Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,geïntimeerde in principaal hoger beroep,
[de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
Alliance Healthcare Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 19 mei 2020;
- de akte tevens wijziging/vermindering van eis van [appellante] ;
- de antwoordakte n.a.v. tussenarrest, alsmede houdende antwoordakte eiswijziging van [geïntimeerden]
9.De verdere beoordeling
- dat [de vennootschap 1] daarom in verband met de beëindiging van de franchiseovereenkomst is tekortgeschoten jegens [appellante] en dat [appellante] op basis van deze tekortkoming jegens [de vennootschap 1] aanspraak kan maken op een zekere (schade)vergoeding;
- dat het uitgangspunt bij de bepaling van de omvang daarvan is het resultaat van de vergelijking tussen: (1) de financiële situatie waarin [appellante] is komen te verkeren ten gevolge van de wijze waarop [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst heeft opgezegd en die opzegging daarna heeft afgewikkeld, en (2) de hypothetische financiële situatie waarin [appellante] zou hebben verkeerd als [de vennootschap 1] in verband met de opzegging de op haar rustende verplichtingen (het in acht nemen van een voldoende lange opzegtermijn, het zo nodig uit eigen beweging aanbieden van een passende aanvullende (schade)vergoeding, het voluit meewerken aan schadebeperkende maatregelen) zou zijn nagekomen;
- dat uit het voorgaande niet mag worden afgeleid dat [appellante] recht heeft op een vergoeding van alle schade die zij heeft ondervonden van de tekortkoming van [de vennootschap 1] , en dat, afhankelijk van de aard van het concrete nadeel, ook een gedeeltelijke compensatie (zoals voor toekomstige winstderving) afdoende kan zijn (rov. 6.10.5.);
- dat [de vennootschap 1] , in elk geval vanaf april 2014, op verschillende momenten jegens [appellante] eisen en verlangens in verband met haar prijsstelling heeft geuit, maar [appellante] vervolgens niet de reële kans heeft geboden om daaraan te voldoen, waarna [de vennootschap 1] [appellante] niettemin en bij herhaling heeft verweten dat zij onvoldoende op die eisen en verlangens heeft ingespeeld;
- dat, gelet op de handelwijze van [de vennootschap 1] , geen grond bestaat om het door [appellante] ondervonden nadeel van de opzegging van de franchiseovereenkomst (bijvoorbeeld op grond van eigen schuld-overwegingen) geheel of gedeeltelijk voor rekening van [appellante] te laten (rov. 6.11.1.);
- dat [de vennootschap 2] door de eerdere opzegging van de afnameovereenkomsten inzake de
19 door [appellante] beleverde eigendomsapotheken en door de gedeeltelijke effectuering van deze opzegging een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de uitvoering van het genoemde plan van [de vennootschap 1] ;
- dat waar het de omvang van de aansprakelijkheid betreft, geen verschil behoort te worden gemaakt tussen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , zodat de overwegingen en oordelen van het hof in de rov. 6.10.5. en 6.11.1. ook op de door [de vennootschap 2] verschuldigde (schade)vergoeding van toepassing zijn (rov. 6.11.3.).
9.1.4 [geïntimeerden] hebben daarna geantwoord.
aansprakelijkheidvan [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] en over de gronden waarop die berust, overweegt het hof dat deze beslissingen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn genomen, zodat sprake is van bindende eindbeslissingen waaraan het hof in het verdere verloop van het geding in beginsel is gebonden. Deze gebondenheid geldt weliswaar niet onverkort, maar (de onderbouwing van) de genoemde standpunten van [appellante] en [geïntimeerden] (leidt c.q.) leiden het hof niet tot het oordeel dat eerder door hem gegeven eindbeslissingen berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, zodat geen reden bestaat om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissingen teneinde te voorkomen dat einduitspraak wordt gedaan over de aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] op een ondeugdelijke grondslag.
(schade)vergoedingzal het hof er hierna op terugkomen.
