ECLI:NL:GHSHE:2021:684

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
200.261.976_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van verzet tegen verstekvonnis en bekendheid van de opposant met het vonnis na toezending per e-mail

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het verzet dat door de appellant is ingesteld tegen een verstekvonnis. De appellant, die in eerste aanleg is veroordeeld tot betaling van huurachterstand en ontruiming van een woning, heeft verzet aangetekend nadat hij op de hoogte was geraakt van het verstekvonnis. Het hof onderzoekt of de appellant tijdig in verzet is gekomen, rekening houdend met de bekendheid van de appellant met het vonnis. De appellant heeft via e-mail correspondentie gehad met het deurwaarderskantoor, waaruit blijkt dat hij op de hoogte was van de dagvaarding en het verstekvonnis. Het hof concludeert dat de termijn voor het indienen van verzet is aangevangen op het moment dat de appellant de e-mail ontving, en dat deze termijn inmiddels was verstreken op het moment van de verzetdagvaarding. Het hof verklaart de appellant niet-ontvankelijk in het verzet en vernietigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter. De kosten van het geding worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.976/01
arrest van 9 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.A. Koole te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 maart 2019 en het bij memorie van grieven in incidenteel appel ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 13 juli 2017 en 24 mei 2018 door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als opposant, oorspronkelijk gedaagde, en [geïntimeerde] als geopposeerde, oorspronkelijk eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5830718 \ CV EXPL 17-2926)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • een akte uitlaten van [geïntimeerde] van 20 augustus 2019;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 1 oktober 2019;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] van 12 november 2019 met zeven producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] van 7 januari 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het incidenteel hoger beroep
3.1.
Het meest verstrekkende geschilpunt tussen partijen betreft de ontvankelijkheid van het in eerste aanleg door [appellant] ingestelde verzet. De beslissing van de kantonrechter op dit punt wordt door [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep met één grief bestreden. Het hof zal eerst ingaan op deze grief.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.
Bij exploot van dagvaarding van 26 februari 2013 is [appellant] opgeroepen om te verschijnen voor de kantonrechter te Eindhoven in verband met een vordering tot betaling van huur(achterstand) en ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot een woning aan de [adres 1] te [plaats 1] . De dagvaarding is niet in persoon betekend, maar in een gesloten envelop achtergelaten op het adres [adres 2] te [plaats 1] .
Op 8 maart 2013 is [appellant] bij verstek veroordeeld – zakelijk weergegeven – tot betaling van € 5.325,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.807,= vanaf de dag van dagvaarding [hof: 27 februari 2013] tot aan de dag van voldoening. Verder is bij dit vonnis een tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbonden en heeft de kantonrechter de ontruiming van de gehuurde woning aan de [adres 1] te [plaats 1] gelast, met veroordeling van [appellant] tot betaling van € 950,= per maand, althans de voor die maand geldende huurprijs, gedurende de periode waarin [appellant] na februari 2013 de woning niet ter beschikking heeft gesteld van [geïntimeerde] .
Bij exploot van 3 april 2013 is het verstekvonnis bij gebreke aan een bekende woon- of verblijfplaats van [appellant] betekend aan het Openbaar Ministerie. In het exploot is tevens de ontruiming van het gehuurde op 18 april 2013 om 09:00 uur aangezegd. Een uittreksel van het exploot, met onder meer de aanzegging dat op donderdag 18 april 2013 tot ontruiming zal worden overgegaan, is gepubliceerd in het Eindhovens Dagblad van 9 april 2013.
Blijkens de dagvaarding en het exploot waarbij het verstekvonnis is betekend was de zaak in behandeling bij GGN Gerechtsdeurwaarders onder dossiernummer [dossiernummer] . Namens [geïntimeerde] werd het gehuurde beheerd door [vastgoedmanagement] (verder te noemen ‘ [vastgoedmanagement] ’), welke vennootschap gebruik maakt van een e-mailaccount onder de naam ‘Beheer’.
Op 9 april 2013 om 15:35 uur ontvangt [vastgoedmanagement] een e-mailbericht met als afzender ‘ [appellant] [mailto: [e-mailadres 1] ]’. Dit bericht, met als onderwerp ‘huisuitzetting’ luidt als volgt:
“Beste,
Vandaag ben ik gebeld door een kennis van mij die een advertentie heeft zien staan in het Eindhovens Dagblad.
Wat mij ten zeerste bevreemd, is dat ik geen aankondiging heb gehad of iets in die trant.
Ik heb contact proberen te zoeken met de deurwaarder maar nog niets tot op heden. Graag wil ik duidelijkheid omtrent deze zaak. Het is duidelijk dat ik zo snel mogelijk dit opgelost wil hebben.
Verder is het vreemd dat ik geen reactie heb gehad om mijn 2 maandelijkse voortgangsrapportage inzake het beslag van de belastingdienst.
