ECLI:NL:GHSHE:2021:884

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.269.497_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verkoop van een chalet en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de verkoop van een chalet door [appellante] aan [geïntimeerde] en de vraag of er een (ver)koopbeding is overeengekomen dat [appellante] recht geeft op een deel van de verkoopopbrengst van een vervangend chalet dat [geïntimeerde] heeft verkocht. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat het beding, zelfs indien bewezen, geen grondslag biedt voor de vorderingen van [appellante]. Daarnaast is er een vordering tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking aan de orde, waarbij het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet ongerechtvaardigd is verrijkt door het behouden van een schuur die bij de koop was inbegrepen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af, waarbij zij in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.497/01
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.W. de Bruin te Boxtel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A.J. van de Wouw te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 november 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 augustus 2019, door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7741507 \ CV EXPL 19-3194)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, naar het daaraan voorafgegane vonnis van 9 januari 2019 waarbij een comparitie van partijen is gelast en naar het vonnis van 29 april 2019 (vastgelegd in het proces-verbaal van comparitie) waarbij de zaak is verwezen naar de kantonrechter.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld waarvan in dit geding is uitgegaan. Hiertegen is geen grief gericht en ook [geïntimeerde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt, zodat deze feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Deze feiten luiden als volgt.
3.1.1.
[appellante] heeft op 1 december 2010 een chalet gekocht. Dit chalet is op 9 december 2010 geplaatst op het perceel, kadastraal bekend gemeente Nuland [sectieletter] , bekend als chaletpark [naam park] , appartement [nummer] , plaatselijk bekend te [plaats] onder perceelnummer [perceelnummer] (hierna: het perceel). Vrijetijdspark Dierenbos Vastgoed B.V. (hierna: Dierenbos) had destijds het appartementsrecht ter zake van het perceel.
3.1.2.
[appellante] heeft het chalet op 23 maart 2012 aan [geïntimeerde] verkocht. In de desbetreffende schriftelijke koopovereenkomst staat een bedrag van € 25.000,-- als koopprijs vermeld. Partijen hebben met betrekking tot de koop mondeling afgesproken dat [geïntimeerde] een bedrag van € 50.000,-- aan [appellante] betaalt. De helft van dat bedrag heeft [geïntimeerde] contant betaald en de andere helft per bank.
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft het chalet met ingang van 24 maart 2012 aan [appellante] voor onbepaalde tijd verhuurd voor een bedrag van € 400,-- per maand.
3.1.4.
Op 28 juni 2012 heeft [geïntimeerde] van Dierenbos het appartementsrecht ter zake van het perceel gekocht voor een bedrag van € 42.416,77.
3.1.5.
Op 3 april 2016 is er brand geweest in het chalet, waardoor het chalet onbewoonbaar is geworden.
3.1.6.
Op 8 april 2016 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden.
3.1.7.
In juni 2016 heeft [geïntimeerde] in verband met het verloren gaan van het chalet door de brand verzekeringspenningen, mede gebaseerd op de herbouwwaarde van het chalet, ontvangen. In het expertiserapport dat in verband met de brand is opgemaakt, is de herbouwwaarde getaxeerd op € 97.451,-- en de verkoopwaarde op € 70.000,--.
3.1.8.
In juni/juli 2016 is de tussen partijen gesloten huurovereenkomst ter zake van het chalet geëindigd.
3.1.9.
Eind 2017 heeft [geïntimeerde] een nieuw, groter, chalet (hierna: het vervangende chalet) op het perceel laten plaatsen.
3.1.10.
Op 3 april 2018 heeft [geïntimeerde] het vervangende chalet en het op het perceel rustende appartementsrecht aan een derde verkocht voor een bedrag van € 157.000,--.
3.2.
In eerste aanleg heeft [appellante] in conventie gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
- primair:
een bedrag van € 32.291,62 (zijnde 50% van de verkoopopbrengst van het vervangende chalet boven een bedrag van € 50.000,--);
- subsidiair:
een bedrag van € 4.270,62 ten titel van schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking;
in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.1.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] met haar veroordeling in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in reconventie, verkort weergegeven, aangevoerd dat zij de vordering ad € 4.110,07 die
[Timmerwerken] had/heeft op [appellante] , aan zich heeft laten overdragen. [geïntimeerde] vorderde in reconventie veroordeling van [appellante] tot betaling van dat bedrag aan haar, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.
Bij tussenvonnis van 9 januari 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 29 april 2019. Ingevolge een daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft de rechtbank ter comparitie de zaken in conventie en in reconventie in de stand waarin deze zaken zich op dat moment bevonden verwezen naar een kamer voor kantonzaken van de rechtbank en met instemming van partijen die mondelinge behandeling meteen als kantonrechter laten plaatsvinden.
3.4.
Bij vonnis van 15 augustus 2019 heeft de kantonrechter in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is wat betreft de kostenveroordeling in reconventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5.
