ECLI:NL:GHSHE:2021:4435

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
20-001192-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Opiumwet, inclusief gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte was beschuldigd van meerdere feiten, waaronder medeplegen van overtredingen van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Opiumwet, alsook gewoontewitwassen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar en 6 maanden, maar het hof heeft de straf verlaagd naar 7 jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de invoer van chemicaliën en het voorbereiden van de productie van synthetische drugs. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van deze feiten door samen te werken met anderen en door het verstrekken van middelen en inlichtingen. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit gericht was tegen vrijspraken door de rechtbank. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte slechts een ondergeschikte rol had, maar het hof heeft geoordeeld dat zijn bijdrage aan de strafbare feiten substantieel was. De verdachte is ook veroordeeld voor gewoontewitwassen, waarbij het hof oordeelde dat de herkomst van de in beslag genomen geldbedragen niet voldoende was verklaard. Het hof heeft de verbeurdverklaring van de in beslag genomen voorwerpen bevestigd en de verdachte gelast tot het uitzitten van de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001192-18
Uitspraak : 16 april 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van
29 maart 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-864013-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (voormalige [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1981,
thans verblijvende in PI Limburg Zuid - Gev. De Geerhorst te Sittard.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank:
  • verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 2;
  • verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 8 bewezenverklaarde gewoontewitwassen voor zover dit betreft het in de woning van verdachte aangetroffen bedrag van € 87.880 en een bedrag van € 108.597,03 aan contante stortingen op de privé rekening van verdachte;
  • verdachte veroordeeld ter zake van:
o feit 3: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan
in eendaadse samenloop met
feit 4: medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door middelen en/of inlichtingen trachten te verschaffen,
o feit 5: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
o feit 6: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan,
o feit 7: om een feit, bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
o feit 8: gewoontewitwassen,
o feit 9: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid, en 10a, eerste lid van de Opiumwet,
tot een gevangenisstraf van 8 jaar en 6 maanden, met aftrek van voorarrest;
- drie geldtelmachines verbeurd verklaard en een radiorichtingzoeker onttrokken aan het verkeer.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Zowel het hoger beroep van de verdachte als het hoger beroep van de officier van justitie is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraken door de rechtbank van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Bij akte van 11 maart 2021 is dit hoger beroep, hoewel formeel te laat, vervolgens ook partieel ingetrokken voor wat betreft die feiten.
Nu uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het Openbaar Ministerie de bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank niet handhaaft voor wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde, de verdachte er geen belang bij heeft dat deze feiten in hoger beroep in behandeling worden genomen en het hof ook ambtshalve daartoe geen aanleiding ziet, zal het hof het Openbaar Ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Omvang van het hoger beroep
Met betrekking tot feit 8 heeft de verdediging betoogd dat het vierde gedachtestreepje, een horloge van het merk Chopard, in hoger beroep niet meer aan de orde is, omdat verdachte van dat onderdeel is vrijgesproken en het hoger beroep van het Openbaar Ministerie niet tegen die vrijspraak zou zijn gericht.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Het hoger beroep van het Openbaar Ministerie is onbeperkt ingesteld en richt zich derhalve ook tegen die vrijspraak. De advocaat-generaal heeft dat ter terechtzitting in hoger beroep nog eens bevestigd. Bovendien is onder 8 aan verdachte gewoontewitwassen tenlastegelegd. De tenlastelegging betreft aldus geen impliciet cumulatieve tenlastelegging, maar een enkelvoudige. Dit misdrijf wordt bij bewezenverklaring dan ook enkelvoudig gekwalificeerd. In de feitelijke uitwerking is door middel van gedachtestreepjes geconcretiseerd uit welke witwashandelingen de gewoonte volgens het Openbaar Ministerie heeft bestaan. Gelet op de wijze waarop de tenlastelegging is geredigeerd, is het dus de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om in dit geval aan de verdachte het verwijt te maken dat hij in de tenlastegelegde periode van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt door middel van het plegen van verschillende feitelijke witwashandelingen met betrekking tot verschillende voorwerpen en/of geldbedragen. Het hoger beroep kan in dat licht niet worden beperkt tot – in dit geval slechts – drie van die feitelijke witwashandelingen. Derhalve is ook het vierde gedachtestreepje, dat betrekking heeft op een horloge van het merk Chopard, in hoger beroep aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bevestigen, met uitzondering van – naar het hof begrijpt – de toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond ter zake van het in de woning van verdachte aangetroffen bedrag van € 87.880,00 en een bedrag van € 108.597,03 aan contante stortingen op de privé-rekening, zoals bewezenverklaard onder feit 8, en het als gevolg daarvan gegeven ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van die onderdelen, alsmede met uitzondering van de verbeurdverklaring. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, verbeurd zal verklaren de hiervoor genoemde twee geldbedragen en drie geldtelmachines.
De verdediging heeft:
  • ten aanzien van de onder 3 tot en met 8 tenlastegelegde feiten vrijspraak bepleit;
  • ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde subsidiair betoogd dat de verdachte met betrekking tot het bij hem aangetroffen geldbedrag dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging in verband met de kwalificatie uitsluitingsgrond;
  • ten aanzien van het onder 9 tenlastegelegde zich gerefereerd wat betreft het bewijs;
  • subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
  • het ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 8 bewezenverklaarde gewoontewitwassen voor zover dit betreft het in de woning van verdachte aangetroffen bedrag van € 87.880 en een bedrag van € 108.597,03 aan contante stortingen op de privé rekening van verdachte,
  • de kwalificaties van de feiten 3, 4, 6, 7 en 8 en
  • de opgelegde straffen,
en met dien verstande dat het hof het vonnis aanvult met overwegingen met betrekking tot het bewijs en een nadere motivering van de op te leggen gevangenisstraf en het hof de overweging met als kopje ‘Uit eigen misdrijf verkregen / ontslag van alle rechtsvervolging’ (op pagina 90 tot en met 92 van het vonnis) vervangt door de navolgende overweging met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 8 bewezenverklaarde.
Aanvullende bewijsoverwegingen

Ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde

De raadsman van verdachte heeft, op de gronden als nader verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit van het onder 3 en 4 tenlastegelegde. Deze gronden komen er – kort gezegd – op neer dat niet kan worden bewezen dat verdachte het invoeren van 1.800 liter PMK heeft medegepleegd. Verdachte werd er pas na voltooiing van de feiten bij geroepen. Van betrokkenheid van verdachte voorafgaand aan het uitladen van de container met 1.800 liter PMK is niet gebleken. Uit niets blijkt dat [verdachte] meer of anders heeft gedaan dan behulpzaam te zijn bij het uitladen van een reeds ingevoerde hoeveelheid PMK, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt als toetsingskader het volgende voorop. Op grond van bestendige jurisprudentie moet voor medeplegen sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en derhalve eerder zien op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Voor de vraag of sprake is van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan in dat geval onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, nu het erom gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Het beslissingskader zoals dat in het hier voorgaande is weergegeven kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. in dezen: HR 02 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411).
Het hof overweegt verder als volgt.
Uit de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen (het hof verwijst daarvoor naar pagina 42 tot en met 47 van het vonnis) blijkt dat de rol van verdachte bij de feiten 3 en 4 niet was beperkt tot handelingen achteraf, maar dat sprake was van een nauwe samenwerking tussen in elk geval [medeverdachte 1] , verdachte en [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 1] en verdachte hebben zorggedragen voor het in orde brengen van de documenten die te maken hebben met de bestelling, verscheping en inklaring van de lading PMK met als deklading antivries. Tussen hen was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de intellectuele en materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht was om van medeplegen te kunnen spreken bij de voorbereiding en de uitvoering van deze feiten.
Daarnaast heeft verdachte nauw samengewerkt met onder andere [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij het uitsorteren van de lading ingevoerde PMK in de loods. [medeverdachte 1] gaf verdachte en [medeverdachte 2] opdrachten en zij brachten verslag aan hem uit (bijvoorbeeld over het aantal dozen). Deze gedragingen hebben weliswaar na de voltooiing van de feiten 3 en 4 plaatsgevonden, maar zij staan daarmee in een dermate nauw verband (de ingevoerde PMK moest immers verder worden verspreid teneinde te kunnen worden gebruikt ten behoeve van de productie van synthetische drugs), dat ook deze gedragingen maken dat sprake was van medeplegen.
Voor het overige vindt het verweer zijn weerlegging in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank naar aanleiding daarvan heeft geconcludeerd en overwogen. Het hof sluit zich daarbij aan.
Het verweer wordt verworpen.

Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde

De verdediging heeft betoogd dat het aan voldoende bewijs ontbreekt om te kunnen vaststellen dat de verdachte weet heeft gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen en overige stoffen/voorwerpen op de locaties [locatie 1] en [locatie 2] en dat evenmin kan worden bewezen dat hij daarover kon beschikken.
Het hof is van oordeel dat het verweer zijn weerlegging vindt in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank naar aanleiding daarvan heeft geconcludeerd en overwogen. Het hof heeft in het aangevoerde noch in de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] redenen gevonden om tot een andere weging en waardering, interpretatie van het voorhanden bewijs of beslissing te komen dan de rechtbank.
Het verweer wordt verworpen.

Ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde

De verdediging heeft in hoger beroep het verweer gevoerd dat verdachte het opzet had op het bestellen en in ontvangst nemen van pakketjes met ketamine en niet met pseudo-efedrine, zodat hij, omdat hij geen weet had van het feit dat de pakketjes wél pseudo-efedrine bevatten en hij dat redelijkerwijs ook niet hoefde te vermoeden, niet het voorwaardelijk opzet op de invoer van pseudo-efedrine kan hebben gehad.
Het hof overweegt in dit verband in aanvulling op hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen het volgende. Gelet op wat uit de gehele bewijsvoering van de rechtbank kan worden afgeleid over verdachtes handel en wandel in het drugsmilieu (zie andere drugsdelicten), zijn eerdere ervaringen met de invoer van pre-cursoren (apaan; pseudo-efedrine kan, naar van algemene bekendheid is ook dienen als precursor voor de vervaardiging van synthetische drugs), de verhullende handelwijze met betrekking tot het bestellen en ontvangen van de pakketjes met pseudo-efedrine (het gebruik van katvangers en afleveradressen als dekmantel) en zijn boos opzet op het ontvangen van – naar eigen zeggen ketamine, een geneesmiddel dat eveneens als drug wordt gebruikt, kan genoegzaam worden geconcludeerd dat de verdachte zich ervan bewust was dat hij betrokken was bij de verboden handel in een stof en dat hij aldus strafbare feiten pleegde. In zoverre moet ten aanzien van de verdachte tevens worden geconcludeerd dat hij, bij de vaststelling dat deze stof (pseudo)efedrine betrof, minstgenomen het voorwaardelijk opzet heeft gehad dat het die stof betrof.
Het verweer wordt verworpen.

Ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde

De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat in de tijd waarop de tenlastelegging ziet het voorhanden hebben van of de handel in apaan nog niet strafbaar was gesteld en dat het niet vanzelfsprekend is dat de verdachte destijds wist dat apaan kan worden omgezet in BMK. Daarom kan niet worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de productie van synthetische drugs.
Het hof verwerpt het verweer. Toegespitst op het voorliggende geval en als respons op het verweer, moet worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 10a, eerste lid, onder 3, van de Opiumwet strafbaar is degene die stoffen voorhanden heeft waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het opzettelijk vervaardigen van een (verdovend) middel van lijst I en dat hij die stoffen voorhanden heeft om dat vervaardigen voor te bereiden of te bevorderen. Het gaat dus om het voorhanden hebben van stoffen die zijn bestemd tot het vervaardigen van een middel van lijst I, en dit ter voorbereiding of bevordering van dat vervaardigen.
Wat betreft de bestemming van de voorhanden stoffen, is wetenschap in voorwaardelijke zin voldoende, maar kan ook een variant van culpa toereikend zijn, te weten een ernstige reden om te vermoeden dat die stoffen zijn bestemd voor het vervaardigen van een middel van lijst I. Er moeten dus objectieve bezwaren bestaan die bij de verdachte een ernstig vermoeden (moeten) hebben teweeggebracht dat de voorhanden stof bestemd is voor het vervaardigen van een harddrug. Waar het in belangrijke mate gaat om de intenties van anderen dan de verdachte zelf ten aanzien van het gebruik van de stoffen, is voor de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen niet vereist dat de verdachte vooraf op de hoogte is van alle details van het voorgenomen synthetiseren van drugs, zoals de precieze aard van het beoogde middel van lijst I, de kenmerken van het productieproces en de bijdrage die de voorhanden stof daarin vervult. In die zin kan een globaal opzet voldoende zijn en is kennis van de toegepaste scheikunde niet nodig.
Samengevat: voor strafbaarheid op grond van artikel 10a, eerste lid, onder 3 Ow is in dit geval noodzakelijk dat de verdachte minstgenomen de aanmerkelijke kans aanvaardt dat hij de productie van een synthetische harddrug voorbereidt of bevordert door een stof voorhanden te hebben waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij dient als voorloper van die synthetische harddrug. Als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen en stoffen die in principe niet verboden zijn of als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen of stoffen waarvan de verdachte de werkelijke aard niet kent, dient dan meer in het bijzonder te kunnen worden vastgesteld of de verdachte opzet had op die criminele bestemming en of hij handelde om de productie van synthetische drugs voor te bereiden of te bevorderen.
Het hof overweegt op grond van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en in aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, het volgende.
Vast staat dat de verdachte bij drie gelegenheden onder de naam van twee eigen bedrijven, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , hoeveelheden apaan heeft besteld en in ontvangst genomen, te weten een partij van 1 kilogram, een partij van 500 kilogram en een partij van 1125 kilogram. De verdachte heeft hieromtrent in hoger beroep onder meer verklaard dat hij op een gegeven moment door anderen is benaderd om apaan te bestellen, dat hij speciaal daarvoor een bedrijf heeft opgericht, dat hij de apaan toen heeft besteld en in ontvangst heeft genomen en dat hij het heeft afgeleverd door het busje aan de kant van de weg neer te zetten. De verdachte heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het ging om een legale stof.
Het hof overweegt dat het ook ten tijde van de door verdachte verrichte gedragingen een feit van algemene bekendheid was dat voor de productie van synthetische drugs grote hoeveelheden chemicaliën nodig zijn, die doorgaans niet gemakkelijk anoniem zijn te verkrijgen. Redenen om te veronderstellen dat verdachte van dit feit geen kennis droeg, heeft het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting opgeleverd. Ook ten tijde van de door verdachte verrichte gedragingen kon op internet gemakkelijk worden gevonden dat de stof apaan nauwelijks tot geen legale toepassingen kende, behoudens een enkele uitzondering in de verfindustrie, maar wel zeer eenvoudig en tegen lage kosten kon worden omgezet in BMK, zijnde een voor de productie van amfetamine benodigde precursor. Gelet op het feit dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij de stof apaan heeft ‘gegoogled’, mag worden aangenomen dat hij dus ook daarvan, voor zover aangenomen moet worden dat hij die kennis toentertijd echt nog niet had, kennis had gekregen. Het feit de stof apaan toentertijd nog niet afzonderlijk strafbaar was gesteld, staat aan een vervolging ter zake van voorbereidingshandelingen niet in de weg.
Het hof overweegt verder dat de verdachte een bedrijf heeft opgericht kennelijk met als enig doel het ten behoeve van anderen plaatsen en betalen van de aan hem geleverde bestellingen apaan. Deze bestellingen heeft hij vervolgens afgeleverd aan die anderen door het busje met daarin de apaