6.4.2.Gezien artikel 4:36 lid 1 BW is de in deze relevante periode [geboortedatum] 1979 tot en met (hooguit) 1986.
[verzoeker] is geboren op [geboortedatum] 1958 en was dus eerst meerderjarig naar het toen geldende recht (artikel 1:233 BW-oud) op [geboortedatum] 1979, op zijn 21ste verjaardag. De aanspraak ziet immers op blijkens artikel 4:36 lid 1 BW op “
arbeid gedurende zijn meerderjarigheid verricht”.
Door de wetswijziging per 1 januari 1988 (Staatsblad 1987, 333) is de relevante leeftijd verlaagd naar 18 jaar (artikel 1:233 BW). Uit artikel V van het bij genoemde wet opgenomen overgangsrecht (“
Minderjarigen, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet de leeftijd van 18 jaar reeds hebben bereikt, worden op genoemd tijdstip meerderjarig”) blijkt dat de wet geen terugwerkende kracht had, zodat [verzoeker] nog steeds pas op [geboortedatum] 1979 meerderjarig is geworden.
Dit betekent dat in ieder geval de jaren 1976 tot en met 1978 geen enkele rol vervullen bij de bepaling van de verzochte billijke vergoeding, net zomin als overigens de in die periode al dan niet genoten ‘voordelen’ door [verzoeker] en al dan niet (ook) door de (drie) erven verrichte werkzaamheden.
Aan de periode van dienstplicht van [verzoeker] in 1979 zal het hof hieronder apart aandacht besteden.
Rente en/of inflatiecorrectie?
6.4.3.1. Anders dan artikel 4:35 BW – zie immers artikel 1:406b BW-oud – kende artikel 4:36 BW geen voorloper in oud recht, dat wil zeggen het recht van vóór 1 januari 2003.
6.4.3.2. Ingevolge artikel 4:37 lid 2 BW wordt de vordering pas
opeisbaarnadat zes maanden na overlijden van de erflater zijn verstreken. Ten tijde van de gestelde en in deze relevante arbeid (1979-1986) gold voorts dat ingevolge artikel 1286 lid 3 BW-oud wettelijke rente (en in geval van uitsluitend de niet-tijdige betaling van een geldsom was dat de enig mogelijke rente, zie HR 10 april 1998, NJ 1998, 59) eerst verschuldigd was na ingebrekestelling of dagvaarding. Ter zake is niets gesteld of gebleken voor de periode vóór overlijden van de erflater – voor zover al mogelijk ten aanzien van een eerst per 1 januari 2003 ingevoerde mogelijke aanspraak, althans vóór dat moment.
Aldus heeft het hof nader onderbouwd (en deels herhaald) hetgeen is overwogen in overweging 3.7.7. van de tussenbeschikking.
Gezien het voorgaande kan wettelijke rente (naar huidig recht) eerst verschuldigd zijn vanaf het moment dat op betaling van enig bedrag concreet aanspraak is gemaakt, dus in ieder geval vanaf 1 mei 2020 maar zeker niet vóór het moment van opeisbaarheid.
6.4.3.3. Ten tijde van het overlijden van de moeder van [verzoeker] en de (drie) erven ( [datum] 2008), dus tien jaar vóór het overlijden van erflater, was het formuleren van een aanspraak op grond van artikel 4:36 BW al wel mogelijk, maar heeft [verzoeker] daarvan om hem moverende redenen afgezien. Dit ondanks het feit dat toen zowel de relevante periode dichter in de tijd was op dat moment – dan thans - en vooral ook erflater/vader nog leefde en dus uit eerste hand zijn licht had kunnen laten schijnen over de aanspraken van [verzoeker] en zijn daadwerkelijke betrokkenheid – en die van andere erven - bij het reilen en zeilen van de boerderij.