De vordering, algemeen
geleden verlies:
- huurverplichtingen € 162.535,-
- afvloeiing personeel € 152.750,-
- kosten (overige) doorlopende verplichtingen € 24.000,-
- afkoopsom lease € 16.829,-
- advieskosten (exclusief advocaat civiel) € 35.415,-
- verlies waarde verbouwingen € 144.850,-
- verlies waarde machines € 230.777,-
- verlies waarde inventaris € 65.325,-
- verlies investering software € 90.181,-
- verlies voorraadinvestering €
141.732,-totaal € 1.064.394,-.
gederfde (toekomstige) winst. Deze vergoeding dient volgens [appellante] te bedragen:
- over vijf jaren vanaf 1 januari 2015: € 3.057.025,-
- althans over 36 maanden vanaf 1 januari 2015: € 1.834.215,-
- althans over 20 maanden vanaf 1 januari 2015: € 1.019.008,-
- althans over 12 maanden vanaf 1 januari 2015: € 611.405,-.
goodwill.
immateriële schade(reputatieschade).
‘gederfde (toekomstige) winst’en, in verband daarmee, op de opzegtermijn die [de vennootschap 1] in acht had moeten nemen.
9 juli 2014, met een dienovereenkomstige verlenging van de opzegtermijn als gevolg.
‘vroeg of laat’zou eindigen doet niet af aan dit oordeel.
- dat [appellante] er in de eerste maanden van 2014 niet op kon vertrouwen dat de samenwerking met [de vennootschap 1] nog jarenlang zou worden voortgezet,
- maar dat [appellante] anderzijds geen reden had om aan te nemen dat [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst op korte termijn zou opzeggen en dat daarna snel en definitief een einde zou komen aan de samenwerking tussen partijen (rov. 6.9.2.);
- dat geen reden bestaat om, gelet op het geheel aan relevante omstandigheden, te oordelen dat [de vennootschap 1] de opzegging van de franchiseovereenkomst achterwege had moeten laten (rov. 6.10.2.),
- maar dat [de vennootschap 1] anderzijds, gelet op een aantal relevante omstandigheden (de opzeggingsgrond voor [de vennootschap 1] , de afhankelijkheid van [appellante] en de genoemde verwachting omtrent de duur van de samenwerking bij [appellante] ), niet kon volstaan met een opzegging op een termijn van ruim vijf maanden (rov. 6.10.3.).
Zoals eerder bleek, bepleit [appellante] in haar akte dat moet worden uitgegaan van nog langere, door [de vennootschap 1] in acht te nemen, opzegtermijnen (variërend van 20 maanden tot vijf jaren). [appellante] heeft zich (ook) in dit verband beroepen op de eerder genoemde regeling voor duur en beëindiging in de concept-franchiseovereenkomst, maar miskent daarmee dat de termijnen waarnaar zij verwijst geen opzegtermijnen zijn; het concept kent slechts één opzegtermijn, namelijk van
‘tenminste twaalf maanden’. [appellante] heeft niet deugdelijk onderbouwd waarom een dergelijke termijn in de onderhavige situatie, gelet op alle relevante omstandigheden, niet passend zou zijn geweest. [appellante] heeft nog wel gesteld dat een ‘zachte landing’ drie jaren vergt. Datzelfde standpunt wordt ingenomen door haar [accountant kantoor] in de brief van 9 juli 2020 (prod. XIX bij de akte). [appellante] noch de accountant hebben dit standpunt echter toegelicht, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Het hof verwerpt dit verweer. In het tussenarrest (rov. 6.10.4.) heeft het hof geoordeeld, samengevat:
- dat het vertrek van de drie apotheken per 1 juni 2014 en de gang van zaken rondom de offertes voor [de vennootschap 2] veel - aan [de vennootschap 1] toe te rekenen - onrust heeft veroorzaakt en dat daardoor de tweede helft van 2014 niet is gebruikt voor een zorgvuldige afwikkeling van de opzegging;
Consequentie hiervan is dat [appellante] jegens [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aanspraak kan maken op vergoeding van de winst die zij in 2015 had kunnen behalen in haar onderneming.
