ECLI:NL:GHSHE:2022:1181

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.282.682_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en reikwijdte van een vaststellingsovereenkomst in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [appellant 1] en Beheer B.V. enerzijds en [woonwinkel] B.V. en [X] Onroerende Zaken B.V. anderzijds. De procedure is gestart na een minnelijke regeling die op 2 mei 2019 tot stand is gekomen, waarin partijen finale kwijting aan elkaar verleenden. [appellanten] vorderen in hoger beroep nakoming van verplichtingen uit deze regeling, waaronder betaling van achterstallig loon en vergoeding van kosten. Het hof oordeelt dat de finale kwijting in de minnelijke regeling ook de vorderingen van [appellanten] omvat, waardoor deze niet toewijsbaar zijn. Het hof neemt de Haviltexnorm als uitgangspunt voor de uitleg van de overeenkomst en concludeert dat de partijen bij het sluiten van de regeling de bedoeling hadden om alle geschillen te beslechten. De vorderingen van [appellanten] worden afgewezen, met uitzondering van de vordering tot nakoming van de verplichtingen uit de minnelijke regeling met betrekking tot het verwijderen van de naam van [appellant 1] van de bedrijfswagens. Het hof legt geen dwangsom op, gezien de onzekerheid over de nakoming. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan [woonwinkel].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Zaaknummer 200.282.682/01
arrest van 12 april 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[beheer] Beheer B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna ieder afzonderlijk aan te duiden als [appellant 1] en Beheer
en gezamenlijk als [appellanten] ,
advocaten: mr. M. Goorts en mr. T. Mimpen,
tegen

1.1. [woonwinkel] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[X] Onroerende Zaken B.V.gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna ieder afzonderlijk aan te duiden als [woonwinkel] en [onroerende zaken]
en gezamenlijk als [geintimeerden] ,
advocaat: mr. J.A. Bloo,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juni 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 maart 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [woonwinkel] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/8059623 \ HA ZA 19-6703)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de rolbeslissing van 15 september 2020;
  • de memorie van grieven met eisvermeerdering en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling van 2 februari 2022, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij brief van 17 januari 2022 door mrs. Goorts en Mimpen toegezonden producties, die [woonwinkel] bij mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep ook [onroerende zaken] gedagvaard, hoewel deze
partij in eerste aanleg geen procespartij was. Na de rolbeslissing van het hof van 15 september 2020 hebben [appellanten] bij memorie van grieven laten weten dat het mede dagvaarden van [onroerende zaken] op een vergissing berust en dat [onroerende zaken] ook in hoger beroep geen procespartij is. [woonwinkel] heeft bij memorie van antwoord hiertegen bezwaar gemaakt in verband met dientengevolge gemaakte kosten, maar ter zitting in hoger beroep heeft [woonwinkel] dit bezwaar laten varen, zodat [appellanten] niet ontvankelijk zijn in het hoger beroep tegen [onroerende zaken] , zonder oplegging van een kostenveroordeling hiervoor aan [appellanten]

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant 1] is statutair bestuurder van Beheer. Op 31 december 2016 heeft Beheer de aandelen in het geplaatst kapitaal van een drietal dochtervennootschappen overgedragen aan [woonwinkel] . [appellant 1] is vanaf 1 januari 2017 in loondienst van [woonwinkel] .
3.1.2.
In of omstreeks maart 2019 is Beheer een civiele procedure gestart tegen [woonwinkel] en [onroerende zaken] bij de ‘handelskamer’ van de rechtbank Limburg, locatie Roermond. Bij verzoekschrift van 14 maart 2019 heeft [woonwinkel] de kantonrechter te Roermond verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant 1] te ontbinden.
3.1.3.
Op 2 mei 2019 is er ten overstaan van de kantonrechter te Roermond een minnelijke regeling tot stand gekomen in beide geschillen. Deze regeling is vastgelegd in het proces-verbaal van 2 mei 2019.
3.1.4.
