ECLI:NL:GHSHE:2022:1236

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.269.945_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitimaire massa en legitieme portie in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen de appellanten, bewindvoerders over de goederen van de onderbewind gestelde, en de geïntimeerde, de echtgenote van de overleden erflater. De zaak betreft de vaststelling van de legitimaire massa en de legitieme portie van de appellanten in de nalatenschap van de erflater, die op 17 januari 2015 is overleden. De erflater had in zijn testament zijn twee zonen uitgesloten als erfgenamen en zijn echtgenote tot enige erfgename benoemd. De appellanten vorderen onder andere de vaststelling van de legitimaire massa en hun legitieme portie, en stellen dat de geïntimeerde onvoldoende informatie heeft verstrekt om de omvang van hun legitieme portie vast te stellen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de appellanten vier grieven hebben aangevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in eerste aanleg de legitimaire massa heeft vastgesteld op € 85.706,25 en de legitieme portie van de appellanten op € 14.284,37. De appellanten hebben de grieven gericht tegen de vaststelling van de feiten, de waardering van de kunstcollectie, de hoogte van de legitimaire massa en de proceskosten. Het hof heeft de grieven van de appellanten niet gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de proceskosten, die in afwachting van bewijslevering zijn aangehouden. Het hof heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren over de waarde van de echtelijke woning en andere onroerende zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.945/01
arrest van 19 april 2022
in de zaak van
[bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2]in hun hoedanigheid van bewindvoerders over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan
[de onderbewind gestelde],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna in mannelijk enkelvoud aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.E.A.T. Oude Luttikhuis te Waalwijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 oktober 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 augustus 2019 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de (toenmalige) bewindvoerster als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/348124 / HA ZA 18-520)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 7 november 2018 en 21 november 2018 (incident).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de bij H12-formulier van 26 november 2021 door mr. Smeekes toegezonden producties 1 en 2, die hij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de bij H12-formulier van 7 december 2021 door mr. Smeekes op verzoek van het hof overgelegde ontbrekende pagina’s (pagina 6 van de inleidende dagvaarding en pagina 2 van het proces-verbaal van 28 februari 2019) van het procesdossier eerste aanleg,
  • de mondelinge behandeling op 8 december 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met inachtneming van het volgende. Mr. Smeekes heeft bij H16-formulier van 17 februari 2022 verzocht om de tenaamstelling van de bewindvoerder van [appellant] aan te passen. Hem was gebleken dat bewindvoerder [bewindvoerder 3] in dienst was getreden bij BCBM (Bewind Curatele Budget Mentorschap), dat zij bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met ingang van 1 januari 2021 was ontslagen als bewindvoerder en dat met ingang van die datum [bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] , vennoten van BCBM, als opvolgend bewindvoerders over de goederen van [appellant] zijn benoemd. Mr. Smeekes heeft bij H16-formulier van 23 februari 2022 twee e-mails van diezelfde dag van de opvolgend bewindvoerders naar het hof toegestuurd, waarin zij aan hem schrijven dat zij in hoedanigheid van bewindvoerder op de hoogte waren van de zitting op 8 december 2021, dat het nu wachten is op de uitspraak en dat zij de zaak in die stand overnemen. Mr. Oude Luttikhuis heeft bij H16-formulier van 29 maart 2022 het hof bericht dat zij akkoord is dat de uitspraak ook de namen van de nieuwe bewindvoerders vermeldt. Het hof zal de griffier gelasten om de tenaamstelling in het roljournaal te wijzigen zoals in het dictum van dit arrest vermeld (vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525).

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.1.
In r.o. 3.1 in het vonnis van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 in principaal hoger beroep wordt deze vaststelling door [appellant] bestreden. Zo stelt [appellant] dat de rechtbank de feiten niet juist heeft vastgesteld en/of niet alle relevante feiten bij haar beoordeling heeft betrokken en/of de feiten niet juist heeft gewaardeerd. Voor zover deze grief ziet op de feitenvaststelling is het hof van oordeel dat dit onderdeel van de grief onvoldoende gespecificeerd is, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Voor zover de grief ziet op de waardering van de feiten zal dit aspect worden meegenomen bij de behandeling van de overige grieven.
