ECLI:NL:GHSHE:2021:738

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
200.286.206_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder op 17 november 2020 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat zij niet in staat was om haar schulden te betalen en dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 21.563,36, met onder andere schulden aan Argenta Spaarbank NV, Finqus en ING. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante nog steeds aflost op haar schulden en dat de schuld aan ING binnen afzienbare tijd zal zijn voldaan. Het hof oordeelt dat de appellante niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, omdat niet is aangetoond dat zij niet kan voortgaan met het betalen van haar schulden. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de appellante niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van haar schulden, met name de schuld aan Argenta, die voortkwam uit het schenden van hypotheekvoorwaarden. Het hof bekrachtigt daarmee het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 11 maart 2021
Zaaknummer : 200.286.206/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/283044 / FT RK 20/490
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. Y.K. Kunze te Kerkrade.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 november 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 november 2020, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Bij die gelegenheid is [appellante], bijgestaan door mr. D.G.A. Rossi, waarnemend (kantoorgenoot) voor mr. Kunze, gehoord:
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 november 2020.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 21.563,36, bestaande uit een schuld aan Argenta Spaarbank NV van € 19.179,11, een schuld aan Finqus van € 1.863,25 en een schuld aan ING (creditcard) van € 521,=. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a en b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] niet kan voortgaan met het betalen van haar schulden en dat evenmin voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.10. Dit maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog geen sprake is,
althans niet is gebleken, van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw.
Niet voldoende is immers dat er een problematische schuldensituatie ontstaat en dat de
aflossing van de schuld, meer bijzonder de schuld aan Argenta, mogelijk nog vele jaren gaat
duren. De gemachtigde van verzoekster heeft tijdens de zitting aangegeven dit onredelijk te
vinden. Echter, in het kader van de toetsing aan artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw vormt
niet de mate van (on)redelijkheid van de opstelling van een schuldeiser (tevens) het
toetsingscriterium, maar enkel de vraag, of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat
verzoekster niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden. Daarvan is op
grond van de stukken zoals toegelicht ter zitting, thans niet of onvoldoende gebleken.
(…)
2.12.
Ook bij de toetsing aan dit criterium(hof: het in artikel 288 lid 1 onder b Fw bedoelde “te goeder trouw zijn” van de schuldenaar)
valt een zwak punt op. Ten aanzien van het aangaan van de creditcardschuld voor de aankoop van de elektrische fiets heeft verzoekster verklaard dat zij, doordat zij niet meer de beschikking had over een auto, een ander vervoermiddel nodig had om naar het ziekenhuis te gaan totdat zij haar scootmobiel zou krijgen. Verzoekster wist dat zij geen geld had voor de aankoop van de elektrische fiets en heeft toch zo’n fiets gekocht, welbewust via de creditcard, wetende dat zij die schuld aan de bank niet kon voldoen, zo heeft zij zelf erkend ter zitting. Het is ook niet aannemelijk
gemaakt dat de aankoop van een elektrische fiets de enige mogelijkheid was om mobiel te
zijn voor verzoekster. Het is ook niet bekend of eerst andere mogelijkheden zijn overwogen
of andere wegen zijn verkend om een tijdelijke scootmobiel of elektrische fiets te huren/te
kopen/voor tijdelijk gebruik te krijgen, zonder dat het nodig was geweest om welbewust de
creditcardschuld aan te gaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verzoekster dus
niet, zoals de wet dat zegt, te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en
onbetaald laten van deze schuld.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Het aan de schuldeisers gedane aanbod is terecht gebaseerd op het vrij te laten bedrag
van een alleenstaande (artikel 475d lid 1 sub b Rv). Het aanbod is door Argenta afgewezen met de motivering dat [appellante] besparingen zou kunnen doorvoeren waardoor de
volledige restschuld zou kunnen worden voldaan. Hieruit maakt [appellante] op dat Argenta
geen genoegen wenst te nemen met louter een gedeeltelijke aflossing van de schuld. Ook een hoger bod zou derhalve door Argenta hoogstwaarschijnlijk zijn geweigerd. Op basis van het voorgaande persisteert [appellante] bij haar stelling dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (artikel 285 lid 1 sub f Fw).