In het proces-verbaal is onder andere het volgende opgenomen:
Partijen komen ter beëindiging van hun geschil het volgende overeen:
in de arbeidszaak(…):
1. Partijen hebben kennisgenomen van de mededeling van de kantonrechter ter zitting dat binnen een week na heden een beschikking zal volgen, waarbij de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2019 zal worden ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding, neutraal geformuleerd. (…)
4. (…) a. het gebruikelijke loon wordt doorbetaald tot het einde van de arbeidsovereenkomst inclusief bonus zijnde € 530,50 bruto; (…)
7. Partijen komen overeen dat zij ter zake van de arbeidsovereenkomst en het einde daarvan niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting verlenen. (…)
In de handelszaak(…):
9. [woonwinkel] bv zal uiterlijk 1 augustus 2019 een bedrag van € 200.000,00 voldoen aan [beheer] Beheer bv ten titel van schadevergoeding. (…)
11. Partijen zullen er gezamenlijk voor zorg dragen dat uiterlijk 1 augustus 2019 vier bussen en twee aanhangers op naam van [woonwinkel] bv overgeschreven worden. De hierbij horende leasecontracten en/of verzekeringsovereenkomsten worden eveneens uiterlijk per die datum overgeschreven.
12. Uiterlijk 1 augustus 2019 zal de naam [appellant 1] van de gevel, [adres] [plaats] , verwijderd worden. Verder zullen uiterlijk per genoemde datum alle overige verwijzingen naar [appellant 1] en [beheer] , zoals op de bussen, de website en sociale media, verwijderd worden c.q. niet meer gebruikt worden. [woonwinkel] bv verzet zich niet tegen het gebruiken van het webadres [webadres] door [appellant 1] (…).
15. Partijen komen overeen dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij elkaar na uitvoering van bovenstaande finale kwijting verlenen.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden [appellanten] van [woonwinkel] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. veroordeling tot nakoming van haar verplichting uit hoofde van artikel 4 van de minnelijke regeling door betaling van een brutobedrag van € 3.840,73 aan [appellant 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
2. veroordeling tot betaling van een bedrag van € 4.414,82 aan Beheer, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
3. veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten aan [appellanten] van respectievelijk € 509,07 en € 566,48, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
4. veroordeling in de kosten van het geding, met inbegrip van de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling.
3.2.2.
[appellanten] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [woonwinkel] gehouden is tot nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en de minnelijke regeling. Volgens [appellanten] heeft [woonwinkel] over de maanden februari en maart 2019 een te laag brutoloon uitbetaald omdat de door [woonwinkel] doorgevoerde loonstop onterecht is geweest. Daarnaast stellen [appellanten] dat Beheer recht heeft op vergoeding van de door haar onterecht voorgeschoten motorrijtuigenbelasting van € 810,00, en op vergoeding van de door haar onterecht betaalde leasetermijnen van € 3.604,82. Deze vorderingen vloeien voort uit de gemaakte afspraak tot overname van de bedrijfswagens en uit het feit dat [woonwinkel] deze wagens reeds lange tijd in gebruik heeft en de leasepenningen en motorrijtuigenbelasting voorheen telkens heeft voldaan, aldus [appellanten]
3.2.3.
[woonwinkel] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het vonnis van 11 maart 2020 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellanten] voeren in hoger beroep vier grieven aan. [appellanten] concluderen tot vernietiging van het beroepen vonnis. [appellanten] vorderen na eisvermeerdering in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) [woonwinkel] te veroordelen tot nakoming van haar verplichting uit hoofde van art. 4 van de minnelijke regeling door betaling van € 18.898,31 (bruto) aan [appellant 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2019 tot aan de dag van betaling;
b) art. 15 van de minnelijke regeling te vernietigen op grond van het bepaalde in art. 6:228 lid 1 sub a BW, voor zover het betreft de vordering uit hoofde van verschuldigde maar niet betaalde motorrijtuigenbelasting en leasepenningen;
c) [woonwinkel] te veroordelen op grond van het memorandum van 17 november 2016, althans uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, tot betaling van een bedrag van € 7.588,45 aan Beheer, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019 tot aan de dag van betaling;
d) [woonwinkel] te veroordelen tot nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van art. 12 van de minnelijke regeling door de naam [appellant 1] te verwijderen van de betreffende bedrijfswagens en daarvan het bewijs te leveren, binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen arrest, een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,= per dag dat de overtreding voortduurt en met een maximum van € 300.000,=;
e) [woonwinkel] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten aan [appellant 1] en Beheer ter hoogte van respectievelijk € 509,07 en € 566,48, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het arrest tot aan de dag van volledige betaling.
