ECLI:NL:GHSHE:2022:1131

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.295.749_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht van beide ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie na de echtscheiding van de betrokken partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie, terwijl de man verzocht om deze te verlagen naar nihil, onder verwijzing naar zijn gewijzigde financiële situatie.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 1:401, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man, na een periode van werkloosheid en ziekte, niet in staat was om kinderalimentatie te betalen. De vrouw had in eerste instantie een hogere behoefte aan alimentatie gesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om aan deze behoefte te voldoen.

De beslissing van het hof houdt in dat de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 op nihil is gesteld. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.295.749/01
zaaknummer rechtbank : C/01/357204 / FA RK 20/1458
beschikking van de meervoudige kamer van 7 april 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.A. Knopper te Helmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 16 maart 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 15 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 16 maart 2021.
2.2.
De man heeft op 28 juli 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 5 oktober 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 maart 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 11 januari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 17 januari 2022;
- de brief van de zijde van de man van 20 januari 2022, met als bijlage (nogmaals) productie 12, ingekomen op 20 januari 2022.
2.5.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2022 plaatsgevonden.
Verschenen zijn de advocaat van de vrouw en de advocaat van de man.
De vrouw en de man zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 24 november 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Bij beschikking van 9 november 2016 van de rechtbank Oost-Brabant is bepaald dat de man met ingang van 16 juni 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van 50,- per kind per maand zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 9 november 2016, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor de periode van 6 april 2020 tot 1 augustus 2020 bepaald op € 134,- per kind per maand, voor de periode van
1 augustus 2020 tot 1 januari 2021 op € 17,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2021 op € 40,- per kind per maand.
4.2.1.
De grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep zien op de draagkracht van de man.
4.2.2.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, onder compensatie van kosten, de man te veroordelen om vanaf 1 april 2021, althans vanaf een door het hof te bepalen datum, aan de vrouw een kinderalimentatie te voldoen van € 267,- per kind per maand, althans een hoger bedrag aan kinderalimentatie dan de rechtbank heeft bepaald, althans een bedrag te bepalen dat in overeenstemming is met de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide partijen.
4.3.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen.
4.4.1.
De grief van de man in het incidenteel hoger beroep ziet op zijn draagkracht.
4.4.2.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het zijn draagkracht vanaf 1 januari 2021 betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 op nihil te stellen, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
4.5.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht, onder compensatie van kosten, de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen.
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
4.7.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401, lid1 Burgerlijk Wetboek (BW), die ertoe leidt dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie opnieuw moet worden beoordeeld. De voormalige echtelijke woning van partijen is verkocht en geleverd en met de opbrengst ervan is de hypotheekschuld afgelost. Ook heeft de man een tijdelijke baan gehad waardoor hij meer is gaan verdienen.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de kinderalimentatie met ingang van 6 april 2020 opnieuw moet worden beoordeeld.
Behoefte kinderen
5.3.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat uitgegaan moet worden van een behoefte van de kinderen in 2020 van totaal € 800,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.4.
Partijen zijn het verder met elkaar eens dat de draagkracht van de vrouw voor de periode van 6 april 2020 tot 1 januari 2021 € 79,- per maand bedraagt en dat deze met ingang van 1 januari 2021 € 126,- per maand bedraagt.
Draagkracht man
Het inkomen van de man
5.5.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld.
De rechtbank heeft ten onrechte de vrouw niet gevolgd in haar stelling dat het inkomensverlies aan de zijde van de man per 29 juli 2020 voor herstel vatbaar of verwijtbaar is. De aard van het dienstverband van de man is van belang, maar die is niet bekend, evenmin als de reden van de opzegging ervan. De werkgever heeft het dienstverband met de man op zo’n manier opgezegd, dat de vrouw vermoedt dat er sprake was van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Normaal gesproken dient de werkgever na beëindiging van een vast dienstverband een transitievergoeding te betalen, maar de man heeft een dergelijke vergoeding niet ontvangen. Dat valt enkel en alleen terug te voeren op een verwijtbaar handelen van de man. De man heeft de werkgever een reden gegeven om het dienstverband te beëindigen, het inkomensverlies is verwijtbaar en de man dient de gevolgen daarvan te dragen. Uitgegaan moet worden van het inkomen dat de man normaliter bij zijn werkgever verdiende en niet, zoals de rechtbank ten onrechte heeft gedaan, van zijn daadwerkelijk genoten inkomen. Ook is niet gebleken dat de man zich na beëindiging van het dienstverband voldoende heeft ingespannen om elders een baan in loondienst te vinden. De betaling van kinderalimentatie heeft hoge prioriteit en van de man mag worden verwacht dat hij voldoende inspanning levert om zijn inkomen op hetzelfde niveau te brengen als voorheen. Ten onrechte heeft de rechtbank mede van belang geacht dat het UWV aan de man een WW-uitkering heeft verstrekt. De rechter moet de verwijtbaarheid van de beëindiging van het dienstverband en de inspanningsverplichting van de man om nieuw werk te vinden, zelf toetsen. Verder ontvangt de man vanaf 30 oktober 2020 weliswaar een ziektewetuitkering (ZW-uitkering), maar de vrouw betwist, bij gebrek aan relevante stukken, dat de man zware psychische klachten heeft, dat de man vrijgesteld is van sollicitatieactiviteiten en dat hij een hulpverleningstraject bij het UWV volgt. De vrouw is van mening dat vanaf van 29 juli 2020 uitgegaan moet worden van het inkomen dat de man in redelijkheid kan verdienen, dat wil zeggen dat uitgegaan moet worden van het inkomen dat de man bij zijn werkgever verdiende van € 37.104,- bruto per jaar.