[appellante] stelt deze winst op € 611.405,-. Ter toelichting stelt [appellante] dat dit bedrag door haar [accountant kantoor] is berekend op basis van de gemiddelde jaarwinst voor vennootschapsbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014, zoals ontleend aan de jaarrekeningen over 2012 en 2013 en (onder toepassing van een normalisatie) aan de concept-jaarrekening over 2014 (prod. 11, 18 en 35 inl. dagv.).
Ook dit verweer faalt. Uit de brief van de deskundige blijkt niet dat deze rekening heeft gehouden met het vertrek van de drie apotheken per 1 juli 2014 (zie rov. 6.1. onder p)). In rov. 6.6.13. heeft het hof overwogen dat [geïntimeerden] niet hebben betwist dat [appellante] ten gevolge van dit vertrek over de periode juli-december 2014 een winst van € 102.588,61 is misgelopen. Reeds gelet hierop kan het hof niet inzien waarom het door Flynth genoemde bedrag van € 329.390,- een goede benadering vormt van de jaarlijkse winst van [appellante] (die in 2014 ruim 50 apotheken en instellingen beleverde), ook niet als alleen wordt uitgegaan van de cijfers over 2014. Daar komt bij dat [geïntimeerden] in haar antwoordakte (2.5 onder d)-slot) zelf het bedrag van (ongeveer) € 600.000,- aan winst per jaar tot uitgangspunt nemen.
Het hof verwerpt daarom dit verweer als zijnde onvoldoende onderbouwd.
volledigvoor vergoeding in aanmerking komt, zal het hof beantwoorden in de rov. 9.7.1. en volgende.
- dat ten gevolge van de opzegging van de franchiseovereenkomst met ingang van
1 januari 2015 een einde is gekomen aan de dienstverlening van [appellante] aan de van [de vennootschap 2] deel uitmakende (19) eigendomsapotheken, de (26) aan [de vennootschap 2] gelieerde formule-apotheken en de (8) via de eigendomsapotheken beleverde instellingen;
- dat het wegvallen van de met deze dienstverlening samenhangende omzet [appellante] heeft genoodzaakt om haar onderneming onmiddellijk en volledig te liquideren;
- dat zij daarbij is geconfronteerd met: (a) langer dan wenselijk doorlopende verplichtingen, (b) waardeverlies van activa, (c) investeringen die niet meer rendeerden, en (d) (andere) kosten, dit een en ander tot een totaalbedrag van € 1.064.394,-.
1 januari 2016.
[geïntimeerden] hebben betwist dat [appellante] haar onderneming begin 2015 onmiddellijk en volledig heeft moeten beëindigen. In het verlengde daarvan hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat [appellante] (dan wel de aan [appellante] gelieerde vennootschap [de vennootschap 5] ) in en na 2015 in staat is geweest om actief te blijven op de markt van het baxteren en distribueren van geneesmiddelen. Als [appellante] zich daarvoor had ingespannen, zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerden] , dan had zij met haar bestaande, niet aan [de vennootschap 2] gebonden afnemers en met nieuw-aangeworven afnemers ook in en na 2015 een omzet van betekenis kunnen behalen.
€ 637.109,-. Uitgaande van deze cijfers betekende het vertrek van de aan [de vennootschap 2] gelieerde apotheken een omzetdaling van 96 à 97%. Daarnaast is van belang dat het hof in het tussenarrest (rov. 6.9.3.) heeft vastgesteld dat [appellante] niet in de positie was om de gevolgen van het wegvallen van de aan [geïntimeerden] verbonden apotheken op te vangen door andere afnemers aan te werven. De stellingen van [geïntimeerden] in hun antwoordakte geven het hof geen aanleiding om nu anders te oordelen. In verband met [de vennootschap 5] . heeft [appellante] tijdens de zitting in hoger beroep aangevoerd dat [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] heeft getracht om in die vennootschap nieuwe activiteiten als apotheker te ontplooien, maar dat het daartoe ontwikkelde plan niet is gerealiseerd, dit bij gebrek aan afnemers. [geïntimeerden] hebben het door [appellante] gestelde onvoldoende gemotiveerd betwist. In de antwoordakte (2.8 onder d)) hebben [geïntimeerden] vervolgens ook zelf uitdrukkelijk in het midden gelaten of [de vennootschap 5] . daadwerkelijk activiteiten van [appellante] heeft voortgezet.