3.4.
[woonwinkel] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van [appellanten] Het hof ziet ook geen aanleiding de eisvermeerdering ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de vermeerderde eis.
3.5.
Het hof zal de grieven 1 tot en met 3 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betogen [appellanten] in de kern dat bij juiste uitleg van (de finale kwijtingsbedingen in) de minnelijke regeling [appellanten] recht hebben op toewijzing van de door [appellanten] in hoger beroep vermeerderde vorderingen. [appellanten] vorderen toewijzing van de vermeerderde loonvordering, inclusief autokostenvergoeding als ook toewijzing van de vermeerderde vordering ter zake motorrijtuigenbelasting en leasetermijnen.
3.6.
Ter toelichting voeren [appellanten] aan dat niet alleen de inhoud van de minnelijke regeling van belang is, maar dat ook gekeken moet worden naar de partijbedoelingen. [appellanten] stellen dat waar in art. 4 van de minnelijke regeling staat vermeld dat het ‘gebruikelijk loon’ moet worden ‘doorbetaald’, daaronder ook valt het achterstallige loon dat in de maanden februari en maart 2019 niet is voldaan vanwege de doorgevoerde loonstop alsook de achterstallige autokostenvergoeding. Wanneer met betrekking tot bepaalde geschilpunten niets is geregeld, kan uit de tekst van de minnelijke regeling niet zonder meer worden afgeleid dat partijen de bedoeling hebben gehad ook die geschilpunten in de minnelijke regeling te betrekken, aldus [appellanten] De finale kwijting zoals opgenomen in de minnelijke regeling omvat volgens [appellanten] verder niet de verschuldigde motorrijtuigenbelasting en leasetermijnen van de overgenomen bedrijfswagens.
3.7.
Het hof stelt het volgende voorop. Tussen partijen staat vast dat de tot stand gekomen minnelijke regeling een vaststellingsovereenkomst is in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek. Een vaststellingsovereenkomst is naar zijn aard bedoeld om een einde te maken aan één of meer geschillen tussen partijen en eenduidig de rechtsverhouding tussen partijen te regelen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de uitleg en de reikwijdte van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst moet worden bepaald aan de hand van de Haviltexnorm (ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Ingevolge de Haviltexnorm is bij de uitleg van een bepaling in een overeenkomst beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het valt zonder nadere toelichting - die [appellanten] ook in hoger beroep niet geven - niet in te zien dat hierdoor de maatstaf voor de uitleg en reikwijdte van een (finaal kwijtingsbeding in een) vaststellingsovereenkomst onvolledig is weergegeven. Ook het hof neemt de Haviltexnorm tot uitgangspunt bij de verdere beoordeling in deze zaak.
3.8.
Het hof stelt vast dat de loonstop die in februari 2019 is doorgevoerd door [woonwinkel] onderwerp was van het geschil in de arbeidsrechtelijke procedure (met zaaknummer 7608826/ AZ VERZ 10-41) die [woonwinkel] en [appellant 1] bij de kantonrechter hebben gevoerd. In die procedure heeft [appellant 1] als tegenverzoek een verklaring voor recht verzocht dat [woonwinkel] de loonstop ten onrechte heeft opgelegd alsook betaling gevorderd van het achterstallig loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging. In de handelszaak (met zaaknummer C/03/261267) die Beheer tegen [geintimeerden] is gestart heeft Beheer onder meer aanspraak gemaakt op betalingen vanwege motorrijtuigenbelasting en leasepenningen die [woonwinkel] volgens haar verschuldigd was uit hoofde van de gemaakte afspraken tot overname van de bedrijfswagens. Uit het proces-verbaal van de zitting van 2 mei 2019 blijkt dat ook tijdens die zitting is gesproken over de loonstop, de bedrijfswagens en over de daarvoor verschuldigde belastingen die door [appellant 1] werden voldaan. Tevens is gesproken over een leasecontract van één van de bedrijfswagens dat indertijd nog liep.