De schuld aan Argenta kan niet binnen een overzienbare termijn worden afbetaald. Onder de huidige condities zal het afbetalen van de schuld immers ruim 15 jaren in beslag nemen. Bovendien bestaat er bij een aflossing van € 100,00 per maand ten aanzien van deze schuld gezien het inkomen van [appellante] geen tot nauwelijks ruimte om de resterende schulden Finqus en ING af te betalen. Hetgeen [appellante] aan de ene schuldeiser betaalt, kan zij immers niet aan de andere schuldeiser betalen. Een betalingsregeling ten aanzien van alle bestaande schuldeisers bleek dus niet mogelijk te zijn. Op basis van dit gegeven stelt [appellante] dat er wel degelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw.
Doordat [appellante] niet meer de beschikking had over een auto was zij voorts aangewezen op
een ander vervoermiddel. In eerste instantie is daarom door haar partner een (tweedehands)
scootmobiel gearrangeerd. Daarvan heeft [appellante] enige tijd gebruik kunnen maken. Vervolgens is deze scootmobiel kapot gegaan. Vanaf dat moment had [appellante] wederom niet de beschikking over enig vervoermiddel. De koop van een nieuwe scootmobiel was niet mogelijk, het huren daarvan evenmin. Gezien deze feiten en omstandigheden heeft [appellante] zich vervolgens genoodzaakt gezien om de betreffende tweedehands fiets aan te kopen. Zulks was noodzakelijk om op korte termijn over een vervoermiddel te kunnen beschikken. De beperkingen van [appellante] maakte deze noodzaak nog duidelijker. Een ander korte termijnoplossing was financieel niet haalbaar. Ook het huren van een vervoermiddel was niet mogelijk omdat daarvoor de financiële middelen ontbraken en huren verhoudingsgewijs veel duurder is. [appellante] stelt zich derhalve op het standpunt dat zij wel te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van deze schuld. Er is voldaan aan het wettelijke criterium (artikel 288 lid 1 sub b Fw).
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft met betrekking tot het ontstaan van haar grootste schuld, die aan Argenta Spaarbank NV (hierna: Argenta) van op dit moment afgerond
€ 19.000,00, aan dat zij voorheen een eigen koopwoning had. Het betrof een bovenwoning en toen zij op enig moment vanwege haar fysieke problemen de trappen naar haar woning niet meer meerdere keren per dag op en af kon gaan is zij gaan inwonen bij haar partner. Haar eigen woning verhuurde zij aan een kennis, waardoor zij voor de afdracht van de hypotheeklasten aan Argenta kon blijven zorgdragen. De woning stond inmiddels ook in de verkoop. Op enig moment raakte Argenta bekend met het feit dat [appellante] haar woning verhuurd had, hetgeen in strijd is met de van toepassing zijnde hypotheekvoorwaarden. Hierop is de hypotheekovereenkomst tussen Argenta en [appellante] als zodanig ontbonden en heeft er een executoriale verkoop van de betreffende woning plaatsgevonden. Omdat de opbrengst van deze verkoop beduidend lager was dan de (resterende) hypotheekschuld, resteert er een vordering van Argenta op [appellante]. [appellante] heeft Argenta tot tweemaal toe een aanbod tegen finale kwijting gedaan van € 5.000,00 respectievelijk € 3.000,00, maar beide voorstellen zijn door Argenta verworpen.
De schuld aan de ING Bank NV (hierna: ING) betreft een creditcardschuld. [appellante] heeft middels een creditcard de aanschaf van een elektrische fiets bekostigd toen haar scootmobiel kapot ging. Het aanschaffen dan wel huren van een andere scootmobiel was te duur. Inmiddels heeft zij via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gelden ontvangen waarvan zij een nieuwe scootmobiel heeft kunnen aanschaffen. De elektrische fiets heeft zij hierop niet verkocht en derhalve ook nog steeds in haar bezit.
De schuld aan Finqus hangt samen met de inrichting van haar appartement.
Desgevraagd geeft [appellante] voorts aan dat haar partner, de heer [partner], om hem moverende redenen niet bij de schuldenproblematiek van [appellante] betrokken wenst te raken en daarom geen opgave heeft gedaan van zijn inkomsten als fulltime ambulant pedicure. [appellante] en [partner] voeren wel een gemeenschappelijke huishouding.
[appellante] geeft vervolgens aan dat zij met alle drie haar schuldeisers een betalingsregeling heeft weten te treffen. Per maand lost [appellante] in totaal een bedrag van € 200,00 af, € 100,00 aan Argenta en € 50,00 aan zowel Finqus als de ING. Die laatste schuld zal over een paar maanden ook geheel zijn afgelost.
