ECLI:NL:GHSHE:2021:944

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
200.287.505_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank van 15 december 2020, waarin werd vastgesteld dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 17 maart 2021 gehouden, waarbij verschillende informanten zijn gehoord, waaronder een casemanager en een begeleidster van [appellante]. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke schuldenlast en dat de psychosociale problematiek van [appellante] nog niet voldoende beheersbaar is om aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling te voldoen. Het hof heeft de argumenten van [appellante] in hoger beroep overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de situatie van [appellante] niet voldoende stabiel is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met de opmerking dat [appellante] op de goede weg is en dat zij moet blijven werken aan haar herstel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 25 maart 2021
Zaaknummer : 200.287.505/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/283942 / FT RK 20/530
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. V.H.A. Griffioen te Sittard, gemeente Sittard-Geleen .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
15 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 december 2020, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Griffioen,
  • mevrouw [begeleidster] , ambulant begeleidster bij zorggroep [zorggroep] , in haar
hoedanigheid van informante, hierna te noemen: [begeleidster] ,
- mevrouw [casemanager] , casemanager bij de Kredietbank Limburg, in haar hoedanigheid
van informante, hierna te noemen: [casemanager] ,
- mevrouw [medewerkster] , werkzaam bij de Kredietbank Limburg, in haar hoedanigheid van
informante, hierna te noemen: [medewerkster] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 december 2020;
- het indieningsformulier met bijlagen (producties 7 en 8) van de advocaat van [appellante] d.d. 28 december 2020;
- Het na de mondelinge behandeling in hoger beroep -overeenkomstig de geboden
gelegenheid- nog ontvangen V6-formulier d.d. 23 maart 2021 met bijlage.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 31.885,06. Daaronder bevinden zich een preferente belastingschuld van € 657,00, een schuld aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie van € 3.290,50 alsmede een schuld de gemeente [gemeente] van € 1.767,54. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.6. Ingeval van psychosociale problematiek, zoals bij verzoekster, wordt verzoekster
volgens dat Reglement in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien
aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat verzoekster
zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende
sociaal vangnet aanwezig is. De beheersbaarheid van de problemen dient te worden
bevestigd door een hulpverlener of hulpverlenende instantie.
2.7.
En zo’n verklaring ontbreekt. Dat is logisch voor wie het dossier bestudeert en
verzoekster ziet en beluistert. Zo ver is het gewoon nog niet dat nu al een verklaring zou
kunnen worden gegeven door een psycholoog of hulpverlenende instantie, inhoudende dat
de psychische problematiek van verzoekster momenteel al beheersbaar is.
2.8.
Dat betekent dat nog niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie momenteel al
voldoende bestendig is om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen
naar behoren na te komen. Gelet op de zware verplichtingen die de schuldsaneringsregeling
met zich meebrengt dient verzoekster dus eerst nog aan de stabilisatie van haar situatie te
werken.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De problematiek van [appellante] is al gedurende lange tijd beheersbaar en de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden zijn gedurende lange tijd onder controle. [appellante] doet in hoger beroep uitdrukkelijk een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. [appellante] stelt dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden inmiddels onder controle heeft. De schulden zijn op één na allemaal ouder dan 5 jaar, waaruit al blijkt dat [appellante] sinds lange tijd gebroken heeft met haar verleden waardoor ze ooit in de schulden is geraakt. De jongste schuld is van VGZ en deze is ook alweer 4 jaar oud. Sindsdien zijn door [appellante] geen nieuwe schulden gemaakt. [appellante] staat met ingang van 1 februari 2019 onder budgetbeheer bij de Kredietbank Limburg. Uit de aanvullende gegevens van de Kredietbank blijkt dat [appellante] zich stipt aan alle afspraken heeft gehouden en het minnelijke traject goed heeft doorlopen. Daarmee is gegeven dat de schuldenpositie van [appellante] onder controle is. [appellante] verwijst tevens naar haar toelichting op het ontstaan van de schulden. Daaruit blijk dat de oorzaak al lange tijd geleden is ontstaan en ook al lange tijd niet meer speelt.
