In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een taxibedrijf, tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een naheffingsaanslag loonheffingen. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, waarbij de premiekorting voor oudere en arbeidsgehandicapte werknemers te hoog was berekend. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de premiekorting moet worden berekend op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren, terwijl de inspecteur zich baseert op de schriftelijke arbeidsovereenkomsten die een lagere arbeidsduur vermelden.
Tijdens de zitting op 12 februari 2021, die digitaal plaatsvond, zijn verklaringen afgelegd door werknemers van belanghebbende. Het hof oordeelt dat de premiekorting moet worden berekend op basis van de gemiddeld overeengekomen arbeidsduur zoals vastgelegd in de arbeidsovereenkomsten. Het hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemiddeld overeengekomen arbeidsduur afwijkt van wat in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is vermeld. De inspecteur heeft de premiekorting evenredig verminderd, wat het hof bevestigt.
De uitspraak van het hof is gedaan op 11 maart 2021, waarbij het hoger beroep ongegrond is verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.