3.1De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding en met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld:
Op 13 januari 2016 is tussen gemeente als verhuurder en [appellanten] als huurder een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woonwagenstandplaats aan [adres 1] te [plaats], hierna “het gehuurde”. De laatstelijk verschuldigde huur bedroeg € 235,06 per maand.
[appellanten] heeft een achterstand in de betaling van de huurpenningen laten ontstaan. Deze bedroeg tot en met april 2018 in totaal € 6.001,80.
De gemeente is bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een procedure gestart strekkende tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde. Bij (verstek)vonnis van 7 juni 2018, gewezen onder zaaknummer 6955901 CV EXPL 18-3389 (hierna: het vonnis), heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden en is [appellanten] veroordeeld om het gehuurde te ontruimen. Daarnaast is [appellanten] veroordeeld tot betaling van de huurachterstand én tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 235,06 per maand (gelijk aan de hoogte van de maandelijks verschuldigde huurprijs) vanaf de ontbinding tot het moment waarop het gehuurde is ontruimd.
Op 12 juni 2018 heeft de politie een inval gedaan op het gehuurde (en de twee naastgelegen standplaatsen). Daarbij zijn onder andere in de berging van [adres 2] en [adres 3] een hennepkwekerij en een handelshoeveelheid hennep aangetroffen. Daarnaast is in een ruimte die de berging van [adres 2] met de [adres 3] verbond, een hennepdrogerij aangetroffen. Achter de standplaats van [appellanten] is verder nog een kweektent aangetroffen in een tuinhuis, met daarin een hennepkwekerij met 24 hennepplanten.
Bij besluit van 20 juli 2018 heeft de burgemeester besloten om met ingang van 27 augustus 2018 tot sluiting van de woonwagen van [appellanten] over te gaan voor de duur van zes maanden.
[appellanten] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarnaast een voorlopige voorziening verzocht bij de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant.
Op 23 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter het sluitingsbesluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 17 september 2018 (de beslissing op bezwaar) heeft de burgemeester besloten de sluiting in te korten tot een periode van één maand. Voor het overige heeft de burgemeester het primaire besluit (van 20 juli 2018) gehandhaafd. Ook tegen dit besluit heeft [appellanten] bezwaar gemaakt.
Op 30 oktober 2018 is het vonnis (van 7 juni 2018) aan [appellanten] betekend. Aan [appellanten] is bevel gedaan om € 3.136,05 (bestaande uit de hoofdsom vermeerderd met rente en kosten) te betalen en daarnaast is ook de ontruiming binnen 14 dagen aangezegd.
Op 12 november 2018 heeft [appellanten] een bedrag voldaan van € 636,=.
Bij besluit van 24 december 2018 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard. [appellanten] heeft hiertegen beroep ingesteld en opnieuw de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 13 februari 2019 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is ook het beroep ongegrond verklaard.
In diezelfde periode heeft de gemeente opdracht gegeven aan de deurwaarder om de ontruiming van de standplaats ter hand te nemen. Op verzoek van [appellanten] , die zich ter zake op het standpunt heeft gesteld niet bekend te zijn met het verstekvonnis, heeft de deurwaarder bij e-mail van 7 februari 2019 een kopie van het vonnis en van de betekening aan [appellanten] toegezonden.
Naar aanleiding van het verzoek van [appellanten] om een minnelijke regeling te treffen, heeft de deurwaarder medio april 2019 aan [appellanten] meegedeeld dat de gemeente niet bereid was om hieraan haar medewerking te verlenen en dat zij tot ontruiming van de standplaats wenste over te gaan. Op 10 april 2019 heeft [appellanten] vervolgens het resterende openstaande bedrag van € 2.500,= betaald.
Nadien heeft de (toenmalige) gemachtigde van [appellanten] zich gewend tot de gemachtigde van de gemeente. Namens [appellanten] werd het standpunt ingenomen dat [appellanten] begin februari 2019 geen e-mail van de deurwaarder heeft ontvangen, dus ook niet het vonnis.
Nadat hierna wederom een termijn van vier weken is verstreken, zonder dat er door of namens [appellanten] een verzetprocedure is gestart, heeft de gemeente ter voorbereiding van de ontruiming een taxatierapport laten opstellen.
Bij brief van 13 augustus 2019, die op 14 augustus per exploot aan [appellanten] is betekend, heeft de gemeente nogmaals aan [appellanten] haar voornemen bekend gemaakt om opdracht te geven aan de deurwaarder om de standplaats te ontruimen.
Op 7 april 2020 is door de (opvolgend) deurwaarder de ontruiming aangezegd tegen 11 mei 2020. In verband met de procedure in kort geding is deze echter verplaatst naar medio juli 2020.
De procedure in eerste aanleg