De hiervoor besproken verweren van [geïntimeerden] betreffen de situatie in de eerste maanden van 2015. Gesteld noch gebleken is dat de situatie in de eerste maanden van 2016 anders zou zijn geweest. Ook voor dat geval falen daarom de hiervoor besproken verweren van [geïntimeerden]
Dit heeft tot gevolg dat het hof hierna tot uitgangspunt zal nemen dat [appellante] naar aanleiding van de hypothetische opzegging van de franchiseovereenkomst tegen 1 januari 2016 haar onderneming begin 2016 op goede gronden meteen en volledig zou hebben beëindigd.
- dat [appellante] er, na het afbreken van de overnameonderhandelingen in 2011, rekening mee moest houden dat [geïntimeerden] zich zouden beraden op de wenselijkheid van de voortzetting van de onderlinge relaties, en dat [appellante] (ook) aan de ontwikkelingen sindsdien geen geruststelling inzake haar eigen positie ten opzichte van [de vennootschap 1] en binnen het [de vennootschap 1] -netwerk kon ontlenen (rov. 6.9.2.);
- dat [appellante] steeds geheel zelfstandig en voor eigen rekening en risico een onderneming heeft gedreven;
- dat [appellante] daarmee ook de verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de beslissingen om (al dan niet) te investeren, waarbij nog van belang is dat de franchiseovereenkomst [appellante] direct noch indirect verplichtte tot bepaalde investeringen; en
- dat als [appellante] twijfels had ter zake (het rendement van) voorgenomen investeringen, zij had kunnen overleggen met [de vennootschap 1] , maar dat [appellante] dat - kennelijk - niet heeft gedaan (rov. 6.9.4.).
Het hof acht dit alleszins aannemelijk. [geïntimeerden] hebben niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel.
hebben nog wel gesteld dat [appellante] de software ook zelfstandig had kunnen gebruiken, maar miskennen daarmee dat [appellante] na de verbreking van de relatie met [de vennootschap 1] haar activiteiten heeft moeten staken (rov. 9.4.2.).
[geïntimeerden] hebben het gestelde schadebedrag ad € 90.181,- als zodanig niet betwist. Gelet op het voorgaande komt dit bedrag voor vergoeding in aanmerking.
Het hof acht dit een alleszins aannemelijk scenario. [geïntimeerden] hebben niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel.
hebben nog wel gesteld dat [appellante] eind 2014 te veel voorraden heeft aangehouden en daarmee zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. [geïntimeerden] miskennen daarmee dat de situatie in de tweede helft van 2014 voor [appellante] allerminst duidelijk was: enerzijds had [de vennootschap 1] de franchiseovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2015; anderzijds drongen [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aan op passende offertes voor de toekomst en werd, in elk geval nog enige tijd, doorgesproken over een voortzetting van de onderlinge relaties op een andere basis dan de franchiseovereenkomst (rov. 6.9.8.-6.9.9.). Onder die omstandigheden kan [appellante] niet worden verweten dat zij haar voorraadbeheer niet 100% heeft afgestemd om een volledig en definitief einde van alle relaties met [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] met ingang van 1 januari 2015.
[geïntimeerden] hebben verder onvoldoende toegelicht waarom het niet is gelukt om begin 2015 tot overeenstemming te komen over het terug- of overnemen van de nog bij [appellante] aanwezige voorraden. Voor zover de verstoorde verhoudingen tussen partijen deze gang van zaken hebben veroorzaakt (ook in december 2014, ten tijde van het kort geding), houdt het hof [de vennootschap 1] (en [de vennootschap 2] ) daarvoor verantwoordelijk (zie rov. 6.10.4.).
€ 141.732,- heeft berekend. [geïntimeerden] hebben deze schadeberekening als zodanig niet betwist. Dit alles betekent dat het genoemde bedrag van € 141.732,- voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof acht dit alleszins aannemelijk. [geïntimeerden] hebben niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel. Zo hebben [geïntimeerden] niet gesteld waarom dat overnemen - bijvoorbeeld om technische en/of financiële redenen - onmogelijk of niet-aantrekkelijk zou zijn geweest.
