3.5.Het hof zal de verschillende geschilpunten en vorderingen en de daarmee samenhangende grieven als volgt behandelen:
het dak van het tuinhuis van [appellanten] en de zinken rand op de muur:
de overkapping van [geïntimeerden]
de betonnen schutting van [appellanten]
de schoorsteen
de door [appellant] gevorderde kosten van onderzoek en vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid
de proceskosten
3.5.1.Het hof stelt vast dat zowel ten aanzien van het geschil over i) het al dan niet overstekende dak van het tuinhuis van [appellanten] , als ii) de zinken rand op de muur, iii) de plaats van de betonnen schutting van [appellanten] en iv) de overkapping van [geïntimeerden] (over en weer) sprake is van een beroep op (bevrijdende) verjaring. Voor alle duidelijkheid stelt het hof hierover het volgende voorop.
Op grond van artikel 3:105 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed, ook al was het bezit niet te goeder trouw.
Ingevolge art. 3:314 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt
tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende (welke termijn 20 jaar is) aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.
Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand
bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de
regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van
uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting
brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken
goed in aanmerking moeten worden genomen.
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de
wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat
beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn , hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
In een geval als het onderhavige gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende – die het bezit immers niet overgedragen gekregen heeft – inbezitneming vooraf. Daaromtrent bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke
NJ 2016/78 (rov. 3.4.2)).
3.5.2.Met betrekking tot het geschil over het dak van het tuinhuis van [appellanten] , de zinken rand op de muur en de overkapping van [geïntimeerden] overweegt het hof op voorhand het volgende.
Vast staat, zoals ook de rechtbank al heeft overwogen in r.o. 4.12. van het bestreden eindvonnis, dat de overkapping van [geïntimeerden] de volledige ruimte tot aan de erfafscheiding, de gemetselde muur, overspant. Partijen strijden er over of die gemetselde muur tegen de erfgrens is gebouwd of dat de erfgrens zich op vier centimeter daarvan in de richting van het perceel van [geïntimeerden] bevindt.
Het hof gaat er bij de verdere beoordeling vanuit, dat de kadastrale grens zich aan de achterzijde van het perceel van partijen in de richting van het perceel van [geïntimeerden] bevindt op 4 centimeter van de gemetselde muur van het tuinhuis. [appellanten] gaan daar zelf ook van uit blijkens hun toelichting op onder meer grief 2 (nrs. 21 en 28), net zoals ook de rechtbank en de door de rechtbank ingeschakelde deskundige [naam 1] daarvan zijn uitgegaan (zie voormelde r.o. 4.12.). Dat betekent onder meer dat het hof de hele discussie over het al dan niet correct inmeten van de grens door [naam 1] ter hoogte van de gemetselde muur onbesproken kan en zal laten en dat de daarop gerichte grieven daarom relevantie missen en falen.
3.5.3. (i)
Het dak van het tuinhuis van [appellanten] en de zinken rand op de muur (grieven 2, 3, 4, 5, 12, 13)
De strook grond van 4 centimeter en verjaring
3.5.3.1. Niet in discussie is dat het dak van het tuinhuis van [appellanten] en de zinken rand op de gemetselde muur uitsteken over die muur. Het dak van het tuinhuis steekt op dit moment (dat wil zeggen nadat [appellanten] naar aanleiding van de uitspraak van de bestuursrechter een deel, ongeveer 5 centimeter, van de dakrand hebben verwijderd) nog ongeveer 10 centimeter en de zinken rand ongeveer 1,5 centimeter uit over de muur. Het hof verwijst voor een duidelijke weergave van de feitelijke situatie naar de hiervoor in de uitspraak opgenomen foto van het dak.
3.5.3.2. De vraag is vervolgens in hoeverre dat dak en die zinken rand zich nu boven het perceel van [geïntimeerden] bevinden. In dat verband is van belang of de hiervoor in overweging 6.2. genoemde strook grond van 4 centimeter, die zoals overwogen kadastraal deel uitmaakt van het perceel van [appellanten] , door verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerden] , zoals [geïntimeerden] stellen en [appellanten] betwisten.
3.5.3.3. Uit de eigen stellingen van [appellanten] (zie onder meer de toelichting op grief 4) blijkt dat in elk geval vanaf 1931, toen er op het perceel van [appellanten] door de rechtsvoorgangers van [appellanten] een vrijstaande garage is gebouwd, waarvan de zijmuur zich op 4 centimeter van de kadastrale perceelsgrens bevond. Omdat het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] ook verder geheel was afgesloten, hebben (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] in elk geval vanaf dat moment geen toegang meer gehad tot de bewuste strook grond van 4 centimeter en hebben (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] deze strook in bezit gehad. [appellanten] hebben, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zelf gesteld dat in 1995 de in het geding zijnde muur op dezelfde plek is geplaatst als waar voorheen de garagemuur zich bevond. Anders gezegd: het plaatsen van die muur heeft geen gevolg gehad voor de ontoegankelijkheid van de strook grond van 4 centimeter zoals die al sinds 1931 bestond.
