ECLI:NL:GHSHE:2021:887

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.281.797_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming standplaats woonwagen; rechtsverwerking, nieuwe overeenkomst en coronacrisis tegen executie ontruimingsvonnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door twee appellanten tegen de Gemeente Haaren. De appellanten, die een woonwagenstandplaats huren, hebben een aanzienlijke huurachterstand opgebouwd. De gemeente heeft in 2018 een vonnis verkregen dat de huurovereenkomst ontbindt en de appellanten verplicht om de standplaats te ontruimen. Na verschillende juridische procedures en een verzoek om schorsing van de executie van het vonnis, hebben de appellanten in 2020 een kort geding aangespannen om de ontruiming te voorkomen. Ze stellen dat de gemeente haar recht heeft verwerkt om tot executie over te gaan, dat er een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen, en dat de coronacrisis een belemmering vormt voor de ontruiming. De voorzieningenrechter heeft hun vorderingen afgewezen, waarna de appellanten in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de gemeente niet in haar recht is tekortgekomen en dat de omstandigheden die door de appellanten zijn aangevoerd onvoldoende zijn om de executie van het vonnis te schorsen. De appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.281.797/01
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellanten] ,
advocaat: mr. C.P.J.M. Maas-Wegman te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
Gemeente Haaren,
zetelende te Haaren,
geïntimeerde,
verder: de gemeente,
advocaat: mr. A.M.E. van Wijk-Driessen te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 augustus 2020 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis in kort geding van 7 juli 2020 tussen [appellanten] als eisers en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8453848 / rolnummer 20-1678)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 4 augustus 2020 met producties;
  • het exploot van anticipatie van de gemeente van 7 augustus 2020;
  • de memorie van grieven van [appellanten] van 13 oktober 2020 met producties;
  • de memorie van antwoord van de gemeente van 24 november 2020 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding en met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld:
Op 13 januari 2016 is tussen gemeente als verhuurder en [appellanten] als huurder een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woonwagenstandplaats aan [adres 1] te [plaats], hierna “het gehuurde”. De laatstelijk verschuldigde huur bedroeg € 235,06 per maand.
[appellanten] heeft een achterstand in de betaling van de huurpenningen laten ontstaan. Deze bedroeg tot en met april 2018 in totaal € 6.001,80.
De gemeente is bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een procedure gestart strekkende tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde. Bij (verstek)vonnis van 7 juni 2018, gewezen onder zaaknummer 6955901 CV EXPL 18-3389 (hierna: het vonnis), heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden en is [appellanten] veroordeeld om het gehuurde te ontruimen. Daarnaast is [appellanten] veroordeeld tot betaling van de huurachterstand én tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 235,06 per maand (gelijk aan de hoogte van de maandelijks verschuldigde huurprijs) vanaf de ontbinding tot het moment waarop het gehuurde is ontruimd.
Op 12 juni 2018 heeft de politie een inval gedaan op het gehuurde (en de twee naastgelegen standplaatsen). Daarbij zijn onder andere in de berging van [adres 2] en [adres 3] een hennepkwekerij en een handelshoeveelheid hennep aangetroffen. Daarnaast is in een ruimte die de berging van [adres 2] met de [adres 3] verbond, een hennepdrogerij aangetroffen. Achter de standplaats van [appellanten] is verder nog een kweektent aangetroffen in een tuinhuis, met daarin een hennepkwekerij met 24 hennepplanten.
Bij besluit van 20 juli 2018 heeft de burgemeester besloten om met ingang van 27 augustus 2018 tot sluiting van de woonwagen van [appellanten] over te gaan voor de duur van zes maanden.
[appellanten] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarnaast een voorlopige voorziening verzocht bij de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant.
Op 23 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter het sluitingsbesluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 17 september 2018 (de beslissing op bezwaar) heeft de burgemeester besloten de sluiting in te korten tot een periode van één maand. Voor het overige heeft de burgemeester het primaire besluit (van 20 juli 2018) gehandhaafd. Ook tegen dit besluit heeft [appellanten] bezwaar gemaakt.
Op 30 oktober 2018 is het vonnis (van 7 juni 2018) aan [appellanten] betekend. Aan [appellanten] is bevel gedaan om € 3.136,05 (bestaande uit de hoofdsom vermeerderd met rente en kosten) te betalen en daarnaast is ook de ontruiming binnen 14 dagen aangezegd.
Op 12 november 2018 heeft [appellanten] een bedrag voldaan van € 636,=.
Bij besluit van 24 december 2018 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard. [appellanten] heeft hiertegen beroep ingesteld en opnieuw de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 13 februari 2019 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is ook het beroep ongegrond verklaard.