De opmerking van [appellante] die in eerste aanleg bij de behandeling van haar verzoek is
gebezigd, namelijk dat met een toegang tot de schuldsaneringsregeling, [appellante] zich beter kan focussen op haar herstel en betaalde arbeid, heeft de rechtbank tegen [appellante] doen keren. [appellante] heeft nooit bedoeld dat zij een toegang tot de schuldsaneringsregeling als een startpunt van haar hulpverleningsproces beschouwt. [appellante] heeft louter met deze opmerking bedoeld te zeggen dat zij haar schulden als een enorme last beschouwd en dat zij daardoor heel veel stress ervaart.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen zijn de psychosociale problemen van [appellante]
voldoende beheersbaar. [appellante] beseft dat de schuldsaneringsregeling een aantal zware
verplichtingen met zich brengt, maar heeft er alle vertrouwen in dat zij in staat is om deze
verplichtingen naar behoren na te komen. Zij wordt thans ook bijgestaan door Zorggroep
[zorggroep] . [appellante] begrijpt dan ook niet de vaststelling van de rechtbank dat een dergelijke verklaring van de hulpverlenende instantie ontbreekt. [appellante] legt over de schriftelijke
verklaring van mevrouw [begeleidster] namens [zorggroep] , waaruit blijkt dat haar ambulant
begeleider meent dat [appellante] klaar is voor de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling.
Het is juist dat [appellante] al enige jaren geen betaalde arbeid meer verricht. Dat wil echter niet zeggen dat zij helemaal meer niet beschikbaar zou zijn voor betaalde arbeid.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] erkent dat een aantal schulden recenter is dan eerder in het beroepschrift aangegeven. Het zijn dan evenwel nog steeds schulden van bijna drie jaar oud. Sinds [appellante] in de vrouwenopvang verblijft en zij wordt ondersteund door [zorggroep] zijn er eigenlijk geen nieuwe schulden meer bijgekomen. De schulden zijn vooral ontstaan vanwege de psychosociale problematiek van [appellante] , en daaraan wordt nu hard gewerkt. Zij ontvangt therapie van de VGZ en staat op de wachtlijst voor traumatherapie. Daarbij is [appellante] van mening dat haar actuele psychosociale problematiek niet aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg hoeft te staan. Op dit moment werkt zij tweemaal per week op vrijwillige basis als onderwijsassistente.
[appellante] erkent dat er op dit moment geen verklaring van een psycholoog of psychiater is waaruit de aard, ernst en mate van beheersbaarheid van haar actuele psychosociale problematiek kan worden herleid. Wellicht zou zij een dergelijke verklaring nog wel op korte termijn kunnen laten opstellen en alsnog overleggen.
Desgevraagd licht [appellante] vervolgens de ontstaansachtergronden van een aantal van haar schulden toe. Zij geeft toe samen met een ander een bank te hebben opgelicht, een daad waarvan zij nu erg veel spijt heeft. Ook geeft zij aan enige tijd twee opvolgende auto’s op haar naam te hebben gehad waarmee door haar toenmalige partner verkeersovertredingen werden begaan die leidden tot boetes die vervolgens niet voldaan werden. Er staan nu geen motorvoertuigen meer op haar naam geregistreerd.
3.6.
Voorts heeft [begeleidster] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd nog het navolgende aangevoerd. [appellante] is een hardwerkende vrouw die alles op alles zet en haar afspraken nakomt. Ze overlegt alles, dient rekeningen in en heeft zelf vrijwilligerswerk gezocht en gevonden. Door een wachtlijst kan ze nu nog niet geholpen worden, maar het behandelplan ligt klaar. Het kan zijn dat het (ook) een EMDR-therapie wordt. [appellante] heeft ook wekelijks een afspraak met de arts die haar ondersteunt en samen met [begeleidster] kijkt naar de praktische zaken. De situatie is nu stabiel te noemen. [appellante] moet nu nog re-integreren in het werken. Voorheen was haar dag- en nachtritme verstoord. Er is sprake van ernstige trauma’s waardoor ze
‘s nachts al twee jaar slecht slaapt. Dan functioneer je niet optimaal op je werk. Volledig werken kan nu nog niet. Daar wordt wel naartoe gewerkt. [appellante] is altijd onderdrukt geweest door anderen. Ze is nu een weerbare volwassen vrouw die zich niet meer laat verleiden om met verkeerde mensen in aanraking te komen.
3.7.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [casemanager] desgevraagd aangegeven dat [appellante] al geruime tijd weet rond te komen van een wekelijks leefgeld van € 45,00. Tevens geeft zij aan dat er niet voor het proberen om tot een dwangakkoord te komen gekozen is omdat dan de “hele beerput” open zou moeten. Reeds daarom lijkt de schuldsaneringsregeling een betere oplossing. De ABN-AMRO Bank wilde in dat kader bijvoorbeeld ook weten waarom [appellante] op dit moment niet volledig werkt, de verklaring dat [appellante] nooit geleerd heeft om met geld om te gaan vond deze bank kennelijk te zwak. De bank is niet akkoord gegaan met de aangeboden minnelijke regeling.