3.1.2.
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 17 januari 2015 is overleden [erflater] (hierna te noemen: erflater).
b. Erflater was van 1961 tot 1979 gehuwd met [persoon A] . Uit dit huwelijk zijn twee zonen geboren waaronder [de onderbewind gestelde] . Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
c. Erflater is sinds 1984 gehuwd met [geïntimeerde] .
d. Erflater is een bekende kunstschilder.
e. Erflater heeft bij testament van 16 december 2014 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft zijn twee zonen als erfgenamen in zijn nalatenschap uitgesloten en [geïntimeerde] tot enig erfgename benoemd. [geïntimeerde] is verder benoemd tot beheersexecuteur en afwikkelingsbewindvoerder.
f. [appellant] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de legitimaire massa vast te stellen in de nalatenschap van erflater;
2. zijn legitieme portie vast te stellen in de nalatenschap van erflater;
3. [geïntimeerde] te veroordelen de legitieme portie aan [appellant] te betalen zodra deze opeisbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen vanaf de opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
4. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis tot de dag er algehele voldoening.
[appellant] heeft tevens een incident opgeworpen, kort gezegd, inhoudende afgifte van al die stukken en informatie die nodig is om de legitimaire massa vast te kunnen stellen in de nalatenschap van erflater en het benoemen van een deskundige om de kunstwerken te taxeren.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij recht heeft op zijn legitieme portie en dat [geïntimeerde] geen (volledige) informatie verstrekt op grond waarvan de omvang van de legitieme portie kan worden vastgesteld. Tot de nalatenschap behoort een kunstcollectie, een woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: ‘echtelijke woning’) en een onroerende zaak in Saint-Tropez, maar gespecificeerde (opgaven met taxatie)waarden daarvan ontbreken. Hierdoor kan [appellant] geen concrete berekening maken van zijn legitieme portie.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 7 november 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Uit het proces-verbaal van deze zitting op 28 februari 2019 volgt dat [de onderbewind gestelde] en [geïntimeerde] het volgende hebben afgesproken:

Partijen verklaren de volgende werkafspraken met elkaar te hebben gemaakt.
1. [persoon B] zal de kunst in de opslag en in de woning van [geïntimeerde] taxeren per datum overlijden van erflater, [datum] 2015, tegen de waarde in het economisch verkeer. Mr. Oude Luttikhuis geeft [persoon B] hiertoe namens mevrouw [geïntimeerde] binnen 1 week na heden opdracht. Zij zal hem het excelbestand houdende het overzicht van de kunstwerken daarbij tevens toesturen.
2. Beide advocaten zullen bij de taxatie aanwezig zijn.
3. Partijen verklaren dat zij deze taxatie zowel wat betreft de waarde als de omvang als bindend zullen beschouwen.
4. [geïntimeerde] draagt de kosten van de taxatie.
5. Het taxatierapport zal door mr. Oude Luttikhuis bij akte in het geding worden gebracht.
6. Mr. Smeekes zal na zijn bezoek aan de woning in het kader van de taxatie van de kunst namens de heer [appellant] beslissen of hij een taxatie van de inboedel wenst. Hij zal dat binnen 1 week na genoemd bezoek aan mr. Oude Luttikhuis laten weten. Partijen zullen in dat geval ter zake die taxatie vergelijkbare afspraken maken.”
3.2.5.
In het tussenvonnis van 21 november 2018 heeft de rechtbank de incidentele vordering (afgifte van stukken en informatie) van [appellant] afgewezen.
3.2.6.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank:
1. de legitimaire massa in de nalatenschap van erflater vastgesteld op een bedrag van € 85.706,25;
2. de legitieme portie van [appellant] in de nalatenschap van erflater vastgesteld op een bedrag van € 14.284,37;
3. ( de erfgenamen van) [geïntimeerde] veroordeeld genoemde legitieme portie aan [appellant] te betalen zodra deze opeisbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] is tevens veroordeeld in de proceskosten.
De onder 3 genoemde beslissing en de veroordeling in de proceskosten zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure in hoger beroep
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende de legitimaire massa en de vordering van hem opnieuw vast te stellen en toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in proceskosten van beide instanties, de nakosten en wettelijke rente over de proceskosten.
