ECLI:NL:GHSHE:2022:1307

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
200.307.974_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellante had eerder verzocht om toelating tot deze regeling, maar haar verzoek was afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat zij niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 68.751,29, waaronder een substantieel bedrag aan terugvordering van het UWV. De rechtbank concludeerde dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij haar schulden op een eerlijke manier had opgebouwd, vooral gezien haar gebrek aan communicatie met het UWV over haar inkomsten.

In hoger beroep heeft de appellante betoogd dat haar schulden te goeder trouw zijn ontstaan en dat haar ziekte een belangrijke rol heeft gespeeld in haar financiële situatie. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat haar psychosociale problemen beheersbaar zijn en dat zij in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof heeft ook opgemerkt dat de schulden aan het UWV en de Belastingdienst in beginsel niet als te goeder trouw kunnen worden aangemerkt. Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 april 2022
Zaaknummer : 200.307.974/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/393519 / FT RK 22/13
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. B. Mous te Haarlem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 maart 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 15 maart 2022, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en primair om haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, subsidiair om alsnog een beslissing te nemen waarin deugdelijk gemotiveerd is waarom het verzoek wordt afgewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Bij die gelegenheid is mr. Mous gehoord. [appellante] is, met bericht van verhindering (zie ook r.o. 3.5. van dit arrest), niet ter zitting in hoger beroep verschenen
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen, houdende het procesdossier eerste aanleg waaronder ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 februari 2022, van de advocaat van [appellante] d.d. 5 april 2022, ingekomen 11 april 2022.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 68.751,29. Daaronder bevindt zich een schuld aan het UWV uit hoofde van een terugvordering van € 14.337,12. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd:
“3.4. Naar het oordeel van de rechtbank is verzoekster ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van de schuld aan het UWV niet te goeder trouw geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Verzoekster heeft immers het UWV niet ingelicht over de inkomsten die zij naast haar uitkering genoot en daarnaast maakt de vordering van het UWV een substantieel deel uit van de totale schuldenlast.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] stelt dat haar schulden te goeder trouw zijn ontstaan en dat er geen indicaties zijn dat zij de schuldsaneringsregeling zou misbruiken. De rechtbank passeert haar ziekte ongemotiveerd, terwijl hieruit aannemelijk kan worden gemaakt dat zij hierdoor in haar dagelijkse leven ernstig belemmerd wordt.
Zij stelt subsidiair dat wanneer zou komen vast te staan dat zij niet te goeder trouw is geweest ingevolge de schending van de inlichtingenplicht er voldoende is aangevoerd om haar alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten. Toelating tot de schuldsaneringsregeling is voor haar ook van absoluut levensbelang.
Tot slot stelt [appellante] dat het geenszins de verwachting is dat zij vanwege haar langdurige arbeidsongeschiktheid haar schulden via een minnelijke regeling zal kunnen inlopen.
3.5.
Hieraan is namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] kan vanwege ziekte niet bij onderhavige zitting aanwezig zijn. Zij heeft haar advocaat evenwel telefonisch medegedeeld dat hij de zaak inhoudelijk kan laten behandelen waarbij hij namens haar optreedt.
[appellante] is van mening dat de schuld aan het UWV niet te kwader trouw ontstaan is. Dit omdat zij dacht dat het UWV automatisch op de hoogte zou worden gesteld van het feit dat zij een (nieuwe) baan had gevonden en dus weer inkomsten uit arbeid zou gaan genereren waarop haar ziektewetuitkering eveneens automatisch zou worden stopgezet. Bovendien heeft zij van het UWV ook een brief ontvangen waarin het UWV stelt dat zij [appellante] ten onrechte niet op haar uitkering hebben gekort. Daarmee erkent het UWV feitelijk verantwoordelijk te zijn voor het ontstaan van de terugvordering. [appellante] stelt echter desgevraagd ook dat zij het UWV wel zou hebben bericht (dat zij werk had) en dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de boete welke haar is opgelegd omdat zij, vanwege haar psychosociale problematiek, op dat moment het overzicht even kwijt was. Dat was ook de reden dat zij niet opmerkte dat zij op enig moment zowel een ziektewetuitkering als loon uit arbeid ontving. Op dit moment staat [appellante] ook nog onder behandeling van een psycholoog die zij eenmaal per twee weken consulteert.
Tot slot doet [appellante] een uitdrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Het staat verder vast dat [appellante] haar schulden nooit zelf geheel zal kunnen aflossen, dus waarom wachten totdat de schulden welke mogelijk niet te goeder trouw zijn ontstaan buiten de in artikel 288 lid 1 sub b Fw genoemde termijn van vijf jaren vallen? De schuldenlast zal dan, zeker gelet op de actuele en te verwachten toekomstige inflatie, alleen maar verder toenemen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat dat er bij [appellante] (nog immer) sprake is van aanzienlijke psychosociale problematiek. Ingevolge punt 5.3.3. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (versie 2022) en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd. Uit het wel door [appellante] overgelegde behandelplan van SGGZ van 18 november 2021, dus tamelijk recent, blijkt bovendien dat de psychosociale problematiek van [appellante] vrij ernstig is en een intensieve behandeling derhalve geïndiceerd is, hetgeen door [appellante] blijkens haar ondertekening van dit behandelplan ook wordt onderschreven althans erkend.
Reeds de huidige psychosociale omstandigheden van [appellante] staan naar het oordeel van het hof aan een toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg.
3.6.3.
Voor zover [appellante] (tevens) heeft bedoeld te stellen dat toelating tot de schuldsaneringsregeling een positieve uitwerking zal hebben op haar psychosociale problematiek merkt het hof in dat verband op dat de schuldsaneringsregeling niet op hulpverlening is gericht. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient hij deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw, vgl. conclusie AG Van Peursem, 10 mei 2016: ECLI:NL:HR:2016:470).
3.6.4.
Naast voorgaande is sprake van een aanzienlijke terugvorderingsschuld aan het UWV alsmede een drietal forse fiscale schulden. Schulden aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dienen ingevolge punt 5.3.4. van eerdergenoemde bijlage naar hun aard in beginsel te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan.
Daarnaast is blijkens de schuldenlijst van [appellante] nog sprake van een, zij het niet substantiële, CJIB-boete, waarvan evenmin aannemelijk is gemaakt dat deze te goeder trouw zou zijn ontstaan.
3.6.5.
Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw reeds niet kan slagen nu zij gelet op het vorengaande in verband met haar psychosociale problematiek niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw. De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van het door [appellante] gedane beroep op de hardheidsclausule kan daardoor naar het oordeel van het hof in zoverre achterwege blijven.
Het hof merkt hierbij nog op dat voor zover dit beroep is gedaan ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw dit beroep onvoldoende is onderbouwd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen. Ter vergoelijking van het grote aantal schulden aan postorderbedrijven e.d. is aangevoerd dat [appellante] destijds ‘even de weg kwijt was’, daarbij verwijzend naar haar psychische situatie. Van het onder controle zijn van die omstandigheden is echter niet gebleken.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2022.