[appellante] is van het vonnis van 15 augustus 2019 tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis in conventie en om, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen:
I tot het verstrekken van bescheiden van de verzekeraar waaruit blijkt welk bedrag aan [geïntimeerde] is betaald wegens het teloor gaan van het chalet door brand in de nacht van 3 april 2016, op straffe van een dwangsom, te vermeerderen met de wettelijke rente;
en tot betaling aan [appellante] van:
II
primair:
een bedrag van € 32.291,62, zijnde 50% van de verkoopopbrengst van het vervangende chalet boven een bedrag van € 50.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair:
een bedrag van € 25.500,--, zijnde 50% van de door [geïntimeerde] ontvangen verzekeringsuitkering boven een bedrag van € 50.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III een bedrag van € 1.995,-- ten titel van schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking ter zake van de schuur bij het chalet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. [geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. De in eerste aanleg door [geïntimeerde] ingestelde vordering in reconventie is daarom in dit hoger beroep niet aan de orde.
3.7.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis. Het hof oordeelt als volgt.
Het beweerdelijke beding
3.8.
Tussen partijen is in geschil of zij bij de verkoop van het chalet aan [geïntimeerde] op 23 maart 2012 zijn overeengekomen dat als [geïntimeerde]
het chaletaan een derde verkoopt en daarbij een hogere verkoopopbrengst dan € 50.000,-- realiseert, de meeropbrengst boven
€ 50.000,-- tussen partijen bij helfte (50/50) wordt verdeeld. Met grief 1 klaagt [appellante] erover dat de kantonrechter haar niet heeft toegelaten bewijs te leveren van het bestaan van dat beweerdelijke beding.
3.8.1.
Het hof overweegt dat het aan bewijslevering, evenals de kantonrechter en op dezelfde gronden als de kantonrechter, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, niet toekomt. Daartoe overweegt het hof dat, zelfs indien [appellante] erin zou slagen bewijs te leveren en het bestaan van het beding daarmee zou komen vast te staan, dat beding naar het oordeel van het hof geen grondslag biedt voor toewijzing van de vorderingen van [appellante] tot betaling van een deel van de verkoopopbrengst van het
vervangendechalet en tot betaling van een deel van de door [geïntimeerde] ontvangen verzekeringsuitkering. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen ten aanzien van de tweede en derde grief hierna wordt overwogen. Grief 1 faalt dan ook.
Meeropbrengst vervangende chalet
3.9.
[appellante] vordert van [geïntimeerde] betaling van een deel van de verkoopopbrengst van het chalet dat [geïntimeerde] op het perceel heeft laten plaatsen nadat het chalet dat zij van [appellante] heeft gekocht door brand onbewoonbaar was geworden (het vervangende chalet). Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 5.7 van het bestreden vonnis, dat [appellante] niet de stelling van [geïntimeerde] heeft weersproken dat het beding (zie rechtsoverweging 3.8) alleen betrekking heeft op (een verkoop van) het chalet dat [geïntimeerde] destijds van [appellante] heeft gekocht en niet op het vervangende chalet, zodat het beding geen grondslag biedt voor deze vordering van [appellante] .
3.9.1.
Het hof overweegt hierover als volgt. Het ligt op de weg van [appellante] om ter onderbouwing van haar vordering tot betaling van een deel van de verkoopopbrengst van het vervangende chalet voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat het beding waaraan zij haar aanspraak ontleent niet alleen betrekking heeft op (een verkoop van) het chalet dat [geïntimeerde] destijds van [appellante] heeft gekocht maar ook betrekking heeft op (een verkoop van) het vervangende chalet dat [geïntimeerde] na de brand op het perceel heeft laten plaatsen. Volgens [appellante] brengen aard en strekking van dat beding en de gelijktijdig gesloten huurovereenkomst in het licht van artikel 6:248 BW mee, dat zij op grond van dat beding recht heeft op 50% van de verkoopopbrengst van het vervangende chalet, voor zover deze verkoopopbrengst een bedrag van € 50.000,-- te boven gaat. Niet duidelijk gemotiveerd en niet genoegzaam geconcretiseerd is waarom dat het geval zou zijn. Daarmee volgt naar het oordeel van het hof uit de stellingen van [appellante] niet genoegzaam dat het beding een grondslag biedt voor de onderhavige vordering van [appellante] . Grief 2 faalt dan ook.
Verzekeringsuitkering
3.10.
Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 5.9 van het bestreden vonnis, dat [appellante] niet door middel van een eiswijziging alsnog de veroordeling van [geïntimeerde] heeft gevorderd tot betaling van een bedrag van de door [geïntimeerde] ontvangen verzekeringsuitkering. [appellante] stelt dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar subsidiaire eis onder punt 35 van de dagvaarding in eerste aanleg waarin zij dat vordert.
3.10.1.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. [appellante] heeft geen grieven gericht tegen de navolgende oordelen van de kantonrechter:
  • vast staat dat het beding (zie rechtsoverweging 3.8) ziet op een verkoop van het chalet en hiervoor de gevolgen regelt; het beding heeft met andere woorden betrekking op een tegeldemaking van de verkoopwaarde van het chalet (rechtsoverweging 5.9 van het bestreden vonnis);
  • in juni 2016 heeft [geïntimeerde] in verband met het verloren gaan van het chalet door de brand verzekeringspenningen, mede gebaseerd op de herbouwwaarde van het chalet, ontvangen (rechtsoverweging 2.7 van het bestreden vonnis);
  • nu gesteld noch gebleken is dat het beding tevens ziet op een tegeldemaking van de herbouwwaarde van het chalet, biedt het beding ook in zoverre geen grondslag voor deze vordering (rechtsoverweging 5.9 van het bestreden vonnis).