3.5.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de strook grond van 4 centimeter in elk geval sinds 1931 althans 1995 onafgebroken in bezit is geweest bij (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] en dat zij zich door de afsluiting van hun perceel en het daardoor ontoegankelijk maken van de strook grond voor (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] ook als zodanig kenbaar hebben gedragen. Dat het boeiboord van de garage zich destijds mogelijk precies tot boven/op de kadastrale grens/strook van 4 centimeter bevond, maakt dit niet anders. Dit betekent dat die strook grond door verjaring uiterlijk in 2015 eigendom van [geïntimeerden] is geworden.
Dit leidt tot de conclusie dat is komen vast te staan dat het dak van het tuinhuis van [appellanten] en de zinken rand voor zover die uitsteken over de gemetselde muur zich boven het eigendom/perceel van [geïntimeerden] bevinden en dat [geïntimeerden] in beginsel gerechtigd zijn om verwijdering van de overstekende delen te vorderen.
Geen erfdienstbaarheid ten gunste van [appellanten]
3.5.3.5. Niet in debat is dat er geen erfdienstbaarheid ten gunste van [appellanten] is gevestigd om het dak en de zinken rand te mogen laten oversteken boven het perceel van [geïntimeerden] . Volgens [appellanten] is er echter door verjaring een dergelijke erfdienstbaarheid (in elk geval ten aanzien van het dak) ontstaan. [appellanten] hebben daartoe, ook in hoger beroep (zie onder meer nrs. 87, 170 en 174 mvg) aangevoerd dat zij toestemming van [geïntimeerden] hebben gekregen voor de overbouw en dat zij deze erfdienstbaarheid al meer dan 20 jaar in bezit hebben. Het in gebruik hebben van het perceel van [geïntimeerden] voor het oversteken van het dak van het tuinhuis op basis van volgens [appellanten] in verband daarmee gemaakte afspraken en door [geïntimeerden] gegeven toestemming levert echter geen bezit en inbezitneming op in de zin zoals hiervoor in overweging 6.1. weergegeven. Juist de stelling dat [appellanten] toestemming van [geïntimeerden] hebben gekregen leidt tot de slotsom dat (slechts) sprake was van houderschap aan de zijde van [appellanten] Feiten om omstandigheden die tot een andere conclusie zouden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken. Het standpunt van [appellanten] dat er sprake is van de door hen gestelde, door verjaring verkregen erfdienstbaarheid verwerpt het hof dan ook en de daarop betrekking hebbende grieven 5, 12 en 13 falen.
Geen handhaving overbouw op grond van artikel 5:54 BW
3.5.3.6. [appellanten] hebben aangevoerd dat de bestaande situatie op grond van artikel 5:54 BW ongewijzigd moet blijven. Zij voeren daartoe aan dat het (dak van het) tuinhuisje een uniek ontwerp onder architectuur is en dat het dak slechts voor een zeer klein gedeelte boven de grond van [geïntimeerden] hangt. Als [appellanten] het overstekende deel zouden moeten verwijderen zouden zij onevenredig veel zwaarder worden benadeeld dan [geïntimeerden] bij handhaving van de bestaande situatie. Desnoods, aldus [appellanten] , zou aan de beslissing tot handhaving van het dak een beperkte vergoeding kunnen worden verbonden (te denken is volgens hen aan een bedrag van € 200,00). Hierbij is van belang dat [geïntimeerden] volgens [appellanten] helemaal geen plannen hebben tot het aanpassen van hun overkapping, waarbij zij hinder zouden kunnen ondervinden van het overstekende deel van het dak van het tuinhuis. Ook is van belang dat [geïntimeerden] destijds geen bezwaar hebben gemaakt toen [appellanten] het tuinhuis lieten bouwen en dat met verwijdering van het overstekende deel veel kosten (€ 8.114,00) gepaard gaan. Bovendien, aldus [appellanten] , hebben partijen destijds afspraken gemaakt en hebben [geïntimeerden] toestemming voor het oversteken gegeven en zij kunnen die (duur)overeenkomst niet zomaar opzeggen.
3.5.3.7. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat tegenover het beweerde (en door hen betwiste) financieel belang van [appellanten] bij handhaving van de bestaande situatie hun belang staat om vrij te kunnen beschikken over de ruimte boven hun perceel. De overstekende dakrand beperkt die mogelijkheid aanzienlijk, aldus [geïntimeerden] willen boven hun perceel een hogere overkapping maken en dat gaat door het overstekende dak van [appellanten] niet of tegen nog hogere kosten dan de kosten die [appellanten] stellen te hebben bij verwijdering van dat overstekende deel. Dat [geïntimeerden] hun plannen voor een andere, hogere overkapping nog niet hebben uitgewerkt heeft te maken met de onzekerheid over de uitkomst van de onderhavige procedure. [geïntimeerden] wijzen er bovendien op dat [appellanten] welbewust het dak boven het perceel van [geïntimeerden] hebben laten uitsteken. Zij zijn daarom te kwader trouw en lid 1 van artikel 5:54 BW is dan ook niet van toepassing. Er is geen sprake geweest van het geven van toestemming voor de overbouw door [geïntimeerden] . Ook zijn er geen afspraken gemaakt of is er hierover een overeenkomst gesloten. [geïntimeerden] zijn van mening dat [appellanten] ook niet hebben onderbouwd welke afspraken dat dan zouden moeten zijn geweest en bovendien hebben [appellanten] ook niet aangeboden bewijs van die toestemming of afspraken te leveren.