3.4.
In het principaal hoger beroep heeft [geïntimeerde] de vorderingen van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring Van [appellant] dan wel afwijzing van het hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, althans de proceskosten te compenseren zodanig dat elke partij de eigen kosten draagt.
In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het betreft de veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en in zoverre opnieuw rechtdoende [appellant] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] , althans deze kosten te compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De grieven van [appellant]
3.5.
De grieven van [appellant] zien op de vastgestelde feiten en de waardering daarvan (grief 1), het taxatierapport van [persoon B] (grief 2), de vaststelling van de legitimaire massa en de legitieme portie (grief 3) en de proceskosten (abusievelijk genummerd grief 3, het hof zal deze als grief 4 behandelen).
Taxatierapport
3.6.
[appellant] stelt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het taxatierapport van [persoon B] met betrekking tot de kunstcollectie als waarheid kan worden aangenomen en dat dus die waardebepaling juist is. Hij voert hiertoe aan dat met dit rapport fundamentele procesbeginselen zijn geschonden. Zo is de communicatie eenzijdig met [geïntimeerde] verlopen en is er geen conceptrapport verstrekt waardoor hij geen vragen kon stellen of opmerkingen kon maken. Het verstrekken van een conceptrapport is een wezenlijk onderdeel van een deskundigenbericht. De advocaat van [appellant] is enkel bij de taxatie aanwezig geweest, maar welke werken er zijn onttrekt zich aan het gezichtsveld van [appellant] en zijn advocaat. Zij weten ook niet welke aantekeningen de deskundige heeft gemaakt. Daar komt bij dat de deskundige niet de waarde in het economisch verkeer heeft bepaald maar de executiewaarde.
3.7.
[geïntimeerde] verwijst naar wat partijen over de taxatie hebben afgesproken en stelt onder meer dat partijen niet hebben afgesproken dat zij een conceptrapport zouden krijgen waarop gereageerd zou kunnen worden.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
[appellant] stelt dat in de totstandkomingsfase van het opstellen van het taxatierapport fundamentele procesbeginselen zijn geschonden, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, fair trail en equality of arms. Het gevolg hiervan is volgens [appellant] dat de rechtbank het rapport niet als waarheid had mogen aannemen en ten onrechte heeft geoordeeld dat (dus) de waardebepaling juist is. Het hof stelt vast dat [appellant] geen beroep heeft gedaan op vernietiging van het taxatierapport (bijvoorbeeld op grond van art. 7:904 lid 1 BW).
Het hof begrijpt de stelling van [appellant] zo dat het taxatierapport volgens hem zodanig gebrekkig tot stand is gekomen dat [geïntimeerde] hem daar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan kan houden. Op grond van artikel 150 Rv is het aan [appellant] om het voorgaande te stellen en zo nodig te bewijzen.
3.9.1.
Vaststaat dat [de onderbewind gestelde] en [geïntimeerde] met hun advocaten ter zitting bij de rechtbank afspraken over de taxatie van de kunstwerken hebben gemaakt (zie r.o. 3.2.4, hierna: de vaststellingsovereenkomst). Mede op voorstel van [de onderbewind gestelde] is [persoon B] , een erkend en geregistreerd taxateur, als taxateur aangewezen. De opdracht aan [persoon B] hield in dat hij de kunst in de opslag en in de woning van [geïntimeerde] moest taxeren tegen de waarde in het economisch verkeer per datum van overlijden van erflater, te weten [datum] 2015. [de onderbewind gestelde] en [geïntimeerde] hebben afgesproken dat [geïntimeerde] de opdrachtgever zou zijn (zie rov. 3.2.4) en dat zij deze taxatie zowel wat betreft de waarde als de omvang als bindend zouden beschouwen.
Verder staat vast dat alleen [geïntimeerde] de opdracht voor de taxatie aan [persoon B] heeft gegeven alsook dat zij de kosten daarvan voor haar rekening zou nemen. [persoon B] heeft in zijn taxatierapport ook geschreven dat [geïntimeerde] de opdrachtgever was en dat hij de taxatie uitsluitend voor haar heeft gedaan. Anders dan [appellant] lijkt te suggereren , is geen sprake van een deskundigenbericht als bedoeld in art. 194 Rv.