Omdat deze oordelen in hoger beroep niet zijn bestreden, staat voor het hof vast dat het beding geen grondslag biedt voor de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van 50% van de door [geïntimeerde] ontvangen verzekeringsuitkering, voor zover deze verzekeringsuitkering een bedrag van € 50.000,-- te boven gaat. Grief 3, die strekt tot toewijzing van deze vordering van [appellante] , faalt reeds daarom.
3.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [appellante] geen belang meer bij haar vordering tot verstrekking van inzage en afgifte van bescheiden van de verzekeraar. Ook grief 4 faalt dus.
Ongerechtvaardigde verrijking
3.12.
Grief 5 houdt in dat de kantonrechter in rechtsoverweging 5.15 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen, dat [geïntimeerde] op 23 maart 2012 het chalet en de schuur van [appellante] heeft gekocht. [appellante] stelt dat zij de schuur niet aan [geïntimeerde] heeft verkocht en in eigendom heeft overgedragen. [geïntimeerde] is derhalve door het behouden van de schuur ongerechtvaardigd verrijkt en dient deze schade aan [appellante] te vergoeden zo stelt [appellante] .
3.12.1.
Het hof stelt vast dat [appellante] haar vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking baseert op de stelling dat [geïntimeerde] geen eigenaar van de schuur is geworden. Deze stelling gaat naar het oordeel van het hof niet op. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Op 28 juni 2012 heeft [geïntimeerde] van Dierenbos het appartementsrecht ter zake van het perceel gekocht. Tezamen met de overige appartementseigenaren is [geïntimeerde] (mede)eigenaar van het perceel en, door natrekking, van de schuur die [appellante] op het perceel heeft laten plaatsen toen zij het chalet eind 2010/begin 2011 betrok.
Indien moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] niet door natrekking tezamen met de overige appartementseigenaren (mede)eigenaar van de schuur is geworden, moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat de schuur onderdeel was van de koopovereenkomst die [appellante] op 23 maart 2012 met [geïntimeerde] heeft gesloten, zodat [geïntimeerde] op grond van de koopovereenkomst behalve van het chalet ook eigenaar van de schuur is geworden. [geïntimeerde] heeft als appartementseigenaar een exclusief gebruiksrecht van het perceel, alsmede, op grond van de koopovereenkomst met [appellante] , van het chalet en de schuur.
De schuur was in dat geval bij de koopprijs inbegrepen die [geïntimeerde] aan [appellante] heeft betaald, zodat ook uit dien hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] geen sprake is. Ter toelichting op het voorgaande overweegt het hof als volgt.
[geïntimeerde] heeft het chalet met ingang van 24 maart 2012 aan [appellante] verhuurd. In de huurovereenkomst die partijen hebben gesloten is als huurobject vermeld ‘de recreatiechalet met tuin en berging’. In voorgaande omstandigheden was het aan [appellante] om nadere feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit volgt dat de schuur (berging) ook vanaf 23 maart 2012 haar eigendom is gebleven. Dat heeft zij echter nagelaten. Daarbij dient voorts in aanmerking te worden genomen dat gesteld noch gebleken is dat [appellante] vanaf de brand in april 2016 tot aan de onderhavige procedure zich er tegenover [geïntimeerde] op heeft beroepen dat de schuur niet bij de koop(prijs) was inbegrepen. Dat had wel voor de hand gelegen indien [appellante] meende dat zij eigenaar van de schuur was gebleven.
Als de schuur geen onderdeel was van de koopovereenkomst die [appellante] op 23 maart 2012 met [geïntimeerde] heeft gesloten, is van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] evenmin sprake. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Gesteld, noch gebleken is dat [appellante] bij het door haar verlaten van het gehuurde na de beëindiging van de door partijen gesloten huurovereenkomst ter zake van het chalet in juni/juli 2016, de schuur heeft verwijderd. Het achterlaten van de schuur heeft [appellante] , naar moet worden aangenomen, vrijwillig gedaan. Dat enerzijds [appellante] daardoor verarmd zou zijn valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. En dat anderzijds [geïntimeerde] verrijkt zou zijn met de achtergebleven - aldus opgedrongen - door [appellante] aangebrachte schuur, zoals [appellante] stelt, valt dan evenmin in te zien, zodat aan [appellante] ’ stelling voorbij dient te worden gegaan.
3.12.2.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat [geïntimeerde] wat betreft de schuur niet ongerechtvaardigd is verrijkt. Grief 5 faalt dan ook.
Slotsom
3.13.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat nu de grieven falen het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 741,00 aan griffierecht en op € 1.442,00 aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, M. van Ham en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 maart 2021.
griffier rolraadsheer