In diezelfde periode heeft de gemeente opdracht gegeven aan de deurwaarder om de ontruiming van de standplaats ter hand te nemen. Op verzoek van [appellanten] , die zich ter zake op het standpunt heeft gesteld niet bekend te zijn met het verstekvonnis, heeft de deurwaarder bij e-mail van 7 februari 2019 een kopie van het vonnis en van de betekening aan [appellanten] toegezonden.
Naar aanleiding van het verzoek van [appellanten] om een minnelijke regeling te treffen, heeft de deurwaarder medio april 2019 aan [appellanten] meegedeeld dat de gemeente niet bereid was om hieraan haar medewerking te verlenen en dat zij tot ontruiming van de standplaats wenste over te gaan. Op 10 april 2019 heeft [appellanten] vervolgens het resterende openstaande bedrag van € 2.500,= betaald.
Nadien heeft de (toenmalige) gemachtigde van [appellanten] zich gewend tot de gemachtigde van de gemeente. Namens [appellanten] werd het standpunt ingenomen dat [appellanten] begin februari 2019 geen e-mail van de deurwaarder heeft ontvangen, dus ook niet het vonnis.
Nadat hierna wederom een termijn van vier weken is verstreken, zonder dat er door of namens [appellanten] een verzetprocedure is gestart, heeft de gemeente ter voorbereiding van de ontruiming een taxatierapport laten opstellen.
Bij brief van 13 augustus 2019, die op 14 augustus per exploot aan [appellanten] is betekend, heeft de gemeente nogmaals aan [appellanten] haar voornemen bekend gemaakt om opdracht te geven aan de deurwaarder om de standplaats te ontruimen.
Op 7 april 2020 is door de (opvolgend) deurwaarder de ontruiming aangezegd tegen 11 mei 2020. In verband met de procedure in kort geding is deze echter verplaatst naar medio juli 2020.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 28 mei 2020 heeft [appellanten] dit kort geding tegen de gemeente aanhangig gemaakt. Dit kort geding strekt tot opheffing/schorsing van de executie van het vonnis van 7 juni 2018. [appellanten] stelt zich primair op het standpunt dat de gemeente haar recht heeft verwerkt om het vonnis ten uitvoer te leggen. Subsidiair stelt [appellanten] dat tussen partijen een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen en meer subsidiair dat vanwege de coronacrisis huisuitzettingen uitgesteld moeten worden. Op grond hiervan vorderde [appellanten] , samengevat, opheffing vanwege rechtsverwerking dan wel voorlopige schorsing totdat in een bodemprocedure over de huidige situatie zal zijn geoordeeld, een en ander op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.3
De gemeente heeft de vorderingen van [appellanten] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 juni 2020 plaatsgevonden. Bij vonnis van 7 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
De omvang van het hoger beroep
3.5
In de dagvaarding in hoger beroep concludeert [appellanten] tot vernietiging van het vonnis van 7 juli 2020 en tot het alsnog gegrond verklaren van zijn verweer en het afwijzen van de vordering van geïntimeerde. Dit betreft - kennelijk per abuis - een verwisseling van de positie van partijen; het gaat [appellanten] om het alsnog toewijzen van zijn vordering en het verwerpen van het verweer van de gemeente daartegen.
3.6
In zijn memorie van grieven heeft [appellanten] tegen het vonnis van 7 juli 2020 drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en gevorderd te bepalen dat de executie ervan wordt geschorst, althans tot het moment dat er in een bodemprocedure is geoordeeld over (het bestaan van) de nieuwe huurovereenkomst, althans een zodanige beslissing te nemen ten aanzien van de ontruiming als het hof in goede justitie vermeent te behoren, een en ander met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties.
3.7
De gemeente heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 7 juli 2020 met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep met nakosten en de wettelijke rente.
3.8
Het hof stelt vast dat de vordering van [appellanten] in hoger beroep een beperktere strekking heeft dan diens vordering in eerste aanleg. Het hof zal uitgaan van de vordering zoals in de conclusie van de memorie van grieven is verwoord.
De maatstaf
3.9
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beoordeling van een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, rov. 5.8 sub e). Hiervan is sprake indien de rechter van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575). Ook kunnen zich andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in art. 3:13 BW genoemde maatstaf.
3.1
In dit geval is niet gesteld of gebleken dat het vonnis van 7 juni 2018 klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, zodat het in dit kort geding alleen gaat om de vraag of sprake is van andere omstandigheden die schorsing van de executie van dat vonnis rechtvaardigen. De omstandigheden die [appellanten] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd zijn door de voorzieningenrechter onvoldoende geoordeeld voor toewijzing van de vorderingen van [appellanten] . Hiertegen zijn de grieven van [appellanten] gericht. Het hof zal deze achtereenvolgens bespreken.