Uitgaande, daarom, van het door [appellante] gestelde, had zij in de hypothetische situatie geen schade geleden als gevolg van het onbruikbaar worden van haar machines.
Dat de machines van [appellante] nu onbruikbaar zijn staat voldoende vast. Volgens [appellante] resteert daardoor, na enkele verkopen aan derden, voor haar een schade van € 230.777,-. [appellante] heeft dit bedrag onderbouwd met een taxatie van de machines door de leveranciers, Baxter en ZIUZ, tot het bedrag van € 410.000,-. [appellante] heeft voorts gesteld dat zij een deel van de machines heeft kunnen verkopen aan derden, maar dat deze machines door de tijdsdruk en de niet-optimale omstandigheden minder hebben opgebracht dan de taxatiewaarde. De opbrengst is daardoor slechts € 179.223,- geweest, aldus [appellante] . Het schadebedrag ad
€ 230.777,- is niettemin berekend door uit te gaan van de lagere verkoopopbrengst, niet van de taxatiewaarde van de verkochte machines.
[geïntimeerden] hebben dit schadebedrag niet betwist, ook niet uitgaande van een opzegging tegen een latere datum dan 1 januari 2015. Het hof herhaalt dat als het overnemen van de machines niet is gelukt vanwege de verstoorde verhoudingen tussen partijen, deze oorzaak voor rekening van [de vennootschap 1] (en [de vennootschap 2] ) komt.
Het voorgaande betekent dat het genoemde bedrag van € 230.777,- voor vergoeding in aanmerking komt.
Reeds daarom komt deze post niet voor vergoeding in aanmerking. De verweren van
[geïntimeerden] kunnen buiten beschouwing blijven.
€ 35.415,-.
Uit de bijgestelde schadeberekening van [accountant kantoor] en de daarbij gevoegd bijlagen volgt dat meer concreet aanspraak wordt gemaakt op:
- € 20.137,- (inclusief BTW, € 16.642,81 exclusief BTW) voor accountantskosten tot en met de procedure in eerste aanleg;
- € 5.800,- (inclusief BTW) voor accountantskosten in verband met de procedure in hoger beroep, en
- € 9.478,- (inclusief BTW) voor kosten arbeidsrecht-advocaat.
Wat nog resteert is een bedrag van (€ 20.137,- -/- € 7.500,- + € 5.800,- =) € 18.437,- (inclusief BTW) wegens accountantskosten in verband met (de voorbereiding op) de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep.
[geïntimeerden] hebben gesteld (antwoordakte 2.3 onder e)) dat deze kosten de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan, maar hebben dit standpunt niet toegelicht. Datzelfde geldt voor het verweer dat het advies te laat en onnodig is ingewonnen. Het hof verwerpt daarom deze verweren.
Het hof ziet geen aanleiding om desondanks te oordelen dat niet aan de vereisten in artikel 6:96 lid 2 BW is voldaan. Dit betekent dat het bedrag van € 18.437,-, als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor vergoeding in aanmerking komen daarentegen de bedragen ad € 141.732,- (wegens verlies voorraadinvestering), € 230.777,- (wegens verlies waarde machines) en € 90.181,- (wegens verlies investering software). Van de advieskosten komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag ad € 18.437,-. De vraag of de genoemde bedragen
volledigvoor vergoeding in aanmerking komen, zal het hof beantwoorden in de rov. 9.7.1. en volgende.
Daar komt bij dat het hof in het tussenarrest (rov. 6.4.2.) is ingegaan op de ‘klanteigendom’, die in en na 2011 berustte bij [de vennootschap 1] en niet bij de franchisenemers, en op het standpunt van het Alliance- [de vennootschap 2] -hoofdkantoor, erop neerkomend dat dit zo diende te blijven. Daarnaast heeft het hof in het tussenarrest (rov. 6.4.6.) aandacht besteed aan het aanwerven van nieuwe afnemers door [appellante] en geoordeeld: (1) dat de overeenkomst tussen [de vennootschap 1] en [appellante] niet (mede) het karakter van een agentuurovereenkomst heeft, en (2) dat [appellante] voor het aanwerven is beloond via de marge op de door haar gebaxterde en aan de nieuw-aangeworven afnemers geleverde geneesmiddelen. Het gestelde in de akte geeft het hof geen aanleiding om thans anders te oordelen. [appellante] heeft niet toegelicht waarom zij nu, desondanks, jegens [de vennootschap 1] aanspraak kan maken op enige vergoeding wegens goodwill.