3.9.
Partijen, bijgestaan door hun advocaten, hebben tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht op welke wijze zij tot de minnelijke regeling van 2 mei 2019 zijn gekomen. Partijen hebben daarbij niet per vordering een afspraak gemaakt. Uiteindelijk heeft [appellant 1] één bedrag van € 200.000,-- genoemd en de heer [X] heeft aangegeven dit aanbod te accepteren. Hij wilde van de negatieve energie af, zo gaf hij tijdens de zitting aan. Het door [appellant 1] gedane aanbod heeft hij opgevat en ook mogen opvatten als een aanbod om tegen betaling van dit bedrag alle vorderingen te laten vervallen en elkaar finale kwijting te verlenen. Partijen hebben vervolgens met elkaar besproken welk deel van dit bedrag aan de arbeidszaak en welk deel aan de handelszaak moest worden toegerekend. Afgesproken is om dit geheel aan Beheer te betalen. De procedures zijn vervolgens doorgehaald.
3.10. Hieruit volgt, naar het oordeel van het hof, dat het de bedoeling van partijen was dat na betaling van dit bedrag, de geschillen over alle vorderingen over en weer in beide procedures met deze afspraak definitief waren beslecht. Dit blijkt ook uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst waarin is opgenomen dat partijen “ter beëindiging van hun geschil” in beide zaken een overeenkomst hebben gesloten en dat zij “niets meer van elkaar te vorderen hebben” en elkaar “finale kwijting verlenen” na uitvoering ervan.
3.11.
Indien en voor zover [appellanten] van mening waren dat de vorderingen samenhangend met de doorgevoerde loonstop en / of de autokostenregeling waren uitgezonderd van de finale kwijting, had het op hun weg gelegen om dat met zoveel woorden bij hun aanbod om de zaken te schikken voor een bedrag van € 200.000,-- te vermelden en dit voorbehoud op te nemen in de vaststellingsovereenkomst, maar dat is niet gebeurd. [appellanten] voeren ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aan op grond waarvan voor [woonwinkel] helder was of zou moeten zijn dat de finale kwijting slechts een beperkte werking had.
3.12.
Het hof komt tot de conclusie dat de finale kwijtingsbepalingen die in art. 7 en art. 15 in de vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen in de weg staan aan toewijzing van de door [appellanten] ingestelde loonvorderingen. Hierdoor kan de vraag of de doorgevoerde loonstop al dan niet terecht was verder onbeantwoord kan blijven. Dit geldt eveneens voor de vorderingen met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting en de leasepenningen. Door [appellanten] zijn voorts geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan een geslaagd beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) en / of vernietiging wegens dwaling (art. 6:228 lid 1 sub a of b BW) mogelijk is.Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellanten] omtrent de loonstop, de betaalde motorrijtuigen-belasting en leasepenningen en de totstandkoming van de minnelijke regeling van 2 mei 2019 aangezien een en ander voor de beoordeling in deze zaak niet relevant is, gelet op hetgeen blijkt uit de overgelegde stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 2 mei 2019, en hetgeen partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard.
3.13.
Dit betekent dat grieven 1 tot en met 3 falen.
3.14.
Met grief 4 vermeerderen [appellanten] hun eis door veroordeling van [woonwinkel] te vorderen tot nakoming van de minnelijke regeling door de naam ‘ [appellant 1] ’ te verwijderen van de betreffende bedrijfswagens en daarvan binnen 14 dagen bewijzen te leveren, op straffe van een dwangsom. [appellanten] voeren ter toelichting op deze vordering aan dat op grond van art. 12 van de minnelijke regeling alle verwijzingen naar ‘ [appellant 1] en [beheer] ’ van ‘de bussen’ verwijderd moeten worden. [appellanten] hebben in hoger beroep foto’s in het geding gebracht van één van de bedrijfswagen, waaruit volgens [appellanten] blijkt dat dit voertuig zich in Ghana bevindt en aldaar rondrijdt met daarop de naam ‘ [appellant 1] ’.