Voor zover [verzoeker] naast rente ook aanspraak heeft gemaakt op een ‘inflatiecorrectie’ (punt 44 van zijn akte van 29 juli 2021) geldt dat het gestelde “inflatie-effect” - voor zover niet al in feite schade door niet eerdere betaling van een geldsom (zie daarvoor hetgeen hierboven is opgemerkt over rente) - voorts onmiskenbaar het gevolg is van zijn eigen inactiviteit in 2008 en 2009 (gezien de vervaltermijn van artikel 4:37 lid 1 BW). Vergoeding van inflatie naar billijkheid zonder meer, terwijl door zijn niet-handelen in 2008 en 2009 de beoordeling van zijn aanspraak als zodanig ernstig is bemoeilijkt, ligt daarom niet meteen in de rede. Dit klemt temeer indien hierna zal worden vastgesteld dat [verzoeker] lopende de jaren vóór overlijden van erflater al substantiële voordelen heeft genoten ten laste van erflater (en daarmee uiteindelijk ten laste van de nalatenschap van erflater). Overigens zal uiteindelijk het tijdsverloop wel kunnen meewegen als één van de omstandigheden die een mogelijke billijke vergoeding, althans de hoogte ervan kan beïnvloeden, maar dit zal niet puur rekenkundig (x jaar inflatie ad y% per jaar) het geval zijn.
Cijfermatige onderbouwing en mogelijke omvang
6.4.4.1. Gezien bovenstaande in overweging 6.4.2. besproken beperking van de relevante periode betekent dit dat van het door [accountants- en adviesorganisatie] becijferde bedrag (bijlage 2 bij productie 40 bij het beroepschrift) – wat daar verder van zij - na rekenkundige correctie
afgerond
€ 146.000,=als basisbedrag/hoofdsom resteert.
6.4.4.2. Het hof is hiertoe gekomen door, cijfermatig uitgaande van de uiteindelijk gestelde aanspraak (exclusief rente e.d., zie hiervoor) van € 192.250,= (zie naast vele andere bedragen het bedrag als door [verzoeker]
per saldogenoemd in onderdeel 209 van zijn beroepschrift), hiervan af te trekken de jaren 1976-1978 alsook de maand januari 1979 alsook drie van de vier maanden dienstplicht in 1979 (zie punt 23 van de akte van [verzoeker] van 29 juli 2021), waarbij de eerste dagen van februari 1979 - die in feite ook niet zouden mogen meetellen - de beperkte afronding naar beneden rechtvaardigen.
Indien er voorts van uit moet worden gegaan dat [verzoeker] al halverwege maart 1986 (in plaats van eind 1986) is vertrokken, zoals de (drie) erven stellen, dan komt daar nog een correctie bovenop van 9,5/12 maal € 21.523,= zijnde afgrond naar beneden € 17.000,= zodat dan
maximaal€ 129.000, = zou resteren als rekenkundig enigszins onderbouwde aanspraak.
6.4.4.3. Bovenstaande betekent niet dat daarmee een aanspraak in die door [verzoeker] gestelde omvang vaststaat, maar slechts dat dit de bovengrens is. Voor zover [verzoeker] meer heeft verzocht betreft het deels nevenverzoeken (zoals rente, automatische inflatiecorrectie) die niet passen bij de aard van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 4:36 BW (en de omstandigheden van dit geval) en dus verder in beginsel rekenkundig buiten beschouwing zullen worden gelaten. Aan de gestelde veel hogere arbeidsinzet die zou nopen tot een vergoeding met factor 70/40 van cao-loon plus toeslagen zal het hof hierna aandacht besteden, hoewel dat allemaal al wel verdisconteerd is in het hiervoor besproken basisbedrag als door [accountants- en adviesorganisatie] becijferd (en door het hof deels gecorrigeerd), en als door [verzoeker] per saldo ten grondslag gelegd aan zijn verzoek. In die becijfering wordt immers al uitgegaan van een heel – door de (drie) erven uitdrukkelijk betwiste - grote arbeidsinzet van [verzoeker] ten opzichte van erflater en zijn echtgenote, de moeder van [verzoeker] en de (drie) erven.