Ik heb alleen de huurachterstand doorgegeven gekregen van u. Als ik een regeling met u kan treffen dan graag. Dat kan namelijk ook u helpen zo snel mogelijk aan geld te komen. Dat is en was mijn intentie als vanaf het begin. Vreemd dat ook daar geen reactie op is gekomen.
(…)
Met vriendelijke groet,
[appellant]
[adres 1] [plaats 1] ”
Op 11 april 2013 om 07:58 uur ontvangt [medewerkster GGN] , gebruik makend van het e-mailadres [e-mailadres 2] , een e-mailbericht met de navolgende tekst:
“Beste,
De info in uw bijlage is mij bekend sinds dinsdag. Echter waar het mij om gaat is: waarom ben ik niet van te voren ingelicht zodat ik mijn zaak bij het gerecht had kunnen toelichten? 2) Hoe kan ik dit oplossen met spoed?
(…)”
De e-mail vermeldt in het hoofd als adres van de afzender ‘ [appellant] < [e-mailadres 1] >’.
Diezelfde dag verstuurt blijkens de naam onder het bericht [medewerkster GGN] om 08:31uur een bericht met een vijftal bijlagen aan [e-mailadres 1] , waarin de afzender schrijft:
“U geeft aan geen correspondentie van ons te hebben ontvangen. Dit is niet correct. In de bijlagen treft u de 3 brieven aan die wij naar u hebben gezonden voordat werd gedagvaard. Ook treft u de dagvaarding en het vonnis aan.
(…)
Wilt u reageren op dit bericht dan uw eventuele reactie graag naar onze algemene mailbox[e-mailadres 3]zenden.”
In het onderwerp van deze e-mail wordt verwezen naar “Mapnummer: [nummer] ”.
Op 11 april 2013 komt vervolgens om 11:43 uur een bericht binnen op het adres “Huur [plaats 1] ” met als onderwerp onder meer ‘RE: Mapnummer [nummer] ’. Het bericht luidt als volgt:
“Beste
Ik geloof u wel wat betreft de correspondentie, maar ik heb echt niets ontvangen. Ik zou wel gek zijn als ik het zover zou laten komen. (…)
Echter wil ik wel een oplossing. Ik kom van het weekeinde terug en zal uw kantoor volgende week maandag een bezoek brengen.
Ik wil dit wel uitgesproken hebben. Er moet een oplossing komen anders ben ik mijn baan kwijt en dan zijn we verder van huis.
(…)”
Onder dit bericht staat als afzender vermeld “ [appellant] ” en ook deze e-mail vermeldt in het hoofd als adres van de afzender ‘ [appellant] [mailto: [e-mailadres 1] ].
Op 15 april 2013 komt om 09:42 uur vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1] bij GGN Brabant een verzoek binnen “tot uitstel van uitzetting”, omdat de afzender pas in het weekeind van 4 en 5 mei kan beschikken over andere vrij komende woonruimte. Als afzender vermeldt het bericht ‘ [appellant] , [BSN nummer] , [geboortedatum] ’.
In antwoord op dit verzoek stuurt [medewerkster GGN] die dag nog om 09:53 uur een reactie, waarin zij aangeeft het voorstel te hebben besproken met de opdrachtgever, maar dat die heeft aangegeven geen enkel uitstel te zullen verlenen. Verder vermeldt het bericht dat de woningontruiming “a.s. donderdag” uitgevoerd zal worden.
Bij exploot van 18 april 2013 heeft [kandidaat deurwaarder] , toegevoegd kandidaat deurwaarder te [plaats 1] , verslag gedaan van het binnentreden in en de ontruiming van de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] . Het exploot vermeldt onder meer het navolgende:
“ [appellant] voornoemd heeft vanmorgen om 08:35 uur de sleutels op ons kantoor aan de [adres 3] te [plaats 1] ingeleverd en een afstandsverklaring getekend;”
3.3.
Het hof overweegt nu als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 143 Rv. moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde persoon in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
Buiten deze gevallen vangt de termijn waarbinnen verzet moet worden gedaan aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
3.4.1.
Met zijn grief in het incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] dat [appellant] enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Het hof stelt allereerst vast dat [appellant] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, heeft betwist dat hij in de voor deze zaak relevante periode gebruik heeft gemaakt van het e-mailadres ‘ [e-mailadres 1] ’ en dat hij, naar nu pas in hoger beroep is gebleken, via dat e-mailadres heeft gecorrespondeerd met het in deze zaak betrokken deurwaarderskantoor (GGN Brabant). Dat het daarbij ging om correspondentie over de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] volgt onder meer uit de ondertekening van de e-mail van 9 april, 15:35 uur.
3.4.2.
In zijn arrest van 14 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ4104) heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag of een verklaring door een partij was ontvangen als bedoeld in artikel 3:37, lid 3 BW overwogen in r.o. 3.3.2:
“Art. 3:37 lid 3 BW houdt, voor zover thans van belang, in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin kan in beginsel - behoudens andersluidend beding - worden aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van art. 1:10 BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijke adres van de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt.”