3.5.3.8. Het hof is van oordeel dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat zij bij het moeten wegnemen van het overstekende deel van het dak van het tuinhuis onevenredig veel zwaarder worden benadeeld dan [geïntimeerden] door handhaving van de overbouw. Het recht van een eigenaar van een perceel om vrijelijk over zijn perceel en de ruimte daarboven te kunnen beschikken levert een zwaarwegend belang op voor [geïntimeerden] . Die mogelijkheden worden, zo kan mede op grond van de al eerder genoemde door [appellanten] bij productie 92 overgelegde foto worden vastgesteld, in niet onbelangrijke mate beperkt voor het geval [geïntimeerden] , zoals zij ook stellen van plan te zijn, een hogere overkapping van hun perceel dan die nu aanwezig is willen realiseren. Met de rechtbank neemt ook het hof in aanmerking dat [appellanten] bij de bouw van het tuinhuis wisten dat het dak daarvan deels boven de grond van [geïntimeerden] zou uitsteken. Dat gegeven bleek immers duidelijk uit de constructietekening (zie productie 22, nagezonden door [geïntimeerden] op 4 november 2020), de tekst van de bouwvergunning en was bovendien zonder meer meteen waarneembaar bij de bouw van het dak. Dat verwijdering van het overstekende deel niet van [appellanten] te vergen is neemt het hof ook niet aan op grond van het gegeven dat [appellanten] inmiddels, zoals [appellant] ter zitting van het hof op 23 november 2020 op een daartoe strekkende vraag heeft geantwoord, in verband met de uitkomst van een bestuursrechtelijke procedure al een deel van dat dak daadwerkelijk hebben verwijderd.
Geen sprake van rechtsverwerking, strijd met de redelijkheid en billijkheid of misbruik van recht
3.5.3.9. [appellanten] hebben gesteld dat [geïntimeerden] hun recht om verwijdering van het overstekende deel van de overkapping te vorderen hebben verwerkt. Er zouden bij de bouw van het tuinhuis afspraken met [geïntimeerden] zijn gemaakt over het oversteken van het dak van het tuinhuis en [geïntimeerden] zouden toestemming voor die overbouw hebben gegeven. Zij hebben destijds waargenomen dat en hoe het tuinhuis werd gebouwd door [appellanten] en hebben toen geen bezwaar daartegen gemaakt. Nu, vele jaren later, willen [geïntimeerden] ineens, zonder daartoe goede gronden te hebben, dat het overstekende deel wordt verwijderd. De grote esthetische en financiële belangen van [appellanten] bij handhaving van de bestaande situatie dienen zwaarder te wegen dan de (niet concrete) belangen van [geïntimeerden]
3.5.3.10. Het hof overweegt dat in het algemeen van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn als de gerechtigde, hier [geïntimeerden] , zich heeft gedragen op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is met het vervolgens geldend maken van dat recht.
Het hof overweegt verder dat enkel tijdsverloop of stilzitten geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar (in dit geval [appellanten] als degenen die boven het perceel van [geïntimeerden] hebben gebouwd) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser (in dit geval [geïntimeerden] boven wier grond de overbouw heeft plaats gevonden en die in beginsel als eigenaren van die grond het recht hebben om verwijdering van de overbouw te vorderen) zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
Het hof stelt allereerst vast dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerden] toestemming zouden hebben gegeven voor de overbouw van het dak van het tuinhuis van [appellanten] of dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen in het kader waarvan afspraken tussen partijen zouden zijn gemaakt. [appellanten] hebben deze stellingen onvoldoende feitelijk onderbouwd. Zo blijft geheel in het midden hoe die afspraken zouden luiden en wat de toestemming dan exact zou inhouden, terwijl die afspraken bovendien geen betrekking hebben gehad, althans dat is gesteld noch gebleken, op de zinken rand die [appellanten] hebben aangebracht op de muur. [appellanten] hebben bovendien op dit punt ook geen (concreet) bewijsaanbod gedaan in hoger beroep. Ook zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit het hof zou kunnen afleiden dat, als [geïntimeerden] al toestemming zouden hebben gegeven (wat [geïntimeerden] hebben betwist), partijen het erover eens waren dat [geïntimeerden] daar nooit op zouden mogen of kunnen terugkomen.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan [appellanten] het gerechtvaardigd vertrouwen mochten hebben dat [geïntimeerden] nooit meer zouden overgaan tot het uitoefenen van hun recht op verwijdering van de overbouw.