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat partijen niet hebben afgesproken dat [persoon B] eerst tot een taxatierapport zou komen waarop [de onderbewind gestelde] nog commentaar kon geven voordat hij tot een definitieve waardebepaling zou komen. Omdat partijen hebben afgesproken dat enkel [geïntimeerde] opdrachtgever is, kon en mocht [appellant] in de gegeven omstandigheden dan ook niet verlangen dat [persoon B] hem eerst een concept taxatierapport zou toesturen, voordat [persoon B] een waarde van in totaal € 36.720,00 aan de werken zou toekennen.
3.9.2.
Verder stelt [appellant] dat deze door [persoon B] vastgestelde waarde niet de waarde in het economisch verkeer is, maar de executiewaarde. Partijen hebben afgesproken om als waarde voor de kunstwerken de waarde in het economisch verkeer als uitgangspunt te nemen. Uit het taxatierapport blijkt dat [persoon B] de kunstwerken heeft gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer als bedoeld in artikel 21 van de Successiewet. [persoon B] schrijft in het rapport immers ‘
aan de Voorwerpen (…) een waarde – op datum overlijden 2015 – in het economisch verkeer als bedoeld in art 21 van de Successiewet toe te kennen (…)’.
Het begrip waarde in het economische verkeer in de Successiewet is niet gedefinieerd, maar dit begrip kan op basis van vaste jurisprudentie worden omschreven als de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor het goed meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed. Dat deze waarde in het onderhavige geval anders zou zijn dan [persoon B] heeft vastgesteld, heeft [appellant] niet, althans onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat de werken honderden en zelfs vele duizenden euro’s waard zijn, thans een waardering wordt gegeven op tientjes-niveau en dat op rommelmarkten hogere prijzen worden gerealiseerd voor onbekende kunstenaars, leidt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot een ander oordeel. Het hof gaat dan ook aan deze stelling voorbij.
3.9.3.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat – nu de taxatiewaarde hem is tegengevallen - de inhoud of wijze van totstandkoming van het taxatierapport zodanig indruist tegen de redelijkheid en billijkheid dat het onaanvaardbaar zou zijn om daaraan gehouden te worden. Dit heeft tot gevolg dat het hof voor wat betreft de waarde van de kunstwerken uitgaat van het getaxeerde bedrag van € 36.720,-.
3.10.
[appellant] heeft een bewijsaanbod gedaan dat kunstwerken na het overlijden van erflater zijn verkocht waardoor die geen deel uitmaken van de inventarislijst, maar het hof gaat hieraan voorbij omdat partijen over de omvang van de kunstwerken, zijnde alle werken vermeld in het door [geïntimeerde] opgemaakte Excelbestand, ook bindende afspraken hebben gemaakt. Zelfs als dit anders zou zijn, dan nog geldt het volgende. Volgens [geïntimeerde] is sinds het overlijden van erflater geen enkel werk verkocht en moeten de door [appellant] bedoelde werken met een ufo en Volkswagen Karmann Ghia in het Excelbestand staan (de ufo onder nummer 400 of 551 waarin de ruimtevaart centraal staat en de Volkswagen Karman Ghia onder de nummers 53, 69, 506 of 629). [geïntimeerde] herinnert zich ooit een foto te hebben gezien van een tekeningetje van voor haar tijd waarop een Volkswagen stond afgebeeld, zij weet niet of dit een Karmann Ghia was en wat daarmee is gebeurd, in elk geval is dat tekeningetje niet in huis noch in de opslag. [appellant] heeft zijn andersluidende stelling dat de door hem bedoelde werken met een ufo en een Volkswagen Karmann Ghia niet in het Excelbestand staan en niet aanwezig waren bij de taxatie gelet op dit verweer van [geïntimeerde] onvoldoende (nader) onderbouwd. Aan bewijslevering wordt ook daarom niet toegekomen.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 en 2 niet slagen.
Echtelijke woning en onroerend goed Saint-Tropez
3.12.
Volgens grief 3 heeft de rechtbank de hoogte van de legitimaire massa niet goed vastgesteld omdat de rechtbank is uitgegaan van de verkeerde waarde met betrekking tot de echtelijke woning, de schuld aan SVB, de vordering van de Hof Groep en de inboedel.
