ECLI:NL:GHSHE:2021:723

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
20/00296
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premiekorting voor oudere en arbeidsgehandicapte werknemers en naheffingsaanslag loonheffingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een taxibedrijf, tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een naheffingsaanslag loonheffingen. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, waarbij de premiekorting voor oudere en arbeidsgehandicapte werknemers te hoog was berekend. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de premiekorting moet worden berekend op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren, terwijl de inspecteur zich baseert op de schriftelijke arbeidsovereenkomsten die een lagere arbeidsduur vermelden.

Tijdens de zitting op 12 februari 2021, die digitaal plaatsvond, zijn verklaringen afgelegd door werknemers van belanghebbende. Het hof oordeelt dat de premiekorting moet worden berekend op basis van de gemiddeld overeengekomen arbeidsduur zoals vastgelegd in de arbeidsovereenkomsten. Het hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemiddeld overeengekomen arbeidsduur afwijkt van wat in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is vermeld. De inspecteur heeft de premiekorting evenredig verminderd, wat het hof bevestigt.

De uitspraak van het hof is gedaan op 11 maart 2021, waarbij het hoger beroep ongegrond is verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00296
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2020, nummer BRE 19/1022, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag loonheffingen over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Partijen hebben ieder vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft de pleitnota van de inspecteur doorgestuurd naar belanghebbende. De pleitnota van belanghebbende heeft de griffier niet doorgestuurd naar de inspecteur. Belanghebbende heeft deze pleitnota (ook) rechtstreeks toegestuurd naar de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen plaatsgevonden op 12 februari 2021 in ‘s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende ( [belanghebbende] ), [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende ter bijstand vergezeld door [A] , [B] en [C] . Namens de inspecteur hebben deelgenomen [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een taxibedrijf, waarbij werknemers worden ingezet voor het uitvoeren van taxidiensten.
2.2.
Belanghebbende heeft schriftelijke arbeidsovereenkomsten gesloten met vijf werknemers.
2.3.
De schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [A] (hierna: [A] ) bevat – voor zover van belang – het volgende:

PARTTIME ARBEIDSOVEREENKOMST VOOR BEPAALDE TIJD
(...)
Artikel 1 Indiensttreding en functie
De werknemer treedt met ingang van 2 november 2015 voor bepaalde tijd in dienst van de werkgever in de functie van taxichauffeur (…). Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Taxivervoer van toepassing. (...)
Artikel 2 Duur van de arbeidsovereenkomst
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de periode 2 november 2015 t/m 22 juli 2016. De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege op de laatstgenoemde datum.
(…)
Artikel 3 Werktijden
De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 10 uur per week. De werkdagen en werktijden zullen in overleg met werkgever worden vastgesteld.
Artikel 4 Salaris
De werkgever betaalt aan de werknemer een functieloon van € 458,18 bruto per maand. (…)’.
De arbeidsovereenkomst met [A] is volgens een ‘AANHANGSEL ARBEIDSOVEREENKOMST’ verlengd tot en met 2 januari 2017.
2.4.
De schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen belanghebbende en [D] (hierna: [D] ) is aangegaan op 12 augustus 2013 voor de duur van 12 maanden. De arbeidsovereenkomst met [D] is verlengd tot en met 31 december 2014. Artikel 7 van de arbeidsovereenkomst met [D] luidt als volgt:

Artikel 7: Arbeidsduur / Werktijden
7.1
De werkneemster werkt 8 uur per week. (…)
Artikel 8: Loon
8.1
Het loon bedraagt € 420,27 bruto per maand.
(…)’.
2.5.
Op 12 augustus 2013 zijn belanghebbende en [E] (hierna: [E] ) een schriftelijke arbeidsovereenkomst aangegaan voor onbepaalde tijd. Artikel 7 van die arbeidsovereenkomst is gelijk aan het hiervoor geciteerde artikel 7 van de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [D] . Naderhand hebben belanghebbende en [E] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd afgesloten. De schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen belanghebbende en [E] is aangegaan voor de periode 17 augustus 2015 tot en met 22 juli 2016. In artikel 3 van deze arbeidsovereenkomst met [E] is de overeengekomen arbeidsduur opgenomen. Die overeengekomen arbeidsduur bedraagt zes uur per week. Voor het overige is artikel 3 van de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [E] gelijk aan het hiervoor geciteerde artikel 3 van de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [A] .
2.6.
De schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen belanghebbende en [F] (hierna: [F] ) is aangegaan voor de periode 9 november 2015 tot en met 22 juli 2016. Artikel 3 van deze arbeidsovereenkomst is gelijk aan het hiervoor geciteerde artikel 3 van de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [A] , met dien verstande dat belanghebbende en [F] een arbeidsduur van zes uur per week zijn overeengekomen. De arbeidsovereenkomst met [F] is volgens een “AANHANGSEL ARBEIDSOVEREENKOMST” verlengd tot en met 2 januari 2017.
2.7.
De schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen belanghebbende en [G] (hierna: [G] ) is aangegaan voor de periode 1 september 2015 tot en met 22 juli 2016. Artikel 3 van deze arbeidsovereenkomst is gelijk aan het hiervoor geciteerde artikel 3 van de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [A] , met dien verstande dat belanghebbende en [G] een arbeidsduur van zes uur per week zijn overeengekomen. De arbeidsovereenkomst met [G] is volgens een “AANHANGSEL ARBEIDSOVEREENKOMST” verlengd tot en met 2 januari 2017.
2.8.
Op de in 2.3 tot en met 2.7 genoemde arbeidsovereenkomsten is de CAO Taxivervoer (hierna: de CAO) van toepassing.
2.9.
De artikelen 1.4.1, 2.1.1 en 3.13.3 van de CAO luiden als volgt:
‘1.4.1 De individuele arbeidsovereenkomst
De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer moet schriftelijk worden aangegaan.
2.1
Arbeidstijd rijdend personeel
2.1.1
Werkweek
Voor fulltime rijdend personeel geldt een arbeidstijd van 40 uren per week, verdeeld over gemiddeld 5 dagen per week.
De parttime werknemer heeft een arbeidsovereenkomst van minder dan 40 uur per week. Het aantal overeengekomen uren moet in de arbeidsovereenkomst worden vastgelegd.
3.13.3
Meeruren en overuren door de parttimer
Indien meer uren worden gewerkt dan het contractueel overeengekomen aantal arbeidsuren worden deze uitbetaald conform de bepalingen in deze CAO. Over deze meeruren tot maximaal 40 uur per week bouwt de werknemer vakantietoeslag- en vakantie-uren op. Arbeidsuren die de arbeidstijd van 40 uur per week te boven gaan worden met inachtneming van artikel 3.13.2 aangemerkt als overuren.’.
2.10.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften loonheffingen over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 ten aanzien van de onder 2.3 tot en met 2.7 vermelde werknemers de premiekorting voor oudere werknemers dan wel de premiekorting voor arbeidsgehandicapte werknemers toegepast. [1] Belanghebbende heeft de premiekorting evenredig verminderd waarbij belanghebbende voor het jaar 2014 is uitgegaan van een vast aantal uren dat hoger is dan is vastgelegd in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten en voor de jaren 2015 tot en met 2017 is uitgegaan van de verloonde uren.
2.11.
De onder 2.3 tot en met 2.7 vermelde werknemers hebben, voor zover zij niet ziek zijn geweest, feitelijk steeds meer uren gewerkt dan volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is overeengekomen. Belanghebbende heeft over de feitelijk gewerkte uren loon betaald.
2.12.
Belanghebbende heeft schriftelijke verklaringen overgelegd van [A] , [F] en [G] . De verklaring van [F] luidt als volgt:
“Bevestiging van meer uren
Hierbij verklaar ik dat ik een schriftelijk contract heb waarin staat dat ik 6 uur per week moet werken.
Maar ik ben met jullie vanaf het begin af aan mondeling overeengekomen dat ik meer uren per week/maand zou werken, max tot 20 uur per week.”
De verklaring van [A] is gelijkluidend, met dien verstande dat hierin tien uur per week staat in plaats van zes uur per week.
De verklaring van [G] luidt ook gelijk aan de verklaring van [F] , met dien verstande dat hierin de passage “max tot 20 uur per week” ontbreekt.
2.13.
De daadwerkelijk gewerkte uren bedragen volgens de loonstaten:
[A]
2015
2016
2017
Januari
96,5
Februari
73
56,75
Maart
86,67
86,67
April
86,67
70,4
Mei
86,67
86,67
Juni
86,67
86,67
Juli
86,67
86,67
Augustus
69,32
86,67
September
52,75
86,67
Oktober
86,67
November
68
86,67
December
76,55
86,67
[D]
2014
Januari
92
Februari
80
Maart
40
April
Mei
Juni
Juli
Augustus
September
Oktober
November
December
Vanaf maart tot en met december 2014 ontvangt [D] een loondoorbetaling wegens ziekte.