Rechtsverwerking, grief 1.
3.11
[appellanten] stelt zich op het standpunt dat de gemeente haar recht heeft verwerkt om nog tot executie van het vonnis van 7 juni 2018 over te gaan. De voorzieningenrechter heeft dit standpunt verworpen. Hierop heeft grief 1 betrekking. In zijn toelichting op deze grief voert [appellanten] aan dat sinds het vonnis ruim twee jaar is verlopen en dat de gemeente in die periode tot ontruiming had kunnen overgaan, maar dat niet heeft gedaan. Ook heeft de gemeente na het vonnis steeds huur voor de standplaats bij [appellanten] in rekening gebracht en de betaling ervan aanvaard. Daardoor heeft de gemeente volgens [appellanten] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij haar recht om tot ontruiming over te gaan niet meer zou uitoefenen.
3.12
De gemeente heeft hiertegen ingebracht dat zij [appellanten] in de tijd die is verlopen sinds het vonnis met tussenpozen zes keer op de hoogte heeft gesteld van haar voornemen om het vonnis te gaan executeren. Het hof verwijst in dit kader naar de vaststelling van de feiten, r.o. 3.1, onder i, l, m en p. Het tijdsverloop dat uiteindelijk is ontstaan is volgens de gemeente het gevolg van omstandigheden die [appellanten] in het leven heeft geroepen, waaronder de bestuursrechtelijke procedures vanwege de sluiting door de burgemeester en de gestelde onbekendheid van [appellanten] met het vonnis.
3.13
Het hof overweegt hierover het volgende. Uitgangspunt bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. [appellanten] is zich hier ook van bewust (punt 5 memorie van grieven). De omstandigheden die [appellanten] aanvoert ter onderbouwing van zijn stelling dat in dit geval sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het vonnis niet meer geëxecuteerd zou worden, en daardoor van rechtsverwerking, kunnen die stelling evenwel niet dragen. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de gemeente de ontruiming eerder had kunnen doorzetten betekent dat niet dat daaruit afgeleid kon worden dat van de ontruiming zou worden afgezien. Uit de communicatie die in die periode door of namens de gemeente met [appellanten] is gevoerd volgt juist het tegendeel. [appellanten] heeft kunnen vaststellen dat er om verschillende redenen sprake is geweest van uitstel maar hij heeft er niet op kunnen rekenen dat er ook sprake zou zijn van afstel. De omstandigheid dat de gemeente de huurprijs in rekening is blijven brengen kan in ieder geval niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, aangezien na de ontbinding van de huurovereenkomst [appellanten] dat bedrag tot aan de ontruiming verschuldigd bleef als gebruiksvergoeding. De aanduiding ervan in de facturen is niet bepalend voor het karakter van het bedrag. Ook overigens heeft [appellanten] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een voldoende onderbouwing kunnen bieden voor zijn beroep op rechtsverwerking aan de kant van de gemeente. Grief 1 wordt daarom verworpen.
Nieuwe huurovereenkomst, grief 2.
3.14
Volgens [appellanten] is na de ontbinding van de oorspronkelijke huurovereenkomst een nieuwe huurovereenkomst tot stand gekomen. Hij baseert zich hierbij op het gegeven dat hij na de sluiting van de woonwagen door de burgemeester vanwege de hennep de woonwagen weer heeft kunnen betrekken en de gemeente hem facturen voor de huur is blijven sturen. Totdat een procedure is gevoerd over deze nieuwe huurovereenkomst dient de executie volgens [appellanten] te worden geschorst. [appellanten] verwijst hierbij naar enkele uitspraken die zijns inziens zijn standpunt ondersteunen.
3.15
De gemeente is het daar niet mee eens. Volgens de gemeente heeft zij nooit de wil gehad met [appellanten] een nieuwe huurovereenkomst te sluiten en heeft [appellanten] dat uit de gang van zaken sinds het vonnis ook niet kunnen afleiden. De uitspraken waar [appellanten] op doelt zijn volgens de gemeente niet te vergelijken met de situatie die hier aan de orde is.