[appellant] stelt dat de echtelijke woning een waarde heeft van € 356.000,-, zoals zelf door [geïntimeerde] opgegeven voor de erfbelasting, of mogelijk meer. Het door de makelaar opgestelde taxatierapport was voor [geïntimeerde] geen reden om in de aangifte voor de erfbelasting uit te gaan van de in dat rapport genoemde lagere waarde van € 225.000,-. De rechtbank is voor wat betreft de waarde van de echtelijke woning dan ook ten onrechte uitgegaan van het bedrag van € 225.000,-. Hierdoor is de nalatenschap voor (ten minste) € 131.000,- te laag vastgesteld en daardoor zijn ook de legitimaire massa en aanspraak te laag vastgesteld.
3.13.
Ter zitting heeft [geïntimeerde] toegelicht dat zij voor de aangifte erfbelasting was uitgegaan van de WOZ-waarde van € 356.000,- die de gemeente in het jaar voor het overlijden van erflater had vastgesteld. [geïntimeerde] had na het overlijden van erflater wel een taxatierapport op laten stellen omdat dat van haar werd verwacht. In dat taxatierapport is de marktwaarde op peildatum 2 april 2015 op € 225.000,- vastgesteld. Ter zitting heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij ondanks deze lagere marktwaarde toch de hogere WOZ-waarde in de aangifte erfbelasting heeft opgegeven om ‘geen gedoe’ te krijgen.
3.14.
Het hof is van oordeel dat het taxatierapport van [geïntimeerde] (waarvan als bijlage bij productie 6 inleidende dagvaarding slechts pagina 1 is overgelegd en het voor het hof onduidelijk is of dit het hele rapport betreft) niet doorslaggevend is voor de waardering van de echtelijke woning. In het taxatierapport is als object genoemd een ‘
Vrijstaande woning’ aan de [adres] in [plaats] . [appellant] heeft ter zitting gesteld dat er nog een groot stuk grond achter de woning ligt dat niet in de taxatie is meegenomen. Het hof kan dit niet uit het taxatierapport afleiden. Daar komt bij dat [geïntimeerde] ter zitting heeft aangegeven dat de gemeente al jarenlang de WOZ-waarde van de woning op € 356.000,- heeft vastgesteld en dat het taxatierapport met een lagere marktwaarde voor haar geen aanleiding is geweest om bezwaar te maken tegen de hogere WOZ-waarde.
Op grond van artikel 150 Rv is het aan [appellant] om de door hem gestelde waarde van de woning te bewijzen. Nu [appellant] de waarde van € 225.000,- gemotiveerd heeft betwist, zal het hof hem conform zijn bewijsaanbod in de gelegenheid stellen om te bewijzen dat de waarde van de echtelijke woning op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater meer dan € 225.000,- bedroeg.
3.15.
[appellant] stelt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er geen woning of ander onroerend goed en/of roerende zaken zijn in het buitenland, meer in het bijzonder in Saint-Tropez.
3.16.
[geïntimeerde] ontkent dat in de nalatenschap onroerend goed in Saint-Tropez zit. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij en erflater 23 jaar lang een woning in Saint-Tropez van bekenden huurden, maar dat zij al circa acht jaar voor het overlijden van erflater deze woning niet meer van die bekenden huurden in verband met het overlijden van de eigenaar. Drie jaar voor het overlijden van erflater hebben zij vanwege de crisis geen woning meer gehuurd in Saint-Tropez.
3.17.
Het hof is van oordeel dat [appellant] , gezien de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat onroerend goed in Saint-Tropez in de nalatenschap van erflater zit dan wel ander onroerend goed en/of roerende zaken in het buitenland. [appellant] heeft weliswaar een bewijsaanbod gedaan, maar bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing is bewijslevering niet aan de orde.
Schuld SVB
3.18.
[appellant] stelt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte als nalatenschapsschuld heeft meegenomen een bedrag van € 30.398,75 in verband met de SVB.