Onder verwijzing naar de hiervoor bij overweging 3.5.3.8. vermelde feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat er geen sprake van is dat de positie van [appellanten] onredelijk wordt benadeeld of verzwaard doordat [geïntimeerden] alsnog hun recht op verwijdering van de overbouw geldend maken.
Voor zover [appellanten] met hun stellingen hebben willen betogen dat [geïntimeerden] misbruik maken van hun recht om verwijdering van de overbouw te vorderen, verwerpt het hof ook dat betoog.
Artikel 3:13 lid 1 BW bepaalt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet kan inroepen, voor zover hij die bevoegdheid misbruikt. Artikel 3:13 lid 2 BW houdt in dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot de uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen.
Dat [geïntimeerden] de bevoegdheid om verwijdering van de overbouw te vorderen uitoefenen met geen ander doel dan [appellanten] te schaden en/ of die bevoegdheid uitoefenen met een ander doel dan waarvoor die is gegeven, is gesteld noch gebleken. Als eigenaren van het perceel waarboven zich het uitstekende deel van het dak van het tuinhuisje van [appellanten] bevindt hebben zij in beginsel het recht om te vorderen dat aan die situatie, waarin [appellanten] inbreuk maken op hun eigendomsrecht, een einde wordt gemaakt. [geïntimeerden] hebben bovendien voldoende onderbouwd dat zij goede gronden hebben om te willen dat de overbouw wordt verwijderd.
Onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen in overweging 3.5.3.8. en over rechtsverwerking is het hof van oordeel dat er geen sprake is van onevenredigheid tussen het belang van [geïntimeerden] bij hun vordering tot verwijdering van de overbouw en het belang van [appellanten] dat daardoor wordt geschaad.
3.5.3.11. Voor zover [appellanten] hebben betoogd dat [geïntimeerden] , bij toewijzing van hun vordering tot verwijdering van het overstekende deel van het dak van het tuinhuis van [appellanten] en van de zinken rand op de muur, de kosten van verwijdering en herstel van de dakrand en van het verwijderen van de zinken rand dienen te betalen verwerpt het hof dat betoog. [appellanten] hebben niet aangegeven op welke rechtsgrond zij die betalingsverplichting voor [geïntimeerden] baseren. Dit klemt te meer, nu, zoals [geïntimeerden] terecht hebben opgemerkt, de verwijdering van het overstekende deel van dat dak en van de zinken rand het gevolg is van onrechtmatig handelen van [appellanten] zelf.
3.5.3.12. De conclusie luidt op grond van het voorgaande dat de rechtbank terecht de vorderingen van [geïntimeerden] bij 5.1. en 5.2. van het bestreden eindvonnis heeft toegewezen, dat de hiertegen gerichte grieven 2, 3, 4, 5, 12 en 13 van [appellanten] falen en dat de vorderingen van [appellanten] onder 1 in het petitum van de memorie van grieven zullen worden afgewezen.
3.5.4. (ii)
De overkapping van [geïntimeerden] (grieven 2, 4, 5, 9 en 15)
3.5.4.1. [appellanten] vorderen onder 2 en 3 in het petitum in hoger beroep kort gezegd de verwijdering door [geïntimeerden] van hun overkapping en betaling door [geïntimeerden] van
€ 577,00 als vergoeding voor de door [geïntimeerden] aan de muur van [appellanten] toegebrachte schade. Daartoe hebben [appellanten] , kort samengevat, allereerst aangevoerd dat de overkapping van [geïntimeerden] zich deels boven het perceel van [appellanten] bevindt. Verder hebben zij aangevoerd dat [geïntimeerden] zonder toestemming de overkapping in/aan de gemetselde muur van [appellanten] hebben bevestigd en dat daardoor schade is ontstaan.
3.5.4.2. [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd en daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
De muur bevindt zich in prima staat. Het vullen van de gaten die erin zitten kan eenvoudig gebeuren en kost geen € 577,00.
Voor zover [geïntimeerden] niet door verjaring het mandelig mede-eigendom van de muur zouden hebben verkregen, geldt volgens hen dat zij niet onrechtmatig hebben gehandeld door schroeven in de muur aan te brengen. De gebruiksmogelijkheden voor [appellanten] van de muur zijn door het aanbrengen van die schroeven niet verminderd of beperkt en zij lijden geen schade. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ongebruikelijk dat de aan een tuin grenzende zijmuur van een ander perceel door de eigenaar van die tuin wordt gebruikt om er zaken aan te bevestigen.
Het feit dat de overkapping aan de muur van [appellanten] is bevestigd heeft niet tot overlast gezorgd voor [appellanten]
De vorderingen van [appellanten] zijn bovendien verjaard, aldus [geïntimeerden] De strook grond (van 4 centimeter) is door verjaring hun eigendom geworden en de overkapping hangt er al sinds 2003. Toen was het al voor [appellanten] duidelijk dat [geïntimeerden] in de muur hadden geboord. Bovendien hebben [appellanten] de vordering onvoldoende feitelijk onderbouwd.
