6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] exploiteert een uitgaansgelegenheid (danscafé) in het centrum van [plaats].
[appellante] is van 3 november 2014 tot en met 2 mei 2015 en vanaf 3 mei 2015 tot en met 2 november 2016 op basis van twee tijdelijke arbeidsovereenkomsten in dienst geweest van [geïntimeerde], laatstelijk volgens de omschrijving in de arbeidsovereenkomst als assistent-bedrijfsleider. Artikel 5 van de laatste arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
“Artikel 5: ARBEIDSTIJDEN
De arbeidsduur bedraagt bij indiensttreding 38 uren per week (voltijds).
Overuren zullen niet worden uitbetaald en kunnen niet in tijden worden gecompenseerd. Het salaris van werknemer wordt geacht alle werkzaamheden te omvatten die voor een goede taakuitoefening nodig zijn.
Indien de werkgever het noodzakelijk oordeelt kan de werknemer worden verzocht ook buiten de normaal voor hem geldende werktijden werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden zullen een incidenteel karakter dragen. Uiteraard zal bij het verzoek tot het verrichten van de werkzaamheden buiten de normale werktijden rekening gehouden worden met de persoonlijke omstandigheden van werknemer, alsmede de desbetreffende wettelijke voorschriften en de bepalingen van deze arbeidsovereenkomst.
(...)
Artikel 14: OVERIGE ARBEIDSBEPALINGEN
1.
Op deze arbeidsovereenkomst zijn tevens van toepassing de volgende bepalingen, voor zover daarvan hiervoor niet uitdrukkelijk is afgeweken:
a. CAO Horeca en aanverwante artikelen:
b. Bedrijfsreglement.”
In de eerste arbeidsovereenkomst zijn identieke bepalingen opgenomen.
Na de beëindiging van het dienstverband op 2 november 2016 heeft er een eindafrekening plaatsgevonden. [appellante] heeft [geïntimeerde] aangeschreven, omdat zij het met die afrekening niet eens was. Volgens haar had zij nog een vordering op [geïntimeerde] vanwege openstaande vakantiedagen, onbetaald gebleven overuren, een onrechtmatige inhouding in verband met loonbeslag ten behoeve van de belastingdienst, vakantiebijslag, wettelijke verhoging, wettelijke rente en incassokosten, één en ander voor een totaalbedrag van € 32.151,59.
Naar aanleiding van de brief van [appellante] van 8 februari 2018 heeft [geïntimeerde] op 19 maart 2018 aan [appellante] een bedrag van € 825,43 voldaan ter zake de openstaande vakantiedagen. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 1.479,63 aan [appellante] voldaan met betrekking tot de onrechtmatige inhouding in verband met loonbeslag ten behoeve van de belastingdienst.
6.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellante] in conventie, na wijziging en vermeerdering van eis bij akte van 15 november 2018, de veroordeling van [geïntimeerde], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot:
I. betaling van achterstallig loon bestaande uit niet verloonde overuren ter grootte van € 23.107,20 inclusief de overurentoeslag conform cao primair en subsidiair tot betaling van € 19.847,95 op grond van artikel 7:610b BW, althans tot betaling van in goede justitie te bepalen bedragen (primair of subsidiair);
II. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.311,28;
III. betaling c.q. storting van het werkgeversdeel in het bedrijfstakpensioenfonds op basis van de onder I vast te stellen vergoeding;
IV. verstrekking van gecorrigeerde loonspecificaties binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag van niet nakoming en met een maximum van € 10.000,=;
V. het doen van een gecorrigeerde en juiste aangifte loonbelasting binnen 30 dagen na betekening van het vonnis en afdracht van de op die basis verschuldigde loonbelasting en premies, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag van niet nakoming en met een maximum van € 10.000,=;
VI. betaling van de kosten van het geding, met inbegrip van nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en, indien betaling niet binnen die termijn geschiedt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
In het lichaam van de akte vermeerdering van eis voert [appellante] ook nog meer subsidiair aan dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellante] en verzoekt zij om bij staat een begroting op te maken van de verarming aan haar zijde, te vermeerderen met wettelijke rente.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante], kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij veel meer uren heeft gewerkt dan de overeengekomen arbeidsduur. Dat betrof structureel gewerkte uren, zodat die een regulier onderdeel uitmaakten van de arbeidsovereenkomst. Ook had zij aan het eind van de laatste arbeidsovereenkomst nog een aantal verlofuren tegoed. Op grond van de in de arbeidsovereenkomst toepasselijk verklaarde cao moet [geïntimeerde] al deze uren nog uitbetalen, vermeerderd met vakantietoeslag, overige emolumenten en de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW. Ook heeft [geïntimeerde] vanwege een door de belastingdienst gelegd loonbeslag betalingen ingehouden, maar die heeft [geïntimeerde] niet afgedragen aan de belastingdienst. Ook deze bedragen dient [geïntimeerde] alsnog te vergoeden.
6.2.3.[geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [geïntimeerde] heeft een vordering in reconventie ingesteld. Het hof gaat daar verder niet op in, omdat zo zal hieronder blijken, de reconventie geen onderdeel uitmaakt van het hoger beroep en [geïntimeerde] niet incidenteel heeft geappelleerd.
6.2.4.In het in hoger beroep bestreden eindvonnis van 7 maart 2019 heeft de kantonrechter in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – overwogen dat ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst(en) de cao waar [appellante] zich op beroept (cao Horeca 2012-2013) was afgelopen, dat gedurende de beide arbeidsovereenkomsten geen nieuwe cao van kracht is geworden, dat de genoemde cao weliswaar nawerking had, maar dat het partijen vrij stond om daarvan af te wijken en dat zij dat ook hebben gedaan in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst. Daarin is bepaald dat het salaris alle werkzaamheden omvat die voor een goede taakuitoefening nodig zijn (r.o. 4.3). Er is bovendien volgens de kantonrechter geen sprake van overuren die op verzoek van de werkgever zijn gemaakt (r.o. 4.5). Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op artikel 7:610b BW zijn zij volgens de kantonrechter niet toewijsbaar, omdat geen sprake is van een situatie waarin de omvang van de arbeid niet of niet eenduidig is overeengekomen. Ook ongerechtvaardigde verrijking als grondslag voor de vorderingen heeft de kantonrechter verworpen, omdat niet is gebleken van een verarming of verrijking (r.o. 4.6).