3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met het ontwikkelen, vervaardigen en verkopen van magnetische oplossingen voor uiteenlopende industriële toepassingen.
[appellant] is op 1 november 2004 voor onbepaalde tijd bij [geïntimeerde] in dienst getreden in de functie verkoopmedewerker. In de schriftelijke, door [appellant] ondertekende arbeidsovereenkomst is in artikel 11 een concurrentiebeding opgenomen met de volgende inhoud:
“Het is de werknemer verboden om zonder toestemming van de werkgever, gedurende een tijdvak van vier jaar na het beëindigen van deze dienstbetrekking, een bedrijf te beginnen of te drijven, dat producten ontwerpt en/of fabriceert en/of verhandelt, welke gelijk of verwant zijn aan de producten, welke de werkgever ontwerpt en/of produceert en/of verhandelt. Evenzeer is het werknemer verboden, gedurende bovengenoemde periode, in een dergelijk bedrijf werkzaam te zijn, hetzij tegen een vergoeding, hetzij om niet. Noch is hem toegestaan in enig opzicht zich direct of indirect financieel in zodanig bedrijf te interesseren. Met name worden genoemd alle werkzaamheden verband houdend met electro en permanent magnetisme t.b.v opspanning, verspanen, transport, ontijzering, richting, scheiding en detectie, alsmede werkzaamheden verband houdend met inkoop, verkoop, levering en advisering van alle magnetische materialen in de meest ruime zin van het woord.
Bij overtreding van bovengenoemd verbod verbeurt werknemer ten behoeve van werkgever een onmiddellijk opvorderbare boete van Eur 9.075,60 en Eur 453,78 voor elke dag dat de overtreding duurt, onverminderd het recht van werkgever de werkelijke schade te vorderen.”
Bij brief van 16 november 2018 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd en daarin aangegeven dat hij per 1 januari 2019 gaat werken bij [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ).
Bij brief van 30 november 2018 aan [appellant] heeft [geïntimeerde] de ontvangst van voormelde brief bevestigd en ingestemd met uitdiensttreding per 1 januari 2019. [geïntimeerde] heeft in deze brief [appellant] veel succes gewenst in zijn verdere loopbaan.
[de vennootschap 2] exploiteert een onderneming die componenten (waaronder magneten) samenvoegt tot een industriële lijn, die zij maakt in opdracht van een eindgebruiker. Deze eindgebruiker bevindt zich met name in de recyclingbranche.
[de vennootschap 2] is een klant van [geïntimeerde] .
De indiensttreding van [appellant] bij [de vennootschap 2] zou, in de ogen van beide partijen, de samenwerking tussen [de vennootschap 2] en [geïntimeerde] verder kunnen bevorderen. Er zijn vervolgens ook verschillende contacten geweest tussen de beide partijen over te starten of lopende projecten.
Eind 2019 hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen enerzijds [opvolger appellant 1] (de opvolger van [appellant] bij [geïntimeerde] ) en [opvolger appellant 2] namens [geïntimeerde] en anderzijds de heren [directeur] (directeur) en [appellant] namens [de vennootschap 2] . Het doel van de gesprekken was om de samenwerking te verbeteren.
In een e-mail van 18 december 2019 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] aan het laatste gesprek gerefereerd en daarin een concreet voorstel aan [geïntimeerde] voorgelegd.
Bij aangetekende brief van 26 juni 2020 aan [appellant] heeft de advocaat van [geïntimeerde] hem gesommeerd om met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden voor [de vennootschap 2] te staken. [de vennootschap 2] valt onder de werking van het concurrentiebeding en bovendien heeft [de vennootschap 2] zich recent op de markt begeven met verschillende producten en productlijnen die direct concurrerend zijn met de producten van [geïntimeerde] , zo vermeldt de brief.
3.2.1.In deze kort gedingprocedure heeft [appellant] , primair en kort samengevat, een schorsing van de werking van het concurrentiebeding gevorderd.
3.2.2.Aan deze vordering heeft hij, voor zover in hoger beroep nog relevant, ten grondslag gelegd dat [de vennootschap 2] geen concurrent van [geïntimeerde] is, dat er sprake is van rechtsverwerking en dat het beding onredelijk bezwarend is gelet op de duur ervan.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van de boete en dat hem wordt verboden om in strijd met het concurrentiebeding te handelen op straffe van een dwangsom.
3.2.4.In het kortgedingvonnis van 5 augustus 2020 - in de kop van het vonnis is sprake van een kennelijke verschrijving van de datum, namelijk 2019 in plaats van 2020 - heeft de kantonrechter in conventie het concurrentiebeding geschorst in zoverre dat het enkele in dienst zijn of nu wederom in dienst treden bij [de vennootschap 2] er niet onder valt, de proceskosten gecompenseerd en al het andere afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter [appellant] verboden om tot 31 december 2022 in strijd te handelen met het concurrentiebeding zulks op straffe van een dwangsom van € 453,78 per dag of dagdeel dat hiermee in strijd wordt gehandeld, dit met uitzondering van wat is toegestaan uit hoofde van de in conventie verleende schorsing. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten die gesteld zijn op nihil en al de overige vorderingen zijn afgewezen.