[appellante] erkent dan ook dat zij structureel aan haar financiële verplichtingen zoals die uit deze betalingsregelingen voortvloeien kan voldoen, maar zij vindt dat de schuld aan Argenta, althans de omvang daarvan, haar niet volledig kan worden aangerekend. Als Argenta gewacht had met de executoriale verkoop zou de opbrengst naar alle waarschijnlijk hoger geweest zijn en dus de restschuld van [appellante] een stuk lager. Nu zal het afbetalen conform de overeengekomen betalingsregeling onevenredig lang, namelijk circa 15 jaren, in beslag gaan nemen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw (vgl. met betrekking tot het toetsingscriterium onder meer de conclusie van A-G Timmerman vόόr Hoge Raad 28 oktober 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BT6899). [appellante] lost immers nog steeds conform afspraak af op al haar schulden, waarbij het hof opmerkt dat de schuld aan ING bovendien binnen zeer afzienbare tijd geheel zal zijn voldaan. Het moge zo zijn dat [appellante] het ontstaan van haar grootste schuld (Argenta), althans de omvang hiervan, onredelijk vindt en de aflossing conform betalingsregeling hiervan een aantal jaren gaat duren, maar dit maakt geenszins dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw. Niet voldoende is immers dat er louter een vervelende schuldensituatie is ontstaan in die zin dat de aflossing van de schuld nog een aantal jaren gaat duren. Bovendien zal met een totale aflossing van € 200,= per maand een schuldenlast van € 21.563,36 afgelost kunnen zijn in ongeveer negen in plaats van vijftien jaar (waarbij geen rekening is gehouden met eventuele rente en kosten, maar evenmin met de inmiddels al gedane aflossingen in mindering op genoemd totaalbedrag).
Het is daarbij verder ook heel wel mogelijk dat het ontstaan van een schuld in de ogen van schuldenaar onredelijk en/of schuldenaar niet toerekenbaar is, in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw vormt echter niet een dergelijke mate van redelijkheid (tevens) het toetsingscriterium, maar enkel de vraag, of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn of haar schulden. Daarvan is op grond van de stukken zoals toegelicht ter zitting in hoger beroep thans niet of onvoldoende gebleken, zodat het hof op grond van de wet en de jurisprudentie op dit moment niet anders kan dan het verzoek van [appellante] tot toelating tot de wettelijke schuldsanering reeds op die grond afwijzen.
Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat, nu de financiële gegevens van de partner van [appellante] waarmee zij duurzaam een gemeenschappelijk huishouding voert niet zijn overgelegd, het hof ook niet kan nagaan of er in het geheel wel sprake zou kunnen zijn van een problematische schuldensituatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw. De maandelijkse aflossing van € 200,00 kan immers bij gebreke van informatie met betrekking tot het inkomen van de partner van [appellante] niet worden afgezet tegen het gezamenlijke inkomen van [appellante] en haar partner.
3.6.3.
Daarnaast overweegt het hof dat [appellante] ook ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden niet steeds te goeder trouw is geweest. Zo is de schuld aan Argenta een rechtstreeks gevolg van het feit dat [appellante] haar hypotheekvoorwaarden geschonden heeft. Op het moment dat [appellante] besloot om haar woning te gaan verhuren lag het naar het oordeel van het hof immers nadrukkelijk op haar weg om eerst haar hypotheekvoorwaarden te raadplegen dan wel haar voornemen met haar hypotheekverstrekker te bespreken. [appellante] heeft naar gebleken is beide nagelaten, hetgeen haar naar het oordeel van het hof nadrukkelijk te verwijten valt.
Daarnaast heeft [appellante] de aanschaf van een elektrische fiets bekostigd met een creditcard van de ING waarbij zij vooraf wist dat zij de financiële verplichtingen die voor haar uit deze creditcardovereenkomst zouden voortvloeien niet volledig en/of tijdig na zou kunnen gaan komen. Ook deze schuld is [appellante] derhalve niet te goeder trouw aangegaan, waarbij het hof opmerkt dat de keuze van [appellante] om de elektrische fiets, nu zij op dit moment immers ook beschikt over een uit publieke gelden gefinancierde scootmobiel, niet te verkopen zodat dat zij de opbrengst hiervan aan zou kunnen wenden om op haar schuldenlast af te lossen bovendien niet getuigt van een saneringsgezinde grondhouding.
3.6.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2021.