‘(de eigenaar van) [appellante] moet wel iets ergs gedaan hebben dat ze hem zo van de ene op de ander dag uit de formule zetten’. Volgens [appellante] is dit beeld veroorzaakt door [geïntimeerden] [appellante] heeft vervolgens gewezen op de gevolgen van deze beeldvorming: het einde van de carrière van [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] en diens nadien opgetreden ernstige gezondheidsklachten. [appellante] maakt in verband hiermee aanspraak op betaling van een bedrag ad € 25.000,- wegens ‘ander nadeel’ (reputatieschade) in de zin van artikel 6:106 BW.
Uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd volgt onmiskenbaar dat de door haar gestelde immateriële schade niet is geleden door [appellante] (die sinds 2015 inactief is), maar door [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] , indirect aandeelhouder en bestuurder van [appellante] . Hiervan uitgaande had het op de weg van [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] gelegen om [geïntimeerden] aansprakelijk te stellen. [appellante] heeft niet gesteld en onderbouwd waarom
zijthans de (eventuele) aanspraak van Brusse geldend kan maken jegens [geïntimeerden] Reeds daarom kan van toewijzing van dit onderdeel van de vordering geen sprake zijn.
Een deel van deze verweren is eerder aan de orde zijn geweest en daar verworpen of juist gehonoreerd. Dat geldt voor de verweren onder 3.1 a) en d) in verband met houding van [appellante] en haar bereidheid om de samenwerking te herijken, het verweer onder 3.1 b) in verband met het rendement van investeringen, het verweer onder 3.1 c) in verband met het moment van opzeggen, het verweer onder 3.1 e) in verband met het ondernemersrisico van [appellante] , en het conditio sine qua non-verweer onder 3.2; zie, onder meer, de rov. 9.3.1., 9.3.3., 9.3.4. en 9.4.5. en, eerder, rov. 6.11.1. in het tussenarrest.
De andere verweren zijn nog niet aan de orde geweest en worden hierna achtereenvolgens besproken.
Het hof laat de houdbaarheid van dit laatste juridische standpunt uitdrukkelijk in het midden. Het verweer stuit hoe dan ook af op hetgeen het hof heeft geoordeeld in het tussenarrest (rov. 6.10.3.-6.10.5.), namelijk dat [de vennootschap 1] , gelet op de haar bekende - haarzelf en [appellante] betreffende - omstandigheden, in 2014 had moeten onderkennen dat handelen conform de letter van de franchiseovereenkomst onaanvaardbaar was (en dat ook een iets langere opzegtermijn dan schriftelijk overeengekomen onvoldoende was).
Ook voor het overige hebben [geïntimeerden] niets gesteld dat het hof kan leiden tot het oordeel dat schade waarvan [appellante] vergoeding vordert, gegeven het bestaan van het conditio sine qua non-verband (zoals hiervóór enkele keren aan de orde is gesteld), niet aan de tekortkoming van [de vennootschap 1] en/of de onrechtmatige daad van [de vennootschap 2] kan worden toegerekend.
Dit verweer is niet voorzien van een deugdelijke toelichting en faalt reeds daarom.