6.4.4.4. In zoverre heeft het hof in beginsel een houvast bij beantwoording van de vraag of heel uitgebreid de grens van artikel 4:36 lid 4 BW nader moet worden onderzocht (zie hierna).
6.4.5.1. De als bijlage bij de brief van de raadsman van [verzoeker] van 28 januari 2021 gevoegde boedelbeschrijving van de vereffenaar van 27 januari 2021 leert dat aan baten € 1.402.294,01 staat vermeld. Waarschijnlijk is dat een iets lager bedrag vanwege de lagere vordering op [verzoeker] (al is dat blijkbaar inmiddels ook weer in discussie). De PM post in de beschrijving (
“vordering [erfgenaam 1] ”)is klaarblijkelijk een door [verzoeker] gestelde vordering op [erfgenaam 1] , maar in dit kader zal het hof daar voorshands geen enkele waarde aan toekennen nu van enige aanspraak als ooit door erflater en/of moeder geformuleerd in het geheel niet is gebleken. Het gestelde verlies bij beleggen is op geen enkele wijze onderbouwd noch de verwijtbaarheid respectievelijk aansprakelijkheid van [erfgenaam 1] in dat verband.
6.4.5.2. Bij de schulden staat een bedrag van € 1.325.901,48, maar dat is
inclusiefde legaten. Op grond van artikel 4:37 lid 4 BW, laatste zin moeten – althans in het kader van een aanspraak krachtens artikel 4:36 BW - alleen de schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met e BW in mindering worden gebracht op de baten. De legaten kleinkinderen (€ 60.900,=) en de legaten OZ ( [verzoeker] en [erfgenaam 1] , ad € 607.000,=) tellen niet mee, want dat zijn schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub h (en/of i) BW. Het hof zal derhalve rekenen met een relevante schuldenlast ad € 658.001,48.
6.4.5.3. Het hof hoeft voorlopig geen aandacht te besteden aan de vraag of de waarde van het legaat OZ wel in dit verband – en overigens - moet worden bepaald op de WOZ-waarde, zoals onder baten blijkbaar staat vermeld. Dit nu het testament van erflater immers rept van ‘
de waarde daarvan in het economisch verkeer’ (productie 3 bij verzoek eerste aanleg, artikel C p. 1). In de staat van inventarisatie c.a. bij akte van boedelverdeling van 24 september 2010 (onderdeel van productie 1 bij het verzoek in eerste aanleg van [verzoeker] ) wordt de boerderij met ondergrond nog gewaardeerd op meer dan 1 miljoen euro, dus ruim boven de thans genoemde waarde.
Maar zelfs met de mogelijk te lage waarde resteert al € 744.292,53 als positief saldo na aftrek van de relevante schulden, waarvan de helft rekenkundig al
€ 372.146,= bedraagt. Dit is meer dan twee maal het door [verzoeker] verzochte althans hierboven al deels gecorrigeerde basisbedrag aan ‘billijke vergoeding’ dus het plafondbedrag van artikel 4:37 lid 4 BW is niet in het geding.
Gestelde omvang van werkzaamheden van [verzoeker] en invloed arbeid andere kinderen
6.4.6.1. Voor zover [verzoeker] heeft gesteld dat de andere kinderen, de (drie) erven, geen aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW hebben geformuleerd, is dat een juist uitgangspunt. Voor zover [verzoeker] daarmee tevens heeft willen betogen dat daarmee niet van belang zou zijn in hoeverre de andere kinderen hebben bijgedragen aan het bedrijf van de ouders qua arbeid, zowel tot 1986 als daarna, klopt dit betoog niet.
