit zelf zo heeft gewild en wel gezellig vond. Wat hier van zij:
de verzorging van erflater werd door [verzoeker] verricht, althans dat is
ookzijn stellingname en hij heeft ook daartoe een PGB-budget ontvangen. De (drie) erven hebben betwist dat [verzoeker] de verzorging op zich heeft genomen en zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] alleen naar buiten toe graag optrad. Dit terwijl [erfgenaam 1] feitelijk al het werk van de verzorging deed.
6.6.2.2. Het hof weet dat de sluiting van de huurovereenkomst voorwerp is van een aparte procedure en zal de door [verzoeker] verstrekte gegevens tot uitgangspunt nemen. Nu [verzoeker] zelf de verzorging deed – naar eigen zeggen - moet de rol van zijn vriendin zeer beperkt zijn geweest. Dat vader het zelf allemaal zo wilde strekt het hof thans tot uitgangspunt maar dat laat het door [verzoeker] althans door aan hem gelieerden (zijn vriendin en later ook haar dochter) concreet genoten voordeel in de betreffende periode onverlet. Door [verzoeker] is de becijfering van de (drie) erven niet althans niet gemotiveerd weersproken.
6.6.2.3. De door de (drie) erven genoemde bedragen zijn deugdelijk onderbouwd. Tot datum overlijden rekent het hof een aan [verzoeker] toegekomen althans aan hem mede te goede gekomen “voordeel” toe van € 58.870,= ter zake van bespaarde huur en (ongeveer) € 6.000,= ter zake bespaarde kosten van gas en elektriciteit, kortom afgerond
€ 65.000,=
Niet of te weinig betaling aan vergoeding voor kantoor opslagruimte
6.6.3.1. Vaststaat dat [verzoeker] langjarig bedrijfsmatig gebruik heeft gemaakt van ruimtes in het pand van erflater als kantoorruimte en opslagruimte, en wel voor zijn eenmanszaak [eenmanszaak] ” (KvK nummer [KvK nummer] , zie productie 33 bij verweerschrift van de (drie) erven eerste aanleg).
Dit is niet door [verzoeker] betwist en blijkt verder onder meer klip en klaar uit de door [verzoeker] zelf als onderdeel van productie 60 in hoger beroep overgelegde brieven van de gemeente [woonplaats] uit 2006. Bij deze brieven, met als onderwerp
“melding Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer,in het bijzonder die van 13 juni 2006, is een schets/tekening gevoegd waaruit blijkt in welke (grote) mate sprake is van opslag van ’
antiek /2e hands goederen”conform het KvK-uittreksel.
[verzoeker] heeft betoogd dat ook anderen (sinds 2017 bijvoorbeeld [erfgenaam 1] ) gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden goederen op te slaan bij erflater, maar gesteld noch gebleken is dat dit in dezelfde mate en gedurende een vergelijkbare (zeer lange) periode is gebeurd als de opslag door [verzoeker] . Bovendien vragen de (drie) erven (over en weer) geen billijke vergoeding en accepteren zij dat het niet altijd mogelijk is alle kinderen op gelijke wijze te behandelen. Kortom er is (wederom) alle reden apart naar dit volgens de (drie) erven door [verzoeker] genoten ‘voordeel’ te kijken.
6.6.3.2. Volgens de (drie) erven is sprake van een voordeel over de relevante periode 2000-2018 van € 244.800,=. Hierbij wordt uitgegaan van een bespaarde huur – als voordeel - van
€ 1.200,= per maand maal 12 maal 17 jaar (vanaf 2017 vallen de stallen onder de ‘huurovereenkomst’, als reeds daar meegenomen als voordeel).
6.6.3.3. [verzoeker] heeft aangetoond dat hij een aantal jaren € 50,= per maand heeft betaald, en dat vader/erflater toen geen vergoeding meer wenste. Hiermee rekening houdend en tevens de familiale verhouding meewegend lijkt het hof het reëel schattenderwijs van een ‘voordeel’ uit te gaan van minstens € 500,= per maand. Dat maal 12 maal 17 jaar levert
€ 102.000,=als mee te nemen voordeel op. Bij een geschatte huur van slechts € 250,= per maand is toch sprake van € 51.000,= voordeel.
Dat [verzoeker] besloten heeft – naar eigen zeggen - om de opbrengsten van zijn onderneming gedurende een aantal jaren te besteden aan een ideëel doel als gedreven door zijn vriendin maakt het genoten voordeel in de onderhavige context als zodanig niet kleiner.
Kost en inwoning gedurende vele jaren
6.6.4.1. De (drie) erven hebben gesteld (punt 2, p 4/56 van het verweerschrift in hoger beroep) dat [verzoeker] sinds 1998/1999 volledig aan de grond zat en bij erflater en moeder is gaan wonen. Sindsdien leefde hij op kosten van zijn ouders en ontving een uitkering en huuropbrengsten uit zijn woning. [verzoeker] heeft dit niet althans niet gemotiveerd betwist.
De (drie) erven hebben geen concreet voordeel benoemd. Voorkomen moet worden dat een overlap ontstaat met de geschatte bespaarde huurinkomsten vanaf 2016.
Voorzichtigheidshalve zal het hof voorlopig slechts uitgaan van een periode van 16 jaar, en gezien de familieverhouding het ‘bespaarde’ voordeel terughoudend schatten op € 500,= p.m. voor woonruimte, nutslasten en voeding. Genoemde periode maal 12 maal € 500,= levert schattenderwijs een voordeel op van
€ 96.000,=.