3.16
Het hof overweegt hierover het volgende. Net zo min als de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden een voldoende grond bieden voor de (primair)gestelde rechtsverwerking bieden deze een voldoende grond voor zijn (subsidiaire) stelling dat een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen. Het aantreffen van de hennep heeft geleid tot een bestuursrechtelijk traject dat de civielrechtelijke afwikkeling kennelijk tot op zekere hoogte heeft doorkruist. Uit het handelen of nalaten van de gemeente in verband met die aangelegenheid kan naar het voorlopig oordeel van het hof redelijkerwijze niet worden afgeleid dat de gemeente bereid was tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst met [appellanten] . Die kwestie vormde immers een reden te meer voor de gemeente om [appellanten] juist niet als huurder te willen. Dat zal [appellanten] toch ook wel duidelijk geweest zijn. Dat huurbetalingen na het vonnis beschouwd moesten worden als gebruiksvergoeding zal voor [appellanten] duidelijk geweest zijn, gelet op het aandringen van de kant van de gemeente om tot ontruiming over te gaan. In ieder geval heeft [appellanten] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een nieuwe huurovereenkomst of dat hij daar redelijkerwijze van uit mocht gaan. Voor zover [appellanten] meent dat de uitkomst van een bodemprocedure afgewacht zou moeten worden, stelt het hof vast dat gesteld noch gebleken is dat er een bodemprocedure aanhangig is gemaakt of zal worden gemaakt. Er valt dan ook niets af te wachten, zodat de vraag of daarvoor voldoende grond zou bestaan een louter hypothetische is en geen beantwoording behoeft. Bovendien is het om de hiervoor genoemde redenen volgens het hof niet aannemelijk dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat tussen partijen een nieuwe huurovereenkomst is ontstaan. Grief 2 wordt verworpen.
Coronacrisis, grief 3.
3.17
Volgens [appellanten] maakt de gemeente misbruik van haar bevoegdheid door tijdens de coronacrisis gebruik te maken van haar executiebevoegdheid. In combinatie met het geheel afwezig zijn van nieuwe al dan niet criminele feiten en omstandigheden staat het gegeven dat de ontruiming midden in de coronacrisis zou worden uitgevoerd daaraan in de weg. [appellanten] voegt hieraan toe dat zijn gezin zich positief ontwikkelt, dat verplaatsing van de woonwagen uit economische overwegingen niet aan de orde is en dat het de vraag is waar hij zich zou kunnen vestigen.
3.18
Volgens de gemeente kan ook onder de huidige coronacrisis een ontruiming op verantwoorde wijze worden uitgevoerd, en worden ontruimingen ook in deze tijd daadwerkelijk uitgevoerd.
3.19
Het hof overweegt hierover het volgende. De grondslag voor de ontruiming van de standplaats is gelegen in het vonnis van 7 juni 2018 dat is gewezen naar aanleiding van een aanzienlijke huurachterstand. De gebeurtenissen die zich sindsdien hebben voorgedaan en die hiervoor bij de feiten zijn weergegeven dateren voor het grootste deel van voor de coronacrisis. Dat geldt met name ook voor de huurachterstand waarmee alles is begonnen. Het ontstaan van deze huurachterstand heeft niets te maken met de coronacrisis, zodat aan de coronacrisis wat dat betreft geen argumenten ontleend kunnen worden. Voor zover [appellanten] beoogt te betogen dat de coronacrisis aan de feitelijke ontruiming in de weg staat, heeft hij die stelling niet met concrete gegevens onderbouwd.
3.2
Dat de ontruiming van de standplaats vergaande consequenties heeft voor [appellanten] en diens gezin, ligt voor de hand. Dat betekent niet dat daarin een reden is gelegen voor schorsing van de executie van het vonnis van 7 juni 2018. Het gaat in dit hoger beroep niet om een (verkapt) hoger beroep tegen het vonnis van 7 juni 2018 - dat is in kracht van gewijsde gegaan - maar om een executiegeschil waarbij de persoonlijke omstandigheden van de huurder in beperkte mate aan de orde kunnen komen. [appellanten] heeft een aanzienlijke huurachterstand laten ontstaan ondanks vele sommaties van de gemeente en is bij herhaling betalingsregelingen niet nagekomen zodat hij zich er bewust van moet zijn geweest dat dit gevolgen heeft voor de huurovereenkomst. Hij heeft daarmee de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de standplaats zelf bewerkstelligd. Het is vervolgens ook aan hem zelf om de nadelige gevolgen van de ontruiming op te vangen, zo nodig met hulp van hulpverlenende instanties. [appellanten] heeft in de toelichting op de grieven in het geheel niet duidelijk gemaakt welke stappen hij daartoe heeft gezet. Evenmin heeft [appellanten] aannemelijk gemaakt dat de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan zijn zijde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard, zoals in de hiervoor weergegeven maatstaf is verwoord. Bij gebreke van stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden, is voor een nadere toelichting als door [appellanten] aan het eind van punt 12 van de memorie van grieven gesuggereerd, geen aanleiding. Grief 3 wordt eveneens verworpen.
Conclusie
3.21
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 7 juli 2020 worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 7 juli 2020, waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 760,= aan griffierecht en op € 1.114,= aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, M.J. Pesch en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 maart 2021.
griffier rolraadsheer