ECLI:NL:GHSHE:2021:736

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
200.285.932_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 3 Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellant tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een verzoek tot toelating ingediend, dat door de rechtbank Limburg was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij een aantal schulden niet had afgelost en de vijfjaarstermijn nog niet was verstreken. De appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij wel degelijk te goeder trouw was en dat hij zijn schulden had afgelost en geen nieuwe schulden had gemaakt sinds zijn eerdere verzoek. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep werd de beschermingsbewindvoerder gehoord, die bevestigde dat de appellant zijn schulden had afgelost en dat hij sinds 2015 onder bewind stond. Het hof overwoog dat de appellant in de afgelopen twee jaar zijn financiële situatie had verbeterd en dat hij geen nieuwe schulden had gemaakt. Het hof paste ambtshalve artikel 288 lid 3 Fw toe, de hardheidsclausule, en vernietigde het vonnis van de rechtbank. Het hof verklaarde de schuldsaneringsregeling van toepassing op de appellant, waarmee hij alsnog werd toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 11 maart 2021
Zaaknummer : 200.285.932/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/282434 / FT RK 20/457
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S.M. Diekstra te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 november 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 17 november 2020, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat zijn verzoek toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Diekstra,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoeder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 oktober 2020;
  • de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 17 februari 2021;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 11 februari 2021 (ter griffie ingekomen op 23 februari 2021);
- de ter zitting door [appellant] overgelegde stukken, te weten, zijn eigen verklaring welke hij ter zitting integraal heeft voorgedragen;
- de ter zitting door de beschermingsbewindvoerder overgelegde stukken, te weten, een schuldenoverzicht d.d. 22 december 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit hetgeen door haar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangedragen blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 247.906,74. Daaronder bevinden zich een preferente schuld aan de gemeente [gemeente] van € 28.193,31 (uit 2012) alsmede een gedeeltelijk preferente belastingschuld van € 4.213,00 (voornamelijk uit 2014). Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.6. De rechtbank is van oordeel dat de gronden waarop een eerder verzoek werd
afgewezen en welke afwijzing werd bekrachtigd door het Hof nog steeds bestaan. De
vijfjaarstermijn is immers niet verstreken. Voorts blijkt de rechtbank uit niets dat het Hof
zou hebben vermeld dat, indien nieuwe schulden zouden zijn betaald, verzoeker met succes
een nieuw verzoek zou kunnen indienen. Meer nog beschouwt de rechtbank voormelde als
aanvullende afwijzingsgrond, nu verzoeker kennelijk een aantal schulden met voorrang
heeft afbetaald en daardoor zijn overige schuldeisers heeft benadeeld.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] stelt dat hij wel degelijk te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en of
onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het
verzoekschrift is ingediend. [appellant] stelt dat voor zover er niet aan alle schuldeisers is afgedragen, dit in redelijkheid niet van hem gevergd kon worden en er derhalve sprake is van goede trouw ten aanzien van het onbetaald laten van een deel van de schulden. Hij stelt zich optimaal ingespannen te hebben en zodoende getoond te hebben dat hij schuldsaneringsgezind is. Niet enkel is voorkomen dat nieuwe schulden ontstonden in
de periode gelegen tussen het eerdere arrest en het nieuwe verzoek tot toelating, maar ook zijn door [appellant] verscheidene schulden afgelost. Voorts is [appellant] vanwege zijn grote ijver schulden af te lossen in staat geweest reeds een bedrag van € 1.345,46 apart te zetten, teneinde dit bedrag aan de boedel af te kunnen staan, zodra toelating plaats zou vinden.