3.4.3.
Nu [appellant] niet betwist dat hij vanaf 9 april 2013 zowel naar [vastgoedmanagement] als naar het bij de executie van het verstekvonnis betrokken deurwaarderskantoor gebruik heeft gemaakt van het e-mailadres [e-mailadres 1] , volgt uit de aangehaalde jurisprudentie dat GGN Brabant redelijkerwijs mocht aannemen dat het [appellant] op dat adres kon bereiken. Voorts staat vast dat de e-mails van het deurwaarderskantoor [appellant] daadwerkelijk hebben bereikt,, zoals hierna wordt toegelicht.
3.5.
Het hof stelt vast dat op 11 april 2013 een medewerkster van het deurwaarderskantoor om 08:31 uur een bericht met vijf bijlagen aan het door [appellant] gebruikte e-mailadres heeft gestuurd. Onder de bijlagen bevond zich volgens de tekst van het bericht zowel de oorspronkelijke dagvaarding als het verstekvonnis. [appellant] heeft niet gesteld dat deze bijlagen in werkelijkheid niet bij dit bericht zijn meegezonden. Dat [appellant] dit bericht heeft ontvangen blijkt uit de omstandigheid dat hier op 11 april 2013 om 11:43 uur een “Reply” op is gestuurd aan het deurwaarderskantoor. Dat het om een reply op het eerdere bericht van het deurwaarderskantoor gaat, blijkt uit de vermelding van het onderwerp boven de beide e-mails: die is identiek en wordt in het bericht van [appellant] voorafgegaan door de aanduiding ‘RE:’.
3.6.
Dat [appellant] op de hoogte was van de aangezegde gedwongen ontruiming, volgt ook uit de e-mailwisseling van 15 april 2013, waarin [appellant] de deurwaarder verzoekt om uitstel van de aangezegde “uitzetting” tot begin mei 2013.
3.7.
Voor zover uit het voorgaande al niet volgt dat [appellant] op 11 april 2013 door toezending per e-mail op de hoogte is gekomen van de dagvaarding en het verstekvonnis, heeft in elk geval te gelden dat hij op 18 april 2013 een daad heeft verricht waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend was. Blijkens het exploot van de op die dag uitgevoerde ontruiming is [appellant] kort tevoren verschenen op een vestiging van het deurwaarderskantoor dat in opdracht van [geïntimeerde] het vonnis executeerde om de sleutels van het gehuurde in te leveren en daarvoor een afstandsverklaring te tekenen. Uit de e-mailwisseling van 15 april 2013 en het gebruik daarin door [appellant] van het woord ‘uitzetting’ volgt dat [appellant] ervan op de hoogte was dat die dag een gedwongen ontruiming zou plaatsvinden. [geïntimeerde] heeft er bij memorie van antwoord/grieven op gewezen dat [appellant] had aangegeven de sleutels in te willen leveren. De juistheid van die stellingname en hetgeen het exploot van 18 april 2013 met betrekking tot het inleveren van de sleutels vermeldt zijn vervolgens door [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel niet betwist.
3.8.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de termijn om in verzet te komen is aangevangen op 11 april 2013, dan wel uiterlijk 18 april 2013. Nu de verzetdagvaarding pas is betekend op 15 maart 2017, was ten tijde van die betekening de termijn om in verzet te gaan al lang verstreken. Dit betekent dat de grief van [geïntimeerde] in het incidenteel appel tegen het vonnis van de kantonrechter van 24 mei 2018 slaagt. Dit vonnis kan daarom niet in stand blijven. [appellant] had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het verzet. Daarmee ontvalt ook de grond voor de overige nog gewezen vonnissen, van 19 juli 2018 en het eindvonnis in de verzetzaak van 28 maart 2019. Het hof zal deze vernietigen, [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in het verzet en hem, als de in eerste aanleg en in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, verwijzen in de kosten van het geding in beide instanties.
In het principaal hoger beroep
3.9.
Gelet op het oordeel op het incidenteel hoger beroep, kan het principaal beroep niet slagen. Dit behoeft verder geen beoordeling meer.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.10.
[appellant] heeft zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden. Hij zal daarom worden verwezen in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
wijst af het door [appellant] in het principaal hoger beroep gevorderde;
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter te Eindhoven van 24 mei 2018, 19 juli 2018 en 28 maart 2019;
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het ingestelde verzet;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, voor wat betreft de eerste aanleg aan de zijde van Loverse begroot op € 1.250,= en in het principaal en incidenteel hoger beroep tot op heden begroot op € 324,= aan griffierecht en op € 1.671,= aan salaris advocaat, waarvan € 1.114,= in het principaal hoger beroep en € 557,= in het incidenteel hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en M.J. Pesch en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 maart 2021.
griffier rolraadsheer