3.8.
Hieraan is door [medewerkster] nog toegevoegd dat een dwangakkoord in beginsel altijd wel wordt overwogen, maar dat in dit geval een toelating tot de schuldsaneringsregeling een betere optie leek.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.9.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er sprake is van een fiscale schuld bestaande uit niet betaalde motorrijtuigenbelasting en welke bovendien blijkens het daartoe verstrekte overzicht van de Belastingdienst d.d. 12 juli 2019 volledig is ontstaan binnen de periode van vijf jaar als bedoeld in artikel 288 lid 1 sub b Fw. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.9.3.
Voorts is er sprake van een ernstige actuele psychosociale problematiek. Er is inmiddels een behandelplan opgesteld, maar de daadwerkelijk behandeling zal vanwege een wachtlijst eerst over een aantal maanden kunnen aanvangen. Ingevolge punt 5.4.3. van voornoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.
Zoals ook ter zitting in hoger beroep is gedaan, hecht het hof er, ook in meer algemene zin, overigens aan te benadrukken dat het hebben van psychosociale problemen als zodanig niet aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg behoeft te staan. Het gaat er echter wel om dat deze psychosociale problematiek beheersbaar is blijkens een (relevante) verklaring van een ter zake deskundige hulpverlener zoals de behandelend psychiater of psycholoog. Een dergelijk verklaring is door [appellante] niet overgelegd, hetgeen ook in de rede ligt nu de behandeling met betrekking tot de actuele psychosociale problematiek van [appellante] nog moet aanvangen. De verklaringen (schriftelijk en mondeling ter zitting) [begeleidster] kunnen niet als zodanig dienen nu zij geen psychologische achtergrond, althans opleiding, heeft, zoals zij desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft verklaard.
Ook de na de zitting -overeenkomstig de alsnog geboden gelegenheid tot alsnog in het geding brengen van een eventuele verklaring- toegestuurde verklaring d.d. 22 maart 2021van [basisarts] , basisarts, afgelegd onder supervisie van [psychiater] , psychiater, kan niet als zodanig dienen, omdat in die verklaring slechts wordt bevestigd dat [appellante] sinds 4 maart 2021 in zorg is bij [GGZ] GGZ zonder dat verder iets over de behandeling vermeld wordt, laat staan dat uit deze verklaring iets over de beheersbaarheid van de problematiek zou kunnen blijken.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat toelating tot de schuldsaneringsregeling een positieve uitwerking zal hebben op haar psychosociale problematiek merkt het hof in dat verband op dat de schuldsaneringsregeling niet op hulpverlening is gericht. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient hij deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw, vgl. conclusie AG Van Peursem, 10 mei 2016: ECLI:NL:HR:2016:470).
3.9.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellante] , gelet op het vorengaande, niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.9.3. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van de door [appellante] in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw kan daardoor naar het oordeel van het hof in beginsel achterwege blijven.
Ten overvloede overweegt het hof evenwel dat de in het kader van het beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden thans nog onvoldoende worden geacht om aannemelijk gemaakt te achten dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen, er zijn immers relatief recent nog nieuwe schulden ontstaan aan de Belastingdienst (motorrijtuigenbelasting) en aan zorgverzekeraar VGZ (premieachterstand).
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.
Daarbij merkt het hof nog wel op, zoals ook reeds bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aan de orde is geweest, dat [appellante] zeer zeker op de goede weg is -zeker bezien de situatie waaruit zij komt-, dat zij vooral die ingeslagen weg (met vrijwilligerswerk en mogelijk in de toekomst sollicitaties) moet volhouden, opdat zij hopelijk na een (voldoende) voltooide behandeling alsnog voor toelating in aanmerking zal kunnen komen.
Voor het hof is thans toelating nog niet aan de orde, ook omdat het hof het risico van het niet kunnen voldoen aan de verplichtingen en daarmee een dreigende tussentijdse beëindiging (waardoor [appellante] gedurende tien jaren niet meer tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou kunnen worden toegelaten), te groot acht. Dit in het bijzonder ook omdat zij weliswaar sinds 4 maart 2021 in zorg is bij [GGZ] GGZ, maar haar behandeling nog niet daadwerkelijk kon worden opgestart en er ook geen inzicht bestaat wat een behandeling voor haar psychosociale situatie voor (primaire) gevolgen zal kunnen hebben.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2021.