3.19.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van deze door haar gestelde schuld verwezen naar een brief van Hof Groep accountants en adviseurs (hierna: Hof Groep) van 7 november 2017, waarin staat dat op het moment van overlijden van erflater een vordering openstond van SVB van in totaal € 29.796,-. Niet duidelijk is waar deze vordering betrekking op heeft.
heeft vervolgens in haar berekening van de legitimaire massa verwezen naar ‘
Hypothecaire Geldleningen (…) b) Akte 23-10-2018 tbv SVB -/- € 30.398,75’. Uit een notariële akte van 23 oktober 2018 met de daarachter gehechte beschikking van de SVB blijkt volgens [geïntimeerde] dat de restantschuld van uiteindelijk € 30.398,75 (door erflater ten onrechte ontvangen AOW) betaald is door de hypotheek op het huis met de schuld te verhogen. Volgens [appellant] is deze vermeende vordering van de SVB onvoldoende onderbouwd.
3.20.
Het hof stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid om de door haar gestelde vordering van de SVB op erflater alsnog te onderbouwen door de notariële akte van 23 oktober 2018 en de daarachter gehechte beschikking van de SVB in het geding te brengen.
Vordering Hof Groep
3.21.
[appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte de schuld aan Hof Groep van
€ 3.471,25 bij de berekening van de legitieme portie heeft meegenomen. Hij betwist dat de vordering van Hof Groep een schuld is van de nalatenschap. Hij voert aan dat er geen betaalbewijs is en dat uit voornoemde brief van 7 november 2017 van Hof Groep (bijlage bij productie 6 inleidende dagvaarding) niet blijkt dat dit een nalatenschapsschuld is. [appellant] leidt uit de brief af dat erflater een onderneming exploiteerde, maar dat niet door [geïntimeerde] is toegelicht wat de jaarrekeningen inhielden en welke onderneming geëxploiteerd werd.
3.22.
[geïntimeerde] heeft toegelicht dat erflater door slechte financiële omstandigheden niet in staat was de accountantsrekeningen te betalen. Hij was als kleine zelfstandige btw-plichtig en diende IB-aangifte te doen. Hof Groep heeft uitstel van betaling verleend voor rekeningen tot en met 2015. [geïntimeerde] verwijst hierbij naar voormelde brief van Hof Groep.
3.23.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] met de brief van 7 november 2017 voldoende heeft onderbouwd dat Hof Groep op het moment van overlijden van erflater een vordering op de nalatenschap had van € 3.471,25. Immers, bij de omschrijving van dit bedrag staat vermeld:
“Graag beantwoord ik uw vraag naar de hoogte van de vorderingen op het moment van overlijden van uw echtgenoot:
(…)
Daarnaast moesten er nog werkzaamheden door Hof Groep worden verricht voor de afwikkeling van de jaarrekeningen van uw echtgenoot tot zijn overlijdensdatum.
Verrichte werkzaamheden over de boekjaren vóór het overlijden van uw echtgenoot, in totaal€ 3.471,25.
Het hof zal dit bedrag dan ook betrekken bij de berekening van de legitieme portie.
Inboedel
3.24.
[appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen is overeengekomen dat de inboedel een waarde heeft van € 5.000,-. Volgens hem is ter gelegenheid van de taxatie aangegeven dat de waarde van de inboedel (stoelen en tafels en dergelijke) gesteld zou kunnen worden op € 5.000,-. Dit bedrag ziet volgens [appellant] niet op de kunstobjecten die niet door erflater zijn gemaakt en de piano en dergelijke. Dit heeft tot gevolg dat deze kunstwerken ten onrechte niet in de berekening van de legitimaire massa worden betrokken. Het hof volgt [appellant] hierin niet.
3.25.
Het hof verwijst naar de vaststellingsovereenkomst en de afspraken die daarin over de inboedel zijn gemaakt: “(…) 6.
