[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] realiseert zich dat er tot nu toe een aantal dingen niet helemaal goed zijn gegaan en de schuldsaneringsregeling niet helemaal is verlopen zoals zij zelf had gehoopt of gewild. Een gedeelte daarvan is te wijten aan [appellante] zelf en daarvoor steekt zij ook een hand in eigen boezem, maar een gedeelte is het ook te wijten aan de verstoorde verhouding met de voormalige beschermingsbewindvoerder en het feit dat zij degene is geweest die onvoldoende gelden heeft afgedragen aan de boedel en ook onvoldoende heeft meegewerkt aan het aanleveren van de nodige informatie aan de bewindvoerder.
De persoonlijke omstandigheden tussen [appellante] en haar ex-partner zijn een aantal keren gewijzigd. Het is echter niet juist dat [appellante] deze wijzigingen zou hebben "doorgevoerd" zonder voorafgaand overleg met haar beschermingsbewindvoerder en of haar bewindvoerder. Zowel het samenwonen met als het vertrek bij haar ex-partner en de intrek bij haar vader heeft [appellante] met haar beschermingsbewindvoerder vooraf besproken en ook netjes doorgegeven aan de bewindvoerder.
De bewindvoerder verwijt [appellante] ook dat zij geen onderhoudsbijdrage (kinderalimentatie) van haar ex-partner heeft gevorderd. Daarvoor zijn twee redenen. Na haar vertrek uit de woning hebben partijen mondeling co-ouderschap afgesproken en draagt de ex-partner dus voor de helft van de tijd zorg voor de kinderen. Daarnaast is er in het verleden geen onderhoudsbijdrage gevorderd omdat de ex-partner daarvoor geen financiële ruimte had. Inmiddels is een voorlopige draagkrachtberekening gemaakt. Daaruit blijkt dat de ex-partner een draagkrachtcapaciteit heeft van € 39,00 per maand voor beide kinderen samen. De ex-partner is ook bereid om dat bedrag te betalen en zal deze bijdrage dan ook vanaf deze maand gaan voldoen.
Inmiddels heeft [appellante] ook vast werk bij [bedrijf 1] voor 24 uren per week. Voor de overige
uren heeft zij proberen te solliciteren. Sinds 22 oktober 2021 is [appellante] echter arbeidsongeschikt, hetgeen ook de reden is waarom zij op dit moment niet nader solliciteert nu zij ook geen arbeid kan verrichten.
Ook zou er inmiddels een nieuwe boedelachterstand ter hoogte van € 2.700,00 zijn ontstaan. De reden daarvoor is voor [appellante] nog steeds onduidelijk. De voormalige beschermingsbewindvoerder heeft daarover tot op heden geen duidelijke verklaring gegeven. Gelet hierop is [appellante] van mening dat aan haar niet verweten kan worden dat er een boedelachterstand is ontstaan en dat dit - onder de gegeven omstandigheden - niet een tekortkoming kan zijn die de tussentijdse beëindiging kan rechtvaardigen.
[appellante] heeft steeds getracht om alle gevraagde informatie aan te leveren, doch is voor een aantal documenten ook afhankelijk van haar voormalige beschermingsbewindvoerder nu bepaalde informatie bij haar binnenkomt. De verhuizingen heeft [appellante] wel degelijk doorgegeven aan de bewindvoerder. De ziekmelding van oktober 2021 had [appellante] inderdaad niet doorgegeven. Zij was het overzicht in deze kwestie helemaal kwijt.
Indien het hof geen reden zou zien om [appellante] alsnog een laatste kans te geven om de schuldsaneringsregeling af te werken, dan verzoekt zij om de beslissing tot tussentijdse beëindiging toch nog even aan te houden zodat zij nog de gelegenheid heeft om aan haar schuldeisers een minnelijk akkoord ex artikel 329 Fw aan te bieden. Op die manier kan [appellante] haar schuldeisers toch nog wat betalen en komt zij uiteindelijk toch nog van haar schulden af.