3.15.
[woonwinkel] betwist dat het bewuste voertuig met daarop de naam ‘ [appellant 1] ’ zich in Ghana bevindt. [woonwinkel] betoogt dat twee bedrijfswagens zijn verkocht aan een handelaar en dat daarbij de afspraak is gemaakt dat deze alle naamsverwijzingen zou verwijderen, maar dat er geen controle achteraf heeft plaats gevonden. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door [appellanten] in het geding gebrachte foto’s en het bijbehorende e-mailverkeer voldoende dat in Ghana op die bewuste momenten een bedrijfswagen rondreed met daarop de naam en het logo van ‘ [appellant 1] ’. Aan bewijslevering door [appellanten] op dit punt komt het hof aldus niet toe.
3.16.
[woonwinkel] voert verder aan als verweer dat [appellanten] geen belang hebben bij hun vordering tot het alsnog verwijderen van deze naam op het voertuig en dat toewijzing van de vordering naar de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt. Tussen partijen staat vast dat [woonwinkel] op grond van art. 12 van de minnelijke regeling gehouden was om alle verwijzingen naar ‘ [appellant 1] en [beheer] ’ uiterlijk 1 augustus 2019 te verwijderen, ook van de bedrijfswagens die aan [woonwinkel] waren overgedragen. Hierdoor hebben [appellanten] , althans [appellant 1] , een contractueel recht op nakoming van de gemaakte afspraken en daardoor een belang bij de ingestelde vordering. Ter zitting in hoger beroep heeft de heer [X] namens [woonwinkel] verklaard dat hij twee bedrijfswagen heeft verkocht aan een handelaar en daarbij de afspraak heeft gemaakt dat deze alle naamsverwijzingen zou verwijderen. Door niet te controleren of daadwerkelijk alle verwijzingen verwijderd waren heeft de heer [X] een risico genomen dat niet voldaan werd aan de gemaakte afspraak. [woonwinkel] heeft gewezen op diverse praktische problemen die toewijzing van de vordering voor haar met zich brengen, maar dat leidt zonder bijkomende omstandigheden - die zijn gesteld noch gebleken - niet tot het oordeel dat naar eisen van redelijkheid en billijkheid toewijzing onaanvaardbaar is. Dit betekent dat de vordering tot nakoming van art. 12 van de minnelijke regeling voor toewijzing gereed ligt.
3.17.
Bij de beantwoording van de vraag of aan de veroordeling tot nakoming van haar verplichtingen ook een dwangsom gekoppeld moet worden betrekt het hof het volgende. Het is zeer de vraag of [woonwinkel] zal kunnen nakomen. Dat het voertuig in Ghana - en dus op grote afstand van Nederland - is gezien en eigendom is van een derde vormt een belemmerende factor als ook de omstandigheid dat de bewuste foto inmiddels meer dan een jaar geleden is gemaakt, zonder dat bekend is wie de huidige eigenaar van de bedrijfswagen is en waar het voertuig zich momenteel exact bevindt. Het is dan ook in hoge mate onzeker of [woonwinkel] - gelet op de diverse belemmeringen - zal kunnen nakomen. Onder deze omstandigheden acht het hof een oplegging van een dwangsom niet passend. Daarbij heeft het hof ook betrokken dat het belang van [appellanten] bij nakoming van de verwijdering beperkt is. Het hof zal de vordering sub d) gedeeltelijk toewijzen.
3.18.
Het hof zal [appellanten] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [woonwinkel] zullen worden vastgesteld op € 2.071,00 aan griffierecht en € 2.884,00 en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.442,00).

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen [onroerende zaken] ;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [woonwinkel] tot nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van art. 12 van de minnelijke regeling door de naam [appellant 1] te verwijderen van de betreffende bedrijfswagens en daarvan het bewijs te leveren, binnen 14 dagen na betekening dit arrest;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [woonwinkel] vastgesteld op € 2.071,00 aan griffierecht en € 2.884,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, J.M.H. Schoenmakers en A.C. van Campen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 april 2022.
griffier rolraadsheer