Niet enkel is deze handelswijze door de intrinsieke motivatie van [appellant] tot stand gebracht, maar ook stelt hij dat een van de raadsheren tijdens het eerdere hoger beroep (arrest 31 januari 2019) hem heeft gezegd een nieuw verzoek tot toelating te kunnen doen, indien de nieuwe schulden afgelost waren, hetgeen waarvan, als gezegd in eerste aanleg, op 28 oktober 2020 reeds sprake was.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg werd [appellant] in zijn beleving door de rechter aanmatigend bejegend. “Wat komt u eigenlijk doen?” zou hem gevraagd zijn. [appellant] hecht er dan ook aan om zijn persoonlijk relaas voor te dragen waarin hij het ontstaan van zijn schuldenlast, zijn inspanningen om op zijn schulden af te lossen, de rol die derden hierbij hebben gespeeld en de enorme impact die de schuldenlast op zijn gezin heeft nader uiteen zet en toelicht. Voorts geeft [appellant] aan dat hij inmiddels een andere, beter betalende baan gevonden heeft. Hij werkt daar sinds 1 mei 2020 en neemt aan dat zijn aanstelling per 1 mei 2021 vast zal worden. Het betreft een fulltime dienstverband.
3.7.
Desgevraagd heeft de beschermingsbewindvoerder nog het navolgende aangedragen. Na het faillissement in 2019 is er middels beslag op de schulden van de Belastingdienst en Nationale Nederlanden afbetaald. Het is dus niet zo dat [appellant] door eigen handelen selectief schuldeisers zou hebben bevoordeeld. Deze beslagen zijn na het minnelijk traject opgeheven. Inmiddels is het gespaarde bedrag opgelopen tot circa € 2.100,00. De totale schuldenlast is daarentegen verminderd en bedraagt nu nog € 215.742,20. [appellant] staat sinds 2015 onder bewind, heeft altijd gewerkt en gespaard en lost keurig af.
Voorts geeft de beschermingsbewindvoerder aan dat [appellant] wel bij haar gemeld had dat hij tijdens zijn faillissement aan het werk was gegaan. De beschermingsbewindvoerder heeft dit vervolgens ook aan de curator bericht, maar hierop niets meer van de curator vernomen. Het salaris dat [appellant] hiermee verdiende leverde voor hem geen extra bestedingsruimte of afloscapaciteit op. Deze gelden kwamen binnen bij de beschermingsbewindvoerder en hiervan werd gespaard, met uitzondering van een enkele incidentele uitgave. Het leefgeld voor [appellant] bleef ongewijzigd. De nieuwe schulden die als gevolg van het niet melden van het inkomen uit arbeid aan de curator waren ontstaan zijn inmiddels allemaal voldaan, en wel nog vóór de indiening van het nieuwe toelatingsverzoek.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Uit de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van 31 januari 2019 (zaaknummer 200.251.079/01) van dit hof volgt dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend steeds te goeder trouw is geweest.
3.8.3.
Evenwel zijn sindsdien twee jaren verstreken waarin [appellant] de omstandigheden die bij het ontstaan van zijn schuldenlast van doorslaggevend belang geweest zijn duurzaam onder controle heeft gekregen. [appellant] heeft geen eigen onderneming meer en werkt reeds lange tijd in loondienst, waarbij hij bovendien door recentelijk wederom van baan te wisselen zijn inkomen uit arbeid heeft weten te verhogen. Ook zijn er recent, ondanks het feit dat [appellant] en zijn gezin reeds lange tijd van een beperkt leefgeld rond moeten komen, geen nieuwe schulden ontstaan. Door middel van afdrachten aan de beschermingsbewindvoerder is er wel gespaard, mede ten behoeve van de schuldeisers. De nieuwe schulden waarvan het ontstaan nauw verband hield met het niet informeren van de curator inzake het inkomen uit arbeid van [appellant] gedurende zijn faillissement zijn bovendien allemaal, en daarbij nog voordat de het nieuwe toelatingsverzoek werd ingediend, geheel voldaan.
3.8.4.
Het hof acht op grond van het vorengaande dan ook termen aanwezig voor een ambtshalve toepassing van artikel 288 lid 3 Fw, de zogenoemde hardheidsclausule. Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd en het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant] , wonende te
[postcode] [woonplaats] , aan de
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2021.