3.5.4.3. Het hof oordeelt als volgt.
a. Zoals hiervoor in r.o. 3.5.3.4. overwogen is de strook van 4 centimeter door verjaring eigendom geworden van [geïntimeerden] . Dat betekent dat de overkapping van [geïntimeerde 1] zich geheel boven het eigen perceel bevindt en dat de overkapping niet om die reden verwijderd hoeft te worden.
b. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de betreffende muur niet mandelig is. Het hof verwijst hierbij naar wat de rechtbank in het eindvonnis van 28 maart 2018 in rechtsoverweging 4.13. (pagina 10 van dat vonnis) heeft overwogen, beschouwt die overwegingen als hier herhaald en ingelast en maakt die tot de zijne.
c. De muur is en was dus eigendom van [appellanten] en zonder toestemming van [appellanten] , die ontbreekt/ontbrak, hebben [geïntimeerden] niet het recht om allerlei zaken in en aan die muur te bevestigen en om daarmee inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [appellanten] Dit geldt te meer nu het hof mede naar aanleiding van de bij productie 82 mvg overgelegde foto’s vaststelt dat [geïntimeerden] onder meer hun overkapping met steunbalken aan de muur van [appellanten] hebben bevestigd. Dat gaat veel verder dan het enkel aan een schroef of spijker ophangen van een stuk tuingereedschap en [appellanten] behoeven een dergelijke inbreuk op hun eigendomsrecht niet te tolereren. Dit betekent dat de grieven in zoverre slagen en dat de vordering van [appellanten] onder 2 tot afbraak en verwijdering van de overkapping van [geïntimeerden] in die zin zal worden toegewezen, dat [geïntimeerden] die overkapping los moeten maken van die muur. De aan de veroordeling te koppelen dwangsom maximeert het hof tot een bedrag van € 10.000,00.
d. Dat [appellanten] al geruime tijd ervan op de hoogte zijn dat [geïntimeerden] gaten in de muur hebben geboord en dat de schadevordering daarom is verjaard, hebben [geïntimeerden] in het licht van het verweer van [appellanten] onvoldoende feitelijk onderbouwd en het hof verwerpt die stelling van [geïntimeerden] dan ook.
e. [appellanten] hebben, onder meer door de met productie 82 mvg overgelegde foto’s voldoende onderbouwd dat zij door het bevestigen door [geïntimeerden] van de overkapping aan de muur schade hebben geleden. [geïntimeerden] hebben voor het bevestigen van de overkapping aan de muur een groot aantal gaten in de muur geboord. Dat de omvang van de schade
€ 577,00 bedraagt hebben [appellanten] ook in hoger beroep niet goed onderbouwd. Een duidelijke en controleerbare en van toelichting voorziene specificatie ontbreekt nog steeds. Het hof heeft weliswaar vastgesteld dat in de grote hoeveelheid aanvullende producties van [appellanten] zich een aantal - op diverse aangevoerde schadeposten betrekking hebbende - producties bevinden, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan het hof niet vaststellen dat de schade aan de muur een bedrag van € 577,00 zou (moeten) bedragen. Het hof stelt het schadebedrag gelet op het grote aantal gaten dat is geboord in de muur en het met het herstel daarvan gemoeide werk bij wijze van schatting vast op € 250,00 en in die zin slagen de grieven, zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en zal de vordering 3 van [appellanten] worden toegewezen.
3.5.5. (iii)
De betonnen schutting van [appellanten] (grieven 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 14 en 18)
3.5.5.1. [appellanten] hebben, kort gezegd, gevorderd dat [geïntimeerden] een bedrag van
€ 9.542,00 moeten betalen vanwege (vervanging van de door [geïntimeerden] ) beschadigde betonnen schutting en betonnen paal, waarbij ook wordt gevorderd dat [appellanten] moeten worden toegelaten om de schutting te mogen vervangen en te herplaatsen tegen de erfgrens, waarbij ook wordt bepaald dat [geïntimeerden] daartoe hun eigen houten schutting dienen te verwijderen. Volgens [appellanten] hebben [geïntimeerden] de houten schutting en de houten schuttingpalen op het perceel van [appellanten] geplaatst. De erfgrens ligt volgens hen zeker 15 centimeter in de richting van het perceel van [geïntimeerden] hebben zonder toestemming van [appellanten] hun houten schutting op grove wijze bevestigd aan/in de betonnen schutting. Daardoor is die betonnen schutting zodanig beschadigd dat vervanging ervan noodzakelijk is. De nieuw te plaatsen schutting moet op de juiste erfgrens komen te staan en daartoe is verwijdering van de houten schutting van [geïntimeerden] nodig.