In verband met de (gestelde) activiteiten van [de vennootschap 5] . verwijst het hof verder naar hetgeen in rov. 9.4.2. werd geoordeeld: [geïntimeerden] hebben onvoldoende betwist dat de poging van [enig aandeelhouder en bestuurder van Beheer] om als apotheker werkzaam te zijn in het kader van [de vennootschap 5] . is mislukt. In juridisch opzicht is nog van belang dat [geïntimeerden] niet deugdelijk hebben toegelicht in welk opzicht de enkele kans om voordeel te behalen aanleiding kan geven tot voordeeltoerekening. Evenmin hebben zij toegelicht waarom het redelijk is om, met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf, een (eventueel) voordeel in rekening te brengen bij de vaststelling van de te vergoeden schade (HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262, Tennet c.s./ABB c.s.). Bij dat alles is, ten slotte, nog van belang dat de door [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] te vergoeden schade is geleden door [appellante] , terwijl uit de eigen stellingen van [geïntimeerden] volgt dat eventueel voordeel zou zijn genoten door [de vennootschap 5] . [geïntimeerden] hebben niet toegelicht waarom voordeel dat is behaald door [de vennootschap 5] moet worden toegerekend aan [appellante] . Dat beide rechtspersonen dezelfde (indirecte) bestuurder en aandeelhouder hebben is daarvoor - zonder nadere toelichting, die niet is gegeven - onvoldoende.
[geïntimeerden] hebben ook nog gesteld dat [appellante] in verband met de desinvesteringsregeling mogelijk een fiscaal voordeel geniet bij het staken van haar onderneming. Volgens [geïntimeerden] moet daarmee thans rekening worden gehouden, en wel langs de weg van de voordeeltoerekening.
Ook dit verweer faalt. Reeds uit de eigen stellingen van [geïntimeerden] volgt dat niet vast staat dat de (eventuele) toepassing van de desinvesteringsregeling zal leiden tot een voordeel voor [appellante] . Daar komt bij dat het hof in het voorgaande (rov. 9.4.4.) heeft geoordeeld dat [appellante] (enkele uitzonderingen daargelaten) de gevolgen van de door haar genomen investeringsbeslissingen zelf moet dragen. Uitgaande daarvan ligt het - mede gelet op de beslissing van de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest Tennet c.s./ABB c.s. - niet voor de hand om [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] voordeel te laten genieten van (eventuele) uitkeringen aan [appellante] op grond van de desinvesteringsregeling. [geïntimeerden] zijn in het geheel niet op deze kwestie ingegaan en hebben hun verweer ook daarom onvoldoende onderbouwd.
Het hof verwerpt dit beroep op eigen schuld onder verwijzing hetgeen werd overwogen en geoordeeld in de rov. 6.6.13. en 6.11.1. in het tussenarrest (de laatstgenoemde overweging verkort aan aangehaald in rov. 9.1.1.). Dat [appellante] de factuur voor de laatste levering geneesmiddelen onbetaald heeft gelaten is niet relevant in verband met de vraag of [appellante] heeft bijgedragen aan de omvang van de
door haargeleden schade.
Het beroep op matiging op grond van artikel 6:109 BW
‘op grond van al het voorgaande’(antwoordakte 6.1) wordt verworpen bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing. Van [geïntimeerden] had mogen worden verwacht dat zij gemotiveerd had gesteld dat en waarom toekenning van een volledige schadevergoeding, post voor post en/of in het algemeen, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
€ 90.181,- + € 18.437,-).
- dat de grieven VI, VII en VIII in principaal hoger beroep slagen voor zover zij betrekking hebben op de oordelen van de rechtbank in verband met de door [de vennootschap 1] gehanteerde opzegtermijn en de wijze waarop [de vennootschap 1] de opzegging van de franchiseovereenkomst heeft afgewikkeld, dit een en ander in relatie tot de door [de vennootschap 1] in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid in het kader van de nakoming van de franchiseovereenkomst, en dat deze grieven voor het overige falen;
- dat grief IX in principaal hoger beroep slaagt voor zover deze betrekking heeft op de oordelen van de rechtbank over de opzegging van de afnameovereenkomsten door [de vennootschap 2] en de betrokkenheid van [de vennootschap 2] bij de opzegging van de franchiseovereenkomst door [de vennootschap 1] , dit een en ander in relatie tot de - door de rechtbank verworpen, maar door het hof gehonoreerde - stelling dat [de vennootschap 2] in verband met beide opzeggingen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , en dat de grief voor het overige faalt;
- dat grief X in principaal hoger beroep slaagt voor zover deze betrekking heeft op de oordelen van de rechtbank in verband met de uitsluiting van de aanspraak op schadevergoeding in de franchiseovereenkomst, de hoofdelijke aansprakelijkheid van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] , en de proceskosten, en dat de grief voor het overige faalt, en dat hetzelfde geldt voor de ongenummerde grief dat de rechtbank de grondslagen van haar vorderingen in het vonnis waarvan beroep niet correct heeft weergegeven (rov. 6.3.5.);
- dat de grief van [de vennootschap 1] in incidenteel hoger beroep faalt gelet op hetgeen het hof (mede naar aanleiding van de grieven in principaal hoger beroep) heeft overwogen en beslist in rov. 6.6.6.