Schenking door andere kinderen
6.6.5.1. De (drie) erven hebben - onder verwijzing naar de hierboven al aangehaalde staat van inventarisatie - betoogd dat zij samen
€ 20.300,=hebben geschonken aan [verzoeker] ten tijde van de verdeling van de nalatenschap van moeder in 2010. Dit - aldus heeft het hof begrepen - omdat van ieder van de (drie) erven hun respectieve kind /kinderen een legaat kreeg/kregen van hun oma, en [verzoeker] geen kinderen heeft althans toen had.
6.6.5.2. [verzoeker] heeft deze uit de stukken blijkende schenking niet betwist en het hof acht het billijk deze mee te nemen bij de door [verzoeker] met zijn verzoek beoogde ‘gelijktrekking’ van alle erfgenamen.
De (drie) erven hebben dit immers onverplicht gedaan en konden er natuurlijk weinig aan doen dat [verzoeker] (in 2010) geen nakomelingen had. Het is meer dan aannemelijk dat zij hiertoe niet zouden hebben besloten als [verzoeker] toen al (uiterlijk 2009) zijn thans geformuleerde omvangrijke aanspraak op vergoeding had uitgesproken.
Legaat in het testament
6.7.1.
In onderdeel C van het testament van erflater van 26 februari 2016 blijkt dat aan [verzoeker] en [erfgenaam 1] alle onroerende zaken zijn gelegateerd. Zowel [verzoeker] als [erfgenaam 1] heeft gesteld substantieel te hebben meegewerkt op de boerderij, waarbij [erfgenaam 1] stellingname op dit punt door zijn zussen wordt ondersteund en [verzoeker] betoog door de drie erven wordt betwist.
6.7.2.
Dit legaat heeft enige waarde en lijkt gerelateerd aan de door [verzoeker] en [erfgenaam 1] geclaimde inzet op de boerderij. Voorlopig acht het hof dit een PM post, waarvan de helft een voordeel voor [verzoeker] vormt
.Ook hier is natuurlijk alsdan een gelijk voordeel voor [erfgenaam 1] te ontwaren, maar [erfgenaam 1] maakt geen aanspraak op een billijke vergoeding.
6.7.3.
De omvang van het voordeel is thans nog niet goed te bepalen: als het betekent dat [verzoeker] de helft van de onroerende zaken kan verkrijgen voor de helft van de WOZ-waarde per 2018 - zoals verdisconteerd in de boedelbeschrijving - in plaats van de ‘echte’ waarde in het economisch verkeer (per overlijdensdatum), dan kan het een substantieel voordeel betekenen.
6.7.4.
Maar ook de enkele mogelijkheid het legaat in te kunnen roepen (in plaats van vrije verkoop in de huidige tijd met sterk stijgende huizenprijzen ten behoeve van alle erven) vormt al enig voordeel, thans te duiden als
½ x PM.
Tussenconclusie ten aanzien van mee te nemen ‘voordelen’
6.8.1.
Rekenkundig levert het voorgaande een totale geschatte bevoordeling op van:
- € 22.500,= ( bespaarde rente);
- € 65.000,= ( bespaarde huur);
- € 102.000,= ( bespaarde kosten voor bedrijfsruimte);
- € 96.000,= ( ontvangen kost en inwoning);
- € 20.300,= ( schenking door de erven in 2010);
- € ½ maal PM (waarde legaat onroerende zaken).
Totaal €
305.800,=
Indien het hof de schenking van € 20.300,= (zie 6.6.5.2.) buiten beschouwing zou laten en het laagste (geschatte) voordeel voor kantoor opslagruimte zou hanteren ad € 51.000,= (zie 6.6.3.3), dan zou nog steeds sprake zijn van een voordeel van € 234.500,=
6.8.2.
Uiteraard betreft het hier een schatting, met een zekere marge naar boven maar ook naar beneden. Niettemin is sprake van meer dan twee maal (en bij het laagste bedrag meer dan anderhalf keer) het maximaal aan [verzoeker] toe te kennen bedrag exclusief de weegfactor inflatie: verwezen wordt naar hetgeen het hof hiervoor in de rechtsoverwegingen 6.4.4.1 tot en met 6.4.4.4 hieromtrent heeft overwogen. Nu het hier ook al behoorlijk langjarige voordelen betreft is niet te verwachten dat, los van alle nog door [verzoeker] te bewijzen punten en de betekenis van het niet opgehelderde substantiële vermogen in 1987, die weegfactor zodanig verschil zal maken dat in de gegeven omstandigheden aan [verzoeker] nog enig bedrag behoort toe te komen. [verzoeker] heeft immers – kort geformuleerd – door de jaren heen en zelfs onverkort uitgaande van zijn betwiste inzet al meer dan voldoende voordelen genoten.
Conclusie
6.8.3.
Het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding op de voet van artikelen 4:36 e.v. BW zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten?
6.9.
Ten aanzien van een eventuele proceskostenveroordeling overweegt het hof als volgt.
6.9.1.
Het hof gaat er van uit dat de vereffenaar zijn kosten - voor zover gemaakt naast zijn eigen uren - vergoed zal krijgen via zijn vereffenaarsvergoeding die ten laste komt van de boedel, waarin alle uren als besteed aan de afwikkeling zullen worden betrokken, en welke boedel daartoe voldoende van omvang lijkt.
6.9.2.
Nu de onderhavige zaak verder de afwikkeling van een nalatenschap betreft, althans een relevant onderdeel ervan, en de direct betrokkenen verwanten in de tweede graad van elkaar zijn, zal het hof de kosten compenseren tussen [verzoeker] en de (drie) erven aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
wijst het verzoek van [verzoeker] af;
compenseert de kosten tussen [verzoeker] en de (drie) erven aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2022.