Mr. Smeekes zal na zijn bezoek aan de woning in het kader van de taxatie van de kunst namens de heer [appellant] beslissen of hij een taxatie van de inboedel wenst. Hij zal dat binnen 1 week na genoemd bezoek aan mr. Oude Luttikhuis laten weten. Partijen zullen in dat geval ter zake die taxatie vergelijkbare afspraken maken.” Ter zitting heeft mr. Smeekes desgevraagd aangegeven dat hij na het bezoek aan de woning in verband met de taxatie van de kunstwerken van erflater niet alsnog om een taxatie van de inboedel heeft verzocht en dat er geen nadere taxatie voor de inboedel is gemaakt. Nu hij dit niet heeft gedaan, gaat het hof ervanuit dat [appellant] met de tijdens de taxatie aangegeven waarde van de inboedel ad € 5.000,- heeft ingestemd. [appellant] stelt nu weliswaar dat de waarde van de inboedel hoger moet zijn, maar heeft dit niet nader onderbouwd. Dit had op zijn weg gelegen, met name nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betoogd dat de door [appellant] genoemde verzekerde waarde van de kunstobjecten op de sterfdatum van erflater (al lang niet) meer actueel was en dat de piano geen waarde had omdat die onbespeelbaar en niet te stemmen was.
Het hof zal dan ook uitgaan van een waarde van de inboedel van € 5.000,-.
Nagekomen baten en banksaldi
3.26.
[appellant] stelt dat de berekening van [geïntimeerde] ter zake de legitimaire massa en legitieme aanspraak niet volledig is. Zo ontbreken teruggaven en zijn geen banksaldi meegenomen.
3.27.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep een onderbouwd overzicht gegeven van de nagekomen baten, te weten IB 2014, Motorrijtuigenbelasting 2015, Brabant Water, ASR, VGZ, XS4all en Energie (mva prod. 1 t/m 8). Het totaalbedrag aan nagekomen baten is
€ 2.080,41. [appellant] heeft dit bedrag verder niet meer betwist zodat het hof bij de berekening van de legitimaire massa uit zal gaan van dit bedrag.
Voor wat betreft de banksaldi verwijst [geïntimeerde] naar de bankafschriften die [appellant] in eerste aanleg heeft overgelegd (bijlagen bij prod. 6 bij dagvaarding). Hieruit blijken de volgende saldi:
- Basisrekening Rabobank [rekeningnummer 1] per 12 januari 2015: € 110,30
- Privérekening ABN Amro, [rekeningnummer 2] per 20 januari 2015: € 606,63
- Comfortspaarrekening ING, [rekeningnummer 3] per 6 januari 2015: € 59,94
- Betaalrekening ING, [rekeningnummer 4] per 20 januari 2015: € 2.987,20
In totaal is dit een bedrag van € 3.764,07. [appellant] heeft dit niet weersproken. Het hof zal dit bedrag dan ook betrekken bij de berekening van de legitieme portie.
Proceskosten
3.28.
Beide partijen richten een grief tegen de proceskostenveroordeling van de rechtbank. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] veroordeeld moet worden in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente (grief 4), terwijl [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep stelt dat de proceskosten in eerste aanleg op grond van artikel 237 Rv gecompenseerd zouden moeten worden in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, dan wel dat [appellant] als degene die grotendeels in het ongelijk is gesteld in de proceskosten van [geïntimeerde] moet worden veroordeeld.
3.29.
Het hof zal de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg aanhouden, aangezien [appellant] eerst in de gelegenheid wordt gesteld om te bewijzen dat de waarde van de echtelijke woning hoger is dan € 225.000,-.
Ook iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
gelast de griffier om de tenaamstelling van ‘
[bewindvoerder 3]in haar hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [de onderbewind gestelde] , wonende te [woonplaats] ’ in het roljournaal te wijzigen in ‘
[bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2]’ in hun hoedanigheid van bewindvoerders over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [de onderbewind gestelde] , wonende te [woonplaats] ;
verwijst de zaak naar de rol van 17 mei 2022 voor akte aan de zijde van:
- [appellant] met de hiervoor in r.o. 3.14 vermelde doeleinden; en
- [geïntimeerde] met de hiervoor in r.o. 3.20 vermelde doeleinden;
en bepaalt dat [appellant] en [geïntimeerde] daarna in de gelegenheid worden gesteld een antwoordakte te nemen;
laat [appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater de waarde van de woning aan de [adres] , [postcode] [plaats] , meer dan € 225.000,- bedroeg;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.E. Smorenburg als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak voor dat geval ook naar de rol van 17 mei 2022 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.E. Smorenburg en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 april 2022.
griffier rolraadsheer