5.5.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij is van mening dat de rechtbank, ook na het einde van zijn dienstverband, terecht is uitgegaan van het inkomen dat hij daadwerkelijk heeft.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Inkomen van de man
5.5.3.1. De man is tot 29 juli 2020 in dienst geweest van [BV] BV te [vestigingsplaats] .
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof, evenals de rechtbank, voor de periode van 6 april 2020 tot - gemakshalve - 1 augustus 2020, evenals de rechtbank uit van het salaris van de man van € 3.092,- bruto per maand en van het door de rechtbank berekende, en door partijen in hoger beroep niet bestreden, netto besteedbaar inkomen van
€ 2.393,- per maand.
Uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 6 blijkt dat er sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de periode van 29 juli 2019 tot 29 juli 2020. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst van rechtswege eindigt op 29 juli 2020. Dat de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd (zie productie 7 van de man in hoger beroep) doet aan de beëindiging van rechtswege niet af. Gelet op de bepaalde duur van de arbeidsovereenkomst is de man van de beëindiging ervan geen verwijt te maken.
5.5.3.2. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 8 blijkt dat de man met ingang van 29 juli 2020 een WW uitkering ontvangt. Gedurende de eerste twee maanden had de man recht op 75% van zijn maandloon na drie maanden had hij recht op 70%. Er is derhalve sprake van inkomensverlies aan de zijde van de man en de vraag rijst of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is.
Bij de beantwoording van die vraag is het van belang dat de man zich op 31 juli 2020 bij het UWV heeft ziek gemeld. Uit het wettelijk systeem volgt dat de man de eerste drie maanden een WW-uitkering heeft ontvangen en daarop aansluitend ontvangt de man, vanaf 30 oktober 2020, een ZW-uitkering. Als er niets in de situatie van de man verandert duurt de uitkering tot 28 juli 2022, daarna volgt in beginsel een WIA-traject.
De man heeft gesteld dat hij door het UWV wegens ziekte vrijgesteld is van de sollicitatieverplichting. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de man pas vanaf het moment dat hij een ZW-uitkering ontvangt, vanwege zijn ziekte niet in staat is om te solliciteren naar ander werk. Anders dan de stelling van de vrouw en gelet op het feit dat de man zich reeds op 31 juli 2020 heeft ziek gemeld en hij sindsdien, onafgebroken en met dezelfde klachten zoals die zich ook vanaf die datum hebben voorgedaan, ziek is, gaat het hof ervan uit dat de man reeds vanaf 31 juli 2020 wegens ziekte niet in staat was en ook niet behoefde te solliciteren naar ander werk. Gelet op de wijze waarop het dienstverband is geëindigd, zoals hiervoor overwogen, gelet op het feit dat dat de man na 31 juli 2020 wegens ziekte niet in staat is om te solliciteren naar ander werk en hij door het UWV van die verplichting ook is vrijgesteld, is het hof van oordeel dat er vanaf 31 juli 2020 geen sprake is van voor herstel vatbaar inkomensverlies.
Nu de man van het inkomensverlies geen verwijt kan worden gemaakt, gaat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man met ingang van 31 juli 2020 uit van het inkomen dat de man daadwerkelijk ontvangt.
Dat leidt ertoe dat het hof, evenals de rechtbank, voor de periode van 1 augustus 2020 tot
- gemakshalve - 1 november 2020, uitgaat van de WW-uitkering van de man van
€ 1.924,75 per vier weken (exclusief vakantiegeld) en van het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van € 1.607,- per maand, welke berekening op zichzelf in hoger beroep niet in geschil is.
Van 1 november 2020 tot 1 januari 2021 gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van de ZW- uitkering van de man van € 2.153,03 per maand en van het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van € 1.550,- per maand.
Zoals blijkt uit hetgeen hierna in rechtsoverweging 5.10.2. wordt overwogen en waarnaar het hof verwijst, maakt het hof, anders dan de rechtbank, geen nieuwe berekening van de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2021.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.6.