[E]
2014
2015
2016
2017
Januari
55,2
82,75
124,25
Februari
25,08
91,5
87,75
Maart
111,5
128
April
31,2
93
98,2
Mei
52,8
88
130,5
Juni
50,4
110,25
117,75
Juli
55,2
108,5
117,25
Augustus
50,4
13,2
128,5
140
September
52,8
101,4
66,75
57,75
Oktober
55,2
88,5
127,5
108,25
November
48
92,25
147,75
123
December
55,2
72,55
119
173,33
[F]
2015
2016
2017
Januari
86,67
86,67
Februari
86,67
86,67
Maart
86,67
86,67
April
79
86,67
Mei
86,67
86,67
Juni
86,67
86,67
Juli
86,67
86,67
Augustus
86,67
86,67
September
86,67
86,67
Oktober
86,67
86,67
November
64
86,67
86,67
December
86,66
86,67
86,67
[G]
2015
2016
2017
Januari
39,75
63,5
Februari
51,45
70,5
Maart
71,5
89,25
April
74,75
58,95
Mei
95
68
Juni
118
79,7
Juli
98,75
52,95
Augustus
41,5
80,5
September
71,65
132,75
46
Oktober
48,75
43,75
71,5
November
78,75
73,75
85
December
61,3
56,95
108
2.14.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek geconcludeerd dat belanghebbende in zijn aangiften loonheffingen over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 de omvang van de premiekorting op een te hoog bedrag heeft berekend.
2.15.
De naheffingsaanslag ziet op de nageheven premiekorting. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een te betalen bedrag van € 27.376. Daarbij heeft de inspecteur de premiekorting evenredig verminderd, waarbij hij is uitgegaan van de volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsduur. Gelijktijdig heeft de inspecteur een beschikking belastingrente gegeven van € 1.651.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een naheffingsaanslag die beperkt is tot de correctie van de overschrijding van de maximale termijn van drie jaar voor premiekortingen en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
In het nadere stuk van 1 februari 2021 heeft belanghebbende aangeboden dat [A] en [F] als getuige naar de zitting worden meegebracht. Aan de digitale zitting hebben [A] en [F] ter bijstand deelgenomen en zij hebben een verklaring afgelegd. Belanghebbende heeft aan het einde van de zitting het verzoek om [A] en [F] als getuige te horen ingetrokken.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
In artikel 47 Wfsv (oud) is de premiekorting voor oudere werknemers opgenomen. Artikel 47 Wfsv (oud) luidt – voor zover van belang – als volgt:
‘1. De werkgever past een korting toe op het totaal van de door hem op grond van de afdelingen 2, 3 en 4 verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer:
a. die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, of op wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, dan wel recht heeft op inkomensondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten; en
b. die op het moment van in dienst treden bij die werkgever 56 jaar of ouder is.
De korting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking.’.
De premiekorting bedoeld in artikel 47, lid 1, Wfsv (oud) bedraagt € 7.000 per jaar. [2]
4.2.
In artikel 49 Wfsv (oud) is de premiekorting voor arbeidsgehandicapte werknemers opgenomen. Artikel 49 Wfsv (oud) luidt – voor zover van belang – als volgt:
‘1. De werkgever past een korting toe op het totaal van de door hem op grond van de afdelingen 2, 3 en 4 verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer, die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking:
a. recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;’.
De korting bedraagt bij toepassing van artikel 49, lid 1, letter a, Wfsv (oud) € 7.000 per jaar. [3]
4.3.
Op de vaststelling van de premie is artikel 50c Wfsv (oud) van toepassing. [4] Dat artikel luidt als volgt:
‘1. Het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48, 50 (…), wordt naar evenredigheid verminderd, indien de met die werknemer overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week in het tijdvak waarover premie wordt betaald korter is dan de volledige arbeidsduur, die op 36 uur per week wordt gesteld en indien geen vaste arbeidsduur is overeengekomen.
2. Voor een werknemer zonder vast overeengekomen arbeidsduur wordt de vermindering van het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48, 50 (…), bepaald aan de hand van het aantal uren waarover de werkgever loon is verschuldigd in het tijdvak waarover premie wordt betaald herleid naar weken.
(…).’.
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het bedrag van de premiekorting de vermindering daarvan, zoals genoemd in artikel 50c Wfsv (oud) respectievelijk artikel 50b Wfsv (oud), moet worden berekend aan de hand van de daadwerkelijk gewerkte uren. De werknemers hebben structureel meer uren gewerkt dan is overeengekomen in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten. Op grond van het rechtsvermoeden in artikel 7:610b Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet volgens belanghebbende worden uitgegaan van een hogere overeengekomen arbeidsduur dan vermeld in de schriftelijke overeenkomsten. Het rechtsvermoeden is namelijk niet weersproken en wordt bevestigd door [A] en [F] , aldus nog steeds belanghebbende. Voor het geval het hof niet uitgaat van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW, verwijst belanghebbende naar de mondelinge overeenkomsten die met de werknemers zijn gesloten.
4.5.
Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de premiekorting de vermindering daarvan, genoemd in artikel 50b Wfsv (oud) respectievelijk artikel 50c Wfsv (oud), moet worden bepaald aan de hand van de gemiddeld overeengekomen arbeidsduur. Gelet op de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is geen sprake van een situatie waar belanghebbende geen vaste arbeidsduur is overeengekomen. Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemiddeld overeengekomen arbeidsduur afwijkt van wat in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is vermeld. Uit de verklaringen van belanghebbende, [A] en [F] volgt dat de werknemers uit oogpunt van zekerheid geen nulurencontract wilden afsluiten. Bij belanghebbende bestond daarentegen, door het wegvallen van een grote opdracht, onzekerheid over het aantal vaste uren dat hij de werknemers kon bieden. Belanghebbende wilde in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten daarom niet meer vaste uren overeenkomen, vanwege de onzekerheid over de hoeveelheid beschikbaar werk. Dat belanghebbende (i) kennelijk (mondeling) met de werknemers is overeengekomen dat dat zij meer uren zouden kunnen werken als er meer werk beschikbaar was en (ii) er in de praktijk voor zorgde dat de werknemers zo veel mogelijk in een vast patroon werkten, leidt niet tot de conclusie dat al bij voorbaat de gemiddelde arbeidsduur tot een hoger aantal uren was overeengekomen dan in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten stond vermeld.
4.6.
Belanghebbende heeft een overzicht overgelegd waar per werknemer de verloonde uren staan vermeld. Aan de hand van dit overzicht heeft belanghebbende berekend (i) het gemiddeld aantal gewerkte uren per jaar, (ii) het gemiddeld aantal gewerkte uren berekend over de gehele arbeidsperiode en (iii) het gemiddeld aantal gewerkte uren in de laatste drie maanden van elk kalenderjaar. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vermindering van premiekorting aan de hand van één van die gemiddeldes moet worden berekend.
4.7.
Ook dit standpunt van belanghebbende wordt verworpen. Belanghebbende is immers een vaste arbeidsduur overeenkomen met de werknemers. Niet artikel 50c, lid 2, Wfsv (oud) respectievelijk artikel 50b, lid 2, Wfsv (oud) is dan van toepassing, maar lid 1 van die artikelen. Dat betekent dat de vermindering van de premiekorting wordt berekend aan de hand van de
overeengekomengemiddelde arbeidsduur, niet op basis van het gemiddeld aantal gewerkte uren.
4.8.
Belanghebbende heeft – naar het hof begrijpt –meer subsidiair verzocht om de premiekorting in goede justitie vast te stellen. Hiervoor bestaat geen aanleiding, omdat over de overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week geen (feitelijke) onduidelijkheid bestaat. Als belanghebbende bedoeld heeft dat de wet in zijn geval onredelijk uitpakt wijst het hof er op, dat het hof niet de bevoegdheid heeft om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. [5]
4.9.
In zijn pleitnota heeft belanghebbende het volgende geschreven:
“Het opvallende is verder dat indien er een nulurencontract schriftelijk was overeengekomen, dan zou zijn uitgegaan van de feitelijke uren. Ook indien sprake was van tenminste uren in de schriftelijke overeenkomst zorgde dat er voor dat de verloonde uren in aanmerking genomen werden. Dit maakt het ongelofelijk zuur, maar ook onterecht, dat in het geval van cliënt slechts naar de schriftelijk overeengekomen uren gekeken wordt door de Belastingdienst. De brancheorganisatie Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) heeft voorgaande bevestigd maar wilde niet de namen van de betreffende vervoerders openbaren om de hen moverende redenen, ook na contact met de desbetreffende leden. KNV is de koepelorganisatie voor het beroepspersonenvervoer. KNV Zorgvervoer en Taxi en Busvervoer Nederland maken onderdeel uit van Koninklijk Nederlands Vervoer.
Volgens KNV is geconstateerd dat indien bij andere vervoerders in het contract een aantal uur was vermeld met de voorafgaande woorden: “tenminste”. Vervolgens is dat geaccepteerd door de Belastingdienst en is uitgegaan van de verloonde uren terwijl er wel schriftelijk uren vermeld zijn.”.
4.10.
Het onder 4.9 opgenomen beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt door het hof verworpen. De inspecteur heeft de door belanghebbende gestelde handelwijze van de Belastingdienst betwist. Voor zover er al gesproken kan worden over rechtens en feitelijk gelijke gevallen, maakt belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat de Belastingdienst een dergelijk beleid heeft gevoerd.
Belastingrente
4.11.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet is gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend, is de beschikking belastingrente terecht gegeven.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De artikelen 47 en 49 Wet financiering sociale verzekeringen (oud; hierna: Wfsv).
2.Artikel 48 Wfsv (oud).
3.Artikel 50, (lid 1,) Wfsv (oud).
4.Voor de jaren 2014 en 2015 is artikel 50b Wfsv (oud) van toepassing waarvan de tekst gelijkluidend is.
5.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28).