is niet in staat geweest om zich uit te laten over dit verweer. Het hof zal [appellante] daartoe ook niet in staat stellen, nu zij reeds in het door [de vennootschap 1] gestelde voldoende aanleiding ziet om het verweer te verwerpen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop de bij de beoordeling van de vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet in dit geval worden nagegaan of, op grond van die omstandigheden, het belang van [appellante] bij tenuitvoerlegging van de veroordelingen zwaarder weegt dan het belang van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] bij behoud van de bestaande toestand totdat op de zaak finaal is beslist.
Het belang van [appellante] bij uitvoerbaar bij voorraadverklaring is in beginsel gegeven, omdat het hier gaat om veroordelingen tot betaling van een geldsom (HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998, 512).
Hier tegenover staan de belangen van [de vennootschap 1] en [appellante] , te herleiden tot de door [geïntimeerden] aangevoerde argumenten om de veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
In verband met het argument onder (1) overweegt het hof dat de veroordelingen zullen worden uitgesproken ten behoeve van [appellante] , zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien welk belang toekomt aan de gezondheidstoestand van de huidige (indirecte) dga en diens echtgenote. Anders dan van hen had mogen worden verwacht, hebben [geïntimeerden] ook het restitutierisico niet geconcretiseerd (zie HR 19 juni 1992, NJ 1992, 626, HR19 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400, NJ 1994, 591). Evenmin hebben zij toegelicht waarom, gegeven het belang bij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, de aanvullende eis van het voldoende spoedeisende belang moet worden gesteld en waarom, als die aanvullende eis moet worden gesteld, dat spoedeisende belang ontbreekt.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, het verweer. Het hof zal het onderhavige arrest, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren (voor zover het veroordelingen bevat althans).
In verband met de hoofdelijkheid verwijst het hof naar zijn oordeel in rov. 6.6.13., dat ook (m.m.) van toepassing is op de betalingsverplichtingen van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] naar aanleiding van de opzegging van de franchiseovereenkomst.
ad € 102.588,61;
ten aanzien van de franchiseovereenkomst:-voor recht verklaren dat [de vennootschap 1] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens [appellante] ;
- voor recht verklaren dat [de vennootschap 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] met het (gezamenlijke) besluit om de franchiserelatie met [appellante] te beëindigen op de wijze zoals dit is gebeurd;
- [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade van [appellante]
ad € 1.092.172,-;
ten aanzien van de afnameovereenkomsten en de franchiseovereenkomst:-afwijzen hetgeen [appellante] meer of anders heeft gevorderd
.
3.864,00
€ 5.200,00
Het hof zal, waar het de proceskosten betreft, geen consequenties ten nadele van [appellante] verbinden aan de afwijzing van de vorderingen jegens Alliance.
In het incidenteel hoger beroep blijft een kostenveroordeling achterwege omdat het betrekking heeft op een geschilpunt dat het hof ook zonder dat beroep moet behandelen, vanwege het ingestelde principaal hoger beroep.
10.De uitspraak
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de eerste aanleg (in conventie) en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] tot op de datum van het bestreden vonnis van 8 februari 2017 op € 3.941,84 aan verschotten en op € 6.422,00 aan salaris advocaat;
- het principaal hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] tot op heden op € 5.280,42 aan verschotten en op € 19.967,50 aan salaris advocaat voor het principaal hoger beroep;
en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 maart 2021.