Het hof hanteert, evenals de rechtbank, de toepasselijke draagkrachtformule.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat niet met een forfaitair bedrag aan woonlasten moet worden gerekend, maar met de door de man met zijn partner te delen daadwerkelijke woonlast. De Hoge Raad heeft in het arrest d.d. 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586, overwogen dat het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd is met de wettelijke maatstaven, maar dat het kan zijn dat met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien. Als er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan de forfaitaire woonlast, dan moet de rechter nagaan of een berekening van de draagkracht van die ouder met inachtneming van de werkelijke woonlasten zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Is dat het geval dan dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
De man heeft per 1 juli 2002 een totale woonlast van € 745,62 per maand. Met ingang van 1 november 2020 bedraagt de forfaitaire woonlast € 465,- per maand (0,3 x € 1.550,-). Het verschil met de daadwerkelijke, gedeelde, woonlast bedraagt afgerond € 92,- per maand
(€ 465,- minus [€ 746,- : 2]). Het hof stelt vast dat er geen sprake is van een aanmerkelijk lagere woonlast. Het verschil in de periode van 6 april 2020 tot 1 november 2020 is mogelijk wel aanmerkelijk lager, maar die periode is te kort om aangemerkt te kunnen worden als
duurzaamin de zin zoals door de Hoge Raad overwogen.
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de formule rekening gehouden moet worden met de aflossing van € 125,- per maand op de schuld van partijen bij Interbank.
Voor de periode van 6 april 2020 tot 1 augustus 2020 en voor de periode van 1 augustus 2020 tot 1 november 2020 hanteert het hof, evenals de rechtbank, de formule:
70% [NBI – (0,3 NBI + 975,- + 125,-).
Van 1 november 2020 tot 1 januari 2021 hanteert het hof, evenals de rechtbank, de formule:
80% [NBI – (0,3 x NBI + 925,- + 125,-).
5.8.
Zoals de rechtbank heeft overwogen bedraagt de draagkracht van de man:
- voor de periode van 6 april 2020 tot 1 augustus 2020 € 402,- per maand, dit is € 134,-per kind per maand;
- voor de periode van 1 augustus tot 1 november 2020 € 52,- per maand, dit is € 17,- per kind per maand;
- van 1 november 2020 tot 1 januari 2021 € 28,- per maand, dit is € 9,- per kind per maand.
Kinderalimentatie
5.9.
Partijen kunnen tezamen niet volledige in de behoefte van de kinderen voorzien. De man en de vrouw dienen hun volledige draagkracht te benutten, zodat de door de man te betalen kinderalimentatie van 6 april 2020 tot 1 augustus 2020 € 134,- per kind per maand bedraagt en van 1 augustus tot 1 november € 17,- per kind per maand.
Met ingang van 1 november 2020 heeft de rechtbank de kinderalimentatie niet op € 9,- per kind bepaald maar op € 17,- per kind per maand omdat dat het bedrag is dat de man aan kinderalimentatie betaalde. Nu de man tegen die overweging geen grief heeft gericht en de vrouw niet slechter mag worden van het hoger beroep, stelt het hof, evenals de rechtbank, de kinderalimentatie met ingang van 1 november 2020 tot 1 januari 2021 vast op € 17,- per kind per maand.
Uit de stukken is gebleken dat van zorgkorting geen sprake is, zodat daarmee geen rekening is gehouden.
5.10.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het beslag van € 526,89 per maand dat de vrouw op 17 december 2020 heeft laten leggen op de uitkering van de man ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2020. De man is in dat vonnis veroordeeld om ruim € 23.000,- aan de vrouw te voldoen vanwege de financiële afwikkeling van het huwelijk. De man heeft weliswaar hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld, maar dat laat onverlet dat hij op dit moment vanaf de beslaglegging door de vrouw geen draagkracht heeft om enig bedrag aan kinderalimentatie te betalen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.10.2.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat rekening gehouden moet worden met de beslaglegging door de vrouw. De man heeft een schuld aan de vrouw die op dit moment door de beslaglegging niet vermijdbaar is en waar hij zich op dit moment niet van kan bevrijden. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man getracht heeft met de vrouw een regeling te treffen ten aanzien van de gerezen situatie, maar de vrouw heeft daaraan geen medewerking willen geven. De vrouw is niet bereid gebleken het beslag op te heffen.
Rekening houdend met het beslag heeft de man geen draagkracht om kinderalimentatie aan de vrouw te betalen. Het hof stelt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 op nihil, zoals de man heeft verzocht.
Proceskosten
5.11.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit het huwelijke geboren kinderen betreft.
5.12.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
bekrachtigt tot 1 januari 2021 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 16 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt met ingang van 1 januari 2021 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant
(’s-Hertogenbosch) van 16 maart 2021;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
met ingang van 1 januari 2021 op nihil;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, E.P de Beij en M.J.C. van Leeuwen en is door mr. E.P. de Beij op 7 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.