6.4.6.2. De mate waarin de andere kinderen hebben meegewerkt op de boerderij in de periode waarin [verzoeker] stelt te hebben gewerkt – alle andere kinderen stellen dat van een dergelijke bijdrage door hen allen sprake is geweest – is direct van invloed op de door [verzoeker] gestelde bijdrage qua arbeid ten behoeve van het boerenbedrijf. De mate waarin [erfgenaam 1] na het vertrek van [verzoeker] nog heeft bijgedragen aan het boerenbedrijf heeft ook een rol vervuld op de uiteindelijk beschikbare erfmassa en noopt wellicht ook nog tot een extra correctie naar billijkheid.
6.4.6.3. Bij de schatting van de omvang van de arbeid van [verzoeker] en vooral de waardering daarvoor kan voorts niet lineair worden aangesloten bij door [verzoeker] voorgestane factoren zoals 70/40, cao-loon en ‘drager van het bedrijf’, allereerst omdat het geen achterstallig loon met overwerktoeslag etc. betreft maar een ‘billijke vergoeding’. De gestelde arbeid is verricht in het bedrijf van de ouders van [verzoeker] (en van de andere kinderen) dus in ieder geval moest er voor de ouders – zoals door de andere kinderen uitdrukkelijk bepleit – te allen tijde en primair rekenkundig genoeg beschikbaar zijn om van te leven, tevens rekening houdend met hun inbreng waaronder het gehele boerenbedrijf en alle gronden en een daarvoor naar billijkheid ‘te ontvangen’ redelijk rendement. [verzoeker] heeft naar het oordeel van het hof met die aspecten onvoldoende rekening gehouden in zijn benadering en becijfering.
6.4.6.4. Het hof sluit niet uit dat de relevante waarde van de gestelde inbreng van [verzoeker] uitsluitend na intensief deskundigenonderzoek zo volledig mogelijk in kaart kan worden gebracht, waarbij het ontbreken van relevante stukken als de jaarrekeningen 1984-1986 en overige stukken uit die jaren complicerend uitpakt.
Het hof zal echter – naast, en
nahet alsdan in ieder geval eerst aan [verzoeker] opdragen van getuigenbewijs ten aanzien van de door hem gestelde arbeid en in het bijzonder de uitzonderlijk grote omvang ervan gedurende de gestelde periode en het gestelde ‘daarvoor niets hebben ontvangen’ (zie nog hierna), gezien het door de andere kinderen uitvoerig gemotiveerd betwisten hiervan – pas kunnen overgaan tot een dergelijke instructie (aan deskundigen) indien in voldoende mate waarschijnlijk zal zijn dat [verzoeker] überhaupt enig bedrag toekomt.
Dit kan pas worden vastgesteld nadat de aan hem toegekomen althans in billijkheid toe te rekenen voordelen in ogenschouw zijn genomen. [verzoeker] erkent overigens zelf dat met voordelen rekening mag worden gehouden (beroepschrift punt 226, en antwoordakte 29 juli 2021, punt 2).
6.4.6.5. Indien immers moet worden aangenomen dat de omvang (qua te schatten waarde) van de genoten voordelen al zonder meer de maximaal door [verzoeker] gestelde omvang van de door hem gewenste vergoeding qua basisbedrag overstijgt, is een dergelijke instructie (aan ten eerste [verzoeker] en daarna aan deskundigen) gericht op zeer uitgebreid feitenonderzoek overbodig en zal het verzoek van [verzoeker] worden afgewezen.
Ten overvloede merkt het hof op dat het hier moet gaan om de door [verzoeker] , dan wel - in zijn eigen woorden (punt 2 derde gedachtestreepje antwoordakte van [verzoeker] van 29 juli 2021) - door aan hem
gelieerde derden, genoten voordelen, nu hij een aanspraak maakt op een billijke vergoeding en de andere kinderen over en weer (en richting [verzoeker] ) in dat kader geen enkele aanspraak hebben geformuleerd. Ook al is het nagenoeg onmogelijk ieder kind steeds 100% gelijk te behandelen: ten aanzien van degene die een extra vergoeding wenst is het billijk de door deze persoon concreet genoten voordelen te bezien.
6.4.6.6.1. In het kader van de vraag of [verzoeker] kan respectievelijk moet worden toegelaten tot een eventueel getuigenbewijs aangaande de omvang van de gestelde werkzaamheden zal overigens ook nog onder ogen moeten worden - gezien de stellingname van de (drie) erven - dat uit het vermogen waarover [verzoeker] eind 1987 blijkt te beschikken, blijkt dat hij substantiële bedragen moet hebben ontvangen, juist in de jaren 1984-1986. Dit zijn jaren waarvan de jaarstukken - aldus [verzoeker] - niet meer beschikbaar zijn en blijkbaar ook niet alle afschriften van de bankrekening van erflater, terwijl de door de (drie) erven besproken belastingaanslagen over die jaren minst genomen suggereren dat sprake was van een lager inkomen van de ouders.
[verzoeker] heeft in het geheel geen verklaring voor zijn vermogensopbouw tot eind 1987 gegeven, terwijl blijkbaar wel meer dan elfduizend gulden rente werd genoten over 1987. Weliswaar rept [verzoeker] van het nooit doen van uitgaven, maar dat leidt - wat daar verder van zij, en los van de betwisting hiervan door de erven - als zodanig niet tot grote vermogens
opbouw. Dat [verzoeker] ook vóór 1987 geen aangifte inkomstenbelasting hoefde te doen is voorshands onwaarschijnlijk, nu de (drie) erven terecht hebben gewezen op de toen geldende aangifteplicht bij bepaalde rente-inkomsten.
6.4.6.6.2. Uit de kosten verbonden aan de aanschaf van een huis (186.250 NLG kosten koper) als blijkend uit de door [verzoeker] overgelegde productie 61, dit ter aanvulling op zijn als productie 42b overgelegde aangifte IB 1987, bovenop de ontvangen hypothecaire lening (148.000 NLG), opgeteld bij de op spaarrekeningen van [verzoeker] eind 1987 niettemin aanwezige gelden (meer dan 50.000 NLG), en één en ander nog los van inrichting en dergelijke, lijkt voorshands te blijken van meer dan 100.000 NLG (gulden) in 1987 aan liquide middelen bij [verzoeker] . Een dergelijk bedrag verdient een heldere verklaring doch [verzoeker] heeft - ondanks betogen en vragen van de (drie) erven - hiervoor geen enkele verklaring gegeven.
Genoten voordelen algemeen
6.6.1.In de leningsovereenkomsten wordt door erflater concreet aangegeven dat zij bedoeld zouden zijn in het kader van nog te ontvangen vergoedingen. Los van de betwistingen in dat verband staat vast dat geen rente door [verzoeker] verschuldigd was. De door de andere kinderen voorgestelde rente ad 3% per jaar komt het hof niet onredelijk voor, nu [verzoeker] geen vast inkomen had en derhalve - naar de ervaring leert - nooit dergelijke bedragen had kunnen lenen op commerciële basis.
Het door de andere kinderen becijferde voordeel ad €
22.500,=, als ook niet door [verzoeker] weersproken, zal door het hof in de beoordeling worden meegenomen als genoten voordeel. Dat erflater niet wilde dat [verzoeker] rente zou betalen betekent - wat er verder van zij - niet dat geen sprake zou zijn van een relevant voordeel. Sterker nog: uit het betoog van [verzoeker] blijkt dat dit juist zeer zeker in de context van de billijke vergoeding een rol verdient te spelen.
Te lage huurprijs tijdens leven
6.6.2.1 Vaststaat dat de vriendin van [verzoeker] (en vervolgens ook haar dochter) - als beiden genoemd op de rouwkaart van erflater bij [verzoeker] - sinds 2016 woonachtig is in het huis van erflater. [verzoeker] stelt dat dit is vanwege een door erflater op 93-jarige leeftijd met genoemde vriendin (mevrouw [betrokkene] ) gesloten huurovereenkomst, waarbij zij slechts € 400,= per maand inclusief alle diensten en - sinds 2017 - zelfs inclusief stalling van (haar) paarden en gebruik van de stallen, paardenbak, uitloopweide e.d. hoefde te betalen. In ruil daarvoor zou zij erflater verzorgen. Door de (drie) erven is uitdrukkelijk betwist dat erflater de overeenkomst heeft gesloten althans begrepen, en dat los daarvan genoemde vriendin zeker geen verzorging heeft geboden.
[verzoeker] heeft gesteld dat erflater dit zelf zo heeft gewild en wel gezellig vond. Wat hier van zij:
de verzorging van erflater werd door [verzoeker] verricht, althans dat is
ookzijn stellingname en hij heeft ook daartoe een PGB-budget ontvangen. De (drie) erven hebben betwist dat [verzoeker] de verzorging op zich heeft genomen en zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] alleen naar buiten toe graag optrad. Dit terwijl [erfgenaam 1] feitelijk al het werk van de verzorging deed.
6.6.2.2. Het hof weet dat de sluiting van de huurovereenkomst voorwerp is van een aparte procedure en zal de door [verzoeker] verstrekte gegevens tot uitgangspunt nemen. Nu [verzoeker] zelf de verzorging deed – naar eigen zeggen - moet de rol van zijn vriendin zeer beperkt zijn geweest. Dat vader het zelf allemaal zo wilde strekt het hof thans tot uitgangspunt maar dat laat het door [verzoeker] althans door aan hem gelieerden (zijn vriendin en later ook haar dochter) concreet genoten voordeel in de betreffende periode onverlet. Door [verzoeker] is de becijfering van de (drie) erven niet althans niet gemotiveerd weersproken.
6.6.2.3. De door de (drie) erven genoemde bedragen zijn deugdelijk onderbouwd. Tot datum overlijden rekent het hof een aan [verzoeker] toegekomen althans aan hem mede te goede gekomen “voordeel” toe van € 58.870,= ter zake van bespaarde huur en (ongeveer) € 6.000,= ter zake bespaarde kosten van gas en elektriciteit, kortom afgerond
€ 65.000,=
Niet of te weinig betaling aan vergoeding voor kantoor opslagruimte
6.6.3.1. Vaststaat dat [verzoeker] langjarig bedrijfsmatig gebruik heeft gemaakt van ruimtes in het pand van erflater als kantoorruimte en opslagruimte, en wel voor zijn eenmanszaak [eenmanszaak] ” (KvK nummer [KvK nummer] , zie productie 33 bij verweerschrift van de (drie) erven eerste aanleg).
Dit is niet door [verzoeker] betwist en blijkt verder onder meer klip en klaar uit de door [verzoeker] zelf als onderdeel van productie 60 in hoger beroep overgelegde brieven van de gemeente [woonplaats] uit 2006. Bij deze brieven, met als onderwerp
“melding Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer,in het bijzonder die van 13 juni 2006, is een schets/tekening gevoegd waaruit blijkt in welke (grote) mate sprake is van opslag van ’
antiek /2e hands goederen”conform het KvK-uittreksel.
[verzoeker] heeft betoogd dat ook anderen (sinds 2017 bijvoorbeeld [erfgenaam 1] ) gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden goederen op te slaan bij erflater, maar gesteld noch gebleken is dat dit in dezelfde mate en gedurende een vergelijkbare (zeer lange) periode is gebeurd als de opslag door [verzoeker] . Bovendien vragen de (drie) erven (over en weer) geen billijke vergoeding en accepteren zij dat het niet altijd mogelijk is alle kinderen op gelijke wijze te behandelen. Kortom er is (wederom) alle reden apart naar dit volgens de (drie) erven door [verzoeker] genoten ‘voordeel’ te kijken.
6.6.3.2. Volgens de (drie) erven is sprake van een voordeel over de relevante periode 2000-2018 van € 244.800,=. Hierbij wordt uitgegaan van een bespaarde huur – als voordeel - van
€ 1.200,= per maand maal 12 maal 17 jaar (vanaf 2017 vallen de stallen onder de ‘huurovereenkomst’, als reeds daar meegenomen als voordeel).
6.6.3.3. [verzoeker] heeft aangetoond dat hij een aantal jaren € 50,= per maand heeft betaald, en dat vader/erflater toen geen vergoeding meer wenste. Hiermee rekening houdend en tevens de familiale verhouding meewegend lijkt het hof het reëel schattenderwijs van een ‘voordeel’ uit te gaan van minstens € 500,= per maand. Dat maal 12 maal 17 jaar levert
€ 102.000,=als mee te nemen voordeel op. Bij een geschatte huur van slechts € 250,= per maand is toch sprake van € 51.000,= voordeel.
Dat [verzoeker] besloten heeft – naar eigen zeggen - om de opbrengsten van zijn onderneming gedurende een aantal jaren te besteden aan een ideëel doel als gedreven door zijn vriendin maakt het genoten voordeel in de onderhavige context als zodanig niet kleiner.
Kost en inwoning gedurende vele jaren
6.6.4.1. De (drie) erven hebben gesteld (punt 2, p 4/56 van het verweerschrift in hoger beroep) dat [verzoeker] sinds 1998/1999 volledig aan de grond zat en bij erflater en moeder is gaan wonen. Sindsdien leefde hij op kosten van zijn ouders en ontving een uitkering en huuropbrengsten uit zijn woning. [verzoeker] heeft dit niet althans niet gemotiveerd betwist.
De (drie) erven hebben geen concreet voordeel benoemd. Voorkomen moet worden dat een overlap ontstaat met de geschatte bespaarde huurinkomsten vanaf 2016.
Voorzichtigheidshalve zal het hof voorlopig slechts uitgaan van een periode van 16 jaar, en gezien de familieverhouding het ‘bespaarde’ voordeel terughoudend schatten op € 500,= p.m. voor woonruimte, nutslasten en voeding. Genoemde periode maal 12 maal € 500,= levert schattenderwijs een voordeel op van
€ 96.000,=.
Schenking door andere kinderen
6.6.5.1. De (drie) erven hebben - onder verwijzing naar de hierboven al aangehaalde staat van inventarisatie - betoogd dat zij samen
€ 20.300,=hebben geschonken aan [verzoeker] ten tijde van de verdeling van de nalatenschap van moeder in 2010. Dit - aldus heeft het hof begrepen - omdat van ieder van de (drie) erven hun respectieve kind /kinderen een legaat kreeg/kregen van hun oma, en [verzoeker] geen kinderen heeft althans toen had.
6.6.5.2. [verzoeker] heeft deze uit de stukken blijkende schenking niet betwist en het hof acht het billijk deze mee te nemen bij de door [verzoeker] met zijn verzoek beoogde ‘gelijktrekking’ van alle erfgenamen.
De (drie) erven hebben dit immers onverplicht gedaan en konden er natuurlijk weinig aan doen dat [verzoeker] (in 2010) geen nakomelingen had. Het is meer dan aannemelijk dat zij hiertoe niet zouden hebben besloten als [verzoeker] toen al (uiterlijk 2009) zijn thans geformuleerde omvangrijke aanspraak op vergoeding had uitgesproken.
6.8.1.Rekenkundig levert het voorgaande een totale geschatte bevoordeling op van:
- € 22.500,= ( bespaarde rente);
- € 65.000,= ( bespaarde huur);
- € 102.000,= ( bespaarde kosten voor bedrijfsruimte);
- € 96.000,= ( ontvangen kost en inwoning);
- € 20.300,= ( schenking door de erven in 2010);
- € ½ maal PM (waarde legaat onroerende zaken).
Totaal €
305.800,=
Indien het hof de schenking van € 20.300,= (zie 6.6.5.2.) buiten beschouwing zou laten en het laagste (geschatte) voordeel voor kantoor opslagruimte zou hanteren ad € 51.000,= (zie 6.6.3.3), dan zou nog steeds sprake zijn van een voordeel van € 234.500,=