6.4.[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellante] bestreden.
Grief 4 - Spoedeisend belang
6.5.1Bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient, zo nodig ambtshalve, mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van het door het hof te wijzen arrest (ex nunc).
6.5.2.Het belang van [geïntimeerde] bij de gevorderde voorziening is gelegen in het eenduidig leiden van haar onderneming. Gezien de slechte verhoudingen tussen [appellante] enerzijds en [de vennootschap 2] en [geïntimeerde] anderzijds, waarvan ook ter zitting bleek, komt dit belang in gevaar indien [appellante] 25% van de aandelen in [geïntimeerde] zou blijven houden. Hierin is een voldoende spoedeisend belang bij inkoop van de aandelen van [appellante] door [geïntimeerde] gelegen.
Grieven 1 en 2 – Is de overeenkomst 2016 geëindigd?
6.6.1.De overeenkomst 2016 bepaalt in artikel 2 dat de tweede en de derde tranche aandelen worden ingekocht voor 1 mei 2017 resp. 1 mei 2018. Aan het feit dat de aandelen niet voor die data zijn ingekocht, verbindt [appellante] de conclusie dat de overeenkomst 2016 van rechtswege is geëindigd, althans dient te worden ontbonden. In de memorie van grieven heeft [appellante] vervolgens een beroep op (gedeeltelijke) ontbinding gedaan.
6.6.2.Dat een overeenkomst niet tijdig wordt nagekomen, betekent niet van rechtswege het einde van die overeenkomst, althans niet zonder meer. Dat sprake is van een management buy-out traject waarbij partijen iedere drie à vier jaar nieuwe afspraken maken en dat daaruit zou volgen dat de overeenkomst 2016 is geëindigd, zoals [appellante] heeft gesteld, is onvoldoende aannemelijk geworden. In de overwegingen van de overeenkomst 2016 is immers opgenomen dat partijen ten doel hebben een definitieve afspraak te maken. Gesteld noch gebleken is dat partijen na het aangaan van de overeenkomst 2016 nieuwe, andersluidende afspraken hebben gemaakt.
6.6.3.Het hof is van oordeel dat ook van een rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst 2016 geen sprake is. [appellante] heeft in haar memorie van grieven van 14 juli 2020 gesteld dat zij de overeenkomst partieel ontbindt (namelijk voor zover het betreft de tweede en derde tranche van de aandelenoverdracht), maar in de overeenkomst 2016 is opgenomen dat partijen afstand doen van hun recht tot ontbinding van de overeenkomst. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat ook partiële ontbinding is uitgesloten. Het tijdsverloop van vier resp. drie jaar tussen de uiterste datum van levering in de overeenkomst 2016 en het moment waarop feitelijk is geleverd is geen grond om het ontbindingsverbod op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten. Ook na dit tijdsverloop is nakoming immers nog mogelijk en zinvol. Het hof acht hierbij mede van belang dat gesteld noch gebleken is dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst 2016 de bedoeling hebben gehad dat de overeenkomst zou eindigen of ontbonden zou kunnen worden indien de in artikel 2 genoemde uiterste leveringsdata niet zouden worden gehaald.
6.6.4.Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst 2016 niet is geëindigd, al dan niet door een (partiële) ontbinding. Dit betekent dat [appellante] in beginsel gehouden is mee te werken aan de inkoop van aandelen door [geïntimeerde] (tweede en derde tranche).
Grief 3 – Per welke datum moeten de in te kopen aandelen worden gewaardeerd?
6.7.1.Volgens [geïntimeerde] moeten de in de tweede en derde tranche in te kopen aandelen worden gewaardeerd per 31 december 2016 resp. 31 december 2017 omdat in artikel 2 van de overeenkomst 2016 staat dat de prijs van de in te kopen aandelen per die data wordt bepaald. [appellante] bepleit een andere uitleg. Aangezien de inkoop van aandelen niet voor de uiterste leveringsdata heeft plaatsgehad, maar op 2 maart 2020, geldt als peildatum voor de bepaling van de prijs van de aandelen 21 december 2019. Dit zou aansluiten bij: (i) de waarderingsmethode in de overeenkomst 2009, waar in artikel 2 van de overeenkomst 2016 naar wordt verwezen, en (ii) bij het feit dat levering van de aandelen 4 resp. 3 jaar op zich heeft laten wachten en de waarde van de aandelen sindsdien aanzienlijk is gestegen.
6.7.2.Uit het voorgaande volgt dat beide partijen een andere uitleg van artikel 2 van de overeenkomst 2016 voorstaan. Het hof is van oordeel dat op basis hetgeen door partijen is aangevoerd in dit kort geding niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld welke uitleg de juiste is. Hiervoor zou nadere bewijslevering, al dan niet door het horen van getuigen, nodig zijn: over de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst 2016, over de oorzaak van de vertraging in de levering van de aandelen en over de financiële gevolgen daarvan. Hiervoor leent een kort geding zich niet. Aldus is onvoldoende komen vast te staan dat de prijs van de in tranche 2 en 3 in te kopen aandelen moet worden bepaald per 31 december 2016 resp. 31 december 2017.
6.7.3.Het hof is niettemin van oordeel dat [geïntimeerde] een gerechtvaardigd belang heeft bij de (handhaving van de) door haar gevorderde, door de voorzieningenrechter toegewezen en door partijen inmiddels uitgevoerde voorziening en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij vernietiging van het beroepen vonnis en het alsnog afwijzen van de door [geïntimeerde] gevorderde voorziening. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat haar belang erin bestaat dat zij in geval van vernietiging van het beroepen vonnis aanspraak kan maken op teruglevering van de aandelen en dat zij door teruglevering van de aandelen een betere onderhandelingspositie heeft als het gaat om de prijs die zij voor de aandelen moet betalen (en eventueel ook het moment waarop de aandelen alsnog worden geleverd). Dit belang weegt echter niet op tegen het belang van [geïntimeerde] om de onderneming eenduidig te leiden. Dit zou gezien de slechte verhoudingen tussen [appellante] en [de vennootschap 2] in gevaar komen in geval van teruglevering van de aandelen in [geïntimeerde] . Het verschil van inzicht over de wijze waarop de koopprijs moet worden berekend, rechtvaardigt niet de vernietiging van het bestreden vonnis. Dit geldt nog sterker, aangezien de door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigde koopprijs op grond van artikel 4 van de overeenkomst 2016 is omgezet in een lening door [appellante] waarover [geïntimeerde] aan [appellante] een rente van 6% dient te betalen, en tot nu toe ook daadwerkelijk heeft betaald. Dit maakt dat van [appellante] kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht. [appellante] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor in haar belangen wordt geschaad.
6.8.1.Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellante] niet slagen. Dit betekent dat het hof het bestreden vonnis (onder verbetering van gronden) zal bekrachtigen.
6.8.2.Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, waarbij het hof in verband met de aard en mate van complexiteit van deze kortgedingprocedure voor salaris advocaat zal uitgaan van tarief IV.