3.5.5.2. [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. Zij stellen dat de betonnen schutting wel degelijk nu al tegen de erfgrens staat en dat daarmee ook vast staat dat de houten schutting op het perceel van [geïntimeerden] staat. [geïntimeerden] voeren verder aan dat als de erfgrens al meer in de richting van hun perceel zou hebben gelopen, zij de strook grond tot aan de betonnen schutting door verjaring in eigendom hebben verkregen. [geïntimeerden] betwisten de gestelde schade en dat het nodig is om de betonnen schutting te vervangen. [appellanten] hebben geen schade gehad doordat [geïntimeerden] hun houten schutting met schroeven en lijm bevestigd hebben aan de betonnen schutting van [appellanten] . Het is bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ongebruikelijk om zaken aan een schutting te bevestigen. Zij stellen verder dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerden] de houten schutting aan de betonnen schutting mocht vastmaken. De vordering tot vergoeding van de schade aan de betonpaal is verjaard.
3.5.5.3. Het hof oordeelt als volgt.
a. Het hof heeft reeds geoordeeld dat hij de hele discussie over de juiste positionering van de kadastrale erfgrens en de onjuiste inmeting door [naam 1] zal laten voor wat die is. Met de rechtbank is het hof namelijk (ook) van oordeel dat als de kadastrale grens inderdaad meer in de richting van het perceel van [geïntimeerden] zou lopen, [geïntimeerden] door verjaring de eigendom hebben verkregen van de strook grond tussen de betonnen schutting van [appellanten] en die kadastrale grens. De betonnen schutting is door [appellanten] geplaatst in 1995 en vanaf dat moment hebben zij geen toegang meer tot die achter de schutting liggende strook grond gehad. Integendeel, die strook grond is sindsdien openbaar en niet dubbelzinnig in bezit geweest van en in bezit genomen door [geïntimeerden] . [geïntimeerden] hebben de strook grond sinds 1995 in bezit en hebben er achtereenvolgens, voor [appellanten] ook zichtbaar/kenbaar, een of meer houten schuttingen op geplaatst. Hiermee is het bezit van [appellanten] als oorspronkelijke eigenaren teniet gedaan.
Het voorgaande betekent dat als [appellanten] de schutting willen/gaan vervangen zij die nieuwe schutting niet verder in de richting van het perceel van [geïntimeerden] mogen plaatsen.
b. Niet in geschil is dat de betonnen schutting eigendom is van [appellanten] . Zonder toestemming van [appellanten] hadden/hebben [geïntimeerden] niet het recht om in die betonnen schutting te boren en er hun eigen houten schuttingen aan/tegen te bevestigen. Die toestemming hebben [appellanten] niet gegeven. Door desondanks hun houten schutting aan de betonnen schutting te bevestigen met onder andere lijm/schuim en schroeven hebben [geïntimeerden] onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [appellanten] . Dat partijen afspraken zouden hebben gemaakt over het mogen bevestigen door [geïntimeerden] van hun houten schutting aan de betonnen schutting van [appellanten] hebben [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd en het hof verwerpt die stelling dan ook. Ook de stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ongebruikelijk zou zijn om zaken aan andermans schutting te bevestigen hebben [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd en kan hun dus niet baten. Daarbij komt dat het hier niet gaat om het ophangen van een kleinigheid aan de betonnen schutting, maar op het onder andere met lijm/schuim en schroeven vastmaken aan die betonnen schutting van een hele schutting. Een zo vergaande inbreuk op hun eigendomsrecht hoeven [appellanten] niet te dulden. Voor zover de betonnen schutting door toedoen van het handelen van [geïntimeerden] is beschadigd, dienen zij die schade te vergoeden aan [appellanten] . Verder dienen [geïntimeerden] de houten schutting los te maken van de betonnen schutting van [appellanten]
c. Voor zover [appellanten] ook in hoger beroep hebben betoogd dat [geïntimeerden] de kop van een bonnen paal van de schutting hebben vernield en dat zij ook die schade moeten vergoeden verwerpt het hof dat betoog. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hebben [appellanten] zelf gesteld dat die kop in 2003 is vernield. Het hof begrijpt hieruit dat zij sindsdien van die vernieling op de hoogte zijn geweest. De vordering tot vergoeding van die schade is daarom op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaard.
d. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] voldoende onderbouwd dat de betonnen schutting dermate beschadigd is dat die vervangen moet worden. Het hof komt tot dit oordeel op grond van:
- de brief van [Expertise & Taxatieburo] van 23 oktober 2018 (productie 87 [appellanten] );
- de foto’s van de schade aan de betonnen schutting die als productie 81 door [appellanten] zijn overgelegd;
- het rapport van architect Baudoin van 12 juni 2019, alinea’s 25 en 29 en de bijgevoegde foto’s 16 en 17 (productie 89 [appellanten] );
- de brief van [aannemers] van 25 januari 2019, alinea 2 (productie 90 [appellanten] ).
Het hof stelt vast dat er sprake is van schroeven die dwars door de betonnen schutting zijn geboord, van afgesprongen stukken van de betonplaten en van scheuren in de betonplaten.
De geconstateerde beschadigingen zullen naar het oordeel van het hof alleen maar in omvang toenemen indien en nadat/doordat [geïntimeerden] hun houten schutting los hebben gemaakt van de betonnen schutting.
[geïntimeerden] zullen, nadat zij hun eigen schutting los hebben gemaakt van de betonnen schutting van [appellanten] , [appellanten] in de gelegenheid moeten stellen om de betonnen schutting te vervangen door een nieuwe schutting die, zoals hiervoor al is overwogen, op exact dezelfde plaats mag/moet worden teruggezet als de te vervangen betonnen schutting.
e. [appellanten] hebben in verband met de vervanging van de betonnen schutting de veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd tot betaling van € 9.542,00. [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd weersproken.
Het hof oordeelt als volgt.
[appellanten] hebben in hoger beroep weliswaar met productie 98 een raming van de kosten door de aannemer van 25 januari 2019 overgelegd, maar hebben die raming niet althans onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Dit klemt te meer omdat er een erg groot aantal manuren in rekening lijkt te worden gebracht (maar liefst 47 manuren) en er posten worden vermeld waarvan het hof niet duidelijk is waarom die in verband met de vervanging van de schutting zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld de post “steiger”. Daar komt bij dat, zoals [geïntimeerden] terecht hebben aangevoerd, bedoelde betonnen schutting al 22 jaar oud is en [appellanten] nu een geheel nieuwe schutting zullen plaatsen/krijgen. Het hof stelt gelet op het voorgaande de door toedoen van [geïntimeerden] door [appellanten] geleden schade in verband met de betonnen schutting bij wijze van schatting vast op € 2.500,00.
f.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het hof het vonnis van de rechtbank van 28 maart 2018 zal vernietigen en de vordering onder 4 van [appellanten] zal toewijzen in die zin dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van € 2.500,00 ter zake van schadevergoeding in verband met de betonnen schutting en dat voor recht zal worden verklaard dat [appellanten] door [geïntimeerden] moeten worden toegelaten om de schutting te vervangen en te plaatsen op dezelfde plaats als waar de schutting nu staat en dat [geïntimeerden] hun houten schutting van de huidige betonnen schutting moeten losmaken. Het spreekt voor zich dat [geïntimeerden] , nadat [appellanten] een nieuwe schutting hebben geplaatst, niet opnieuw hun schutting mogen bevestigen aan de (nieuwe) schutting van [appellanten] . Voor algehele verwijdering van de schutting door [geïntimeerden] ziet het hof, net als de rechtbank, geen grond. De grieven van [appellanten] slagen daarom deels en worden voor het overige verworpen.
3.5.6. (iv)
De schoorsteen (grieven 10 en 16)
3.5.6.1. [appellanten] hebben gevorderd dat het hof bepaalt dat [geïntimeerden] moeten meewerken aan, dan wel moeten gedogen van, het plaatsen van een overstekende plaat met waterhol op de gemeenschappelijke schoorsteen en om te bepalen dat [geïntimeerden] binnen één maand na betekening van deze uitspraak het voegwerk aan hun gedeelte van de schoorsteen op hun kosten dienen te verbeteren naar een goed en gedegen voegwerk, een en ander onder last van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat [geïntimeerden] daar niet tijdig aan voldoen en om [geïntimeerden] te veroordelen om het bedrag van € 694,00 (de helft van de kosten van de oversteekplaat plus € 45,00) aan [appellanten] te betalen.
[appellanten] voeren daartoe, zakelijk weergegeven, aan dat de rechtbank ten onrechte de eis van [appellanten] heeft afgewezen om de ondeugdelijk verlaagde en afgedekte schoorsteen aan de achtergevel alsnog bouwkundig structureel aan te passen en de gevolgschade te vergoeden. Die eis, zo blijkt uit de toelichting op grief 16, houdt in hoger beroep in dat de schoorsteen op gezamenlijke kosten tenminste tot onder de dakgoot dient te worden verlaagd en dat de verrotte windveer van [appellanten] op kosten van [geïntimeerden] wordt vervangen.
Verder voeren [appellanten] onder verwijzing naar het advies van architect Baudoin (hierna: Baudoin) van 5 mei 2017 (productie 32 [appellanten] ) aan dat uit oogpunt van preventie om inwatering van het metselwerk door regenwater te voorkomen de gemeenschappelijke schoorsteen moet worden afgedekt met een 4 tot 5 centimeter dikke betonplaat met waterhol en dat het voegwerk van de schoorsteen in orde moet worden gebracht door [geïntimeerden] . Volgens [appellanten] is de schoorsteen mandelig en dienen [geïntimeerden] daarom mee te betalen aan de kosten van de nieuwe afdekplaat en zijn zij verplicht het voegwerk te herstellen.
3.5.6.2. [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. Zij stellen onder verwijzing naar de verklaring van [naam 2] (./. 16 conclusie van antwoord in reconventie), die in of omstreeks 2001 werkzaamheden aan de schoorsteen heeft verricht, dat de afdekking op de schoorsteen voldoet en dat het voegwerk nog in orde is. Gevaar voor lekkage is er niet, behalve door de rotte windveer van [appellanten] zelf. De noodzaak voor de door [appellanten] bepleite werkzaamheden aan de schoorsteen is er niet. [geïntimeerden] merken daarbij op dat de schoorsteen, anders dan [appellanten] stellen, niet mandelig is. Er is sprake van twee afzonderlijke schoorstenen die tegen elkaar aan zijn gemetseld. Van gemeenschappelijk eigendom is daarom ook geen sprake, aldus [geïntimeerden]
3.5.6.3. Het hof oordeelt als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat [appellanten] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep een vordering hebben ingesteld die ziet op het tenminste tot onder de dakgoot verlagen van de schoorsteen en het vergoeden van gevolgschade als gevolg van de ondeugdelijke verlaging van de schoorsteen zoals [geïntimeerden] die eerder zou hebben uitgevoerd. In de memorie van grieven bij nummers 202 en 203 stellen zij weliswaar dat zij bij “die eis” persisteren, maar die eis is dus in beide instanties niet ingesteld.
Verder overweegt het hof dat [appellanten] hun stelling dat de schoorsteen mandelig is, gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerden] (onder meer op het punt dat er sprake is van twee afzonderlijke rookkanalen/schoorstenen met een scheidingswand) onvoldoende hebben onderbouwd. Het hof verwerpt die stelling dan ook.
Ten slotte is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] voldoende weersproken hebben dat er een noodzaak bestaat tot het vervangen van de bestaande afdekplaat op de schoorsteen en tot het verrichten van herstelwerkzaamheden aan het voegwerk van het deel van de schoorsteen van [geïntimeerden] [appellanten] hebben overigens ook niet aangeboden hun stellingen op dit punt te bewijzen en het hof ziet geen reden voor het ambtshalve opdragen van bewijslevering aan [appellanten]
Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat de grieven 10 en 16 niet slagen en dat de vorderingen onder 5 in de memorie van grieven zullen worden afgewezen.
3.5.7. (v)
De kosten van onderzoek en vaststelling van de schade en aansprakelijkheid (grief 18, door [appellant] kennelijk abusievelijk grief 9 genoemd)
[appellanten] voeren aan dat zij persisteren bij hun eis (de vordering sub 7: betaling door [geïntimeerden] van € 5.549,56) betreffende de vergoeding van de proces- en onderzoekskosten “op basis van een nog te actualiseren overzicht”. In de toelichting op de grief stellen [appellanten] dat de rechtbank onderdelen van het eerder gepresenteerde kostenoverzicht niet heeft begrepen. Zij zullen zodra dat mogelijk is een actueel overzicht van deze kosten maken, aldus [appellanten] . [appellanten] hebben het ten onrechte bij deze zeer summiere toelichting en onderbouwing gelaten. Zij hebben als productie 112 weliswaar een stuk getiteld “Actueel overzicht totaalkosten” overgelegd, maar dat overzicht verder op geen enkele manier nader verduidelijkt of toegelicht. Dit klemt te meer nu in het overzicht allerlei posten zijn opgenomen, waarvan het verband met de onderhavige procedure zonder nadere toelichting, die zoals gezegd ontbreekt, niet kan worden vastgesteld. [appellanten] hebben hun vordering daarom onvoldoende onderbouwd. De grief slaagt niet en de vordering zal worden afgewezen.
3.5.8. (vi)
De proceskosten (grief 19, ten onrechte als grief 10 aangeduid door [appellanten] )
3.5.8.1. Voor zover [appellanten] onder overlegging van de nagezonden productie 112 hebben bedoeld veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van de volledige proceskosten te vorderen overweegt het hof het volgende.
a. Allereerst is het hof van oordeel dat, gelet op de inhoud van de van de memorie van grieven en het daarin geformuleerde petitum en de inhoud van de appeldagvaarding, [appellanten] deze vordering, die in de kern een vermeerdering van eis inhoudt, pas bij pleidooi, en dus te laat, hebben ingediend.
b. Het hof overweegt, ten overvloede, verder dat deze vordering slechts toewijsbaar zou zijn geweest in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Zie onder meer HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353; HR 6 april 2012, LJN BV7828, NJ 2012/233. Dat [geïntimeerden] misbruik hebben gemaakt van procesrecht of onrechtmatig hebben gehandeld door het aanspannen van deze procedure hebben [appellanten] , mede in het licht van het gegeven dat een deel van de vorderingen van [geïntimeerden] ook zijn toegewezen door de rechtbank en dat oordeel daarover in hoger beroep in stand wordt gelaten, niet althans onvoldoende gemotiveerd gesteld en het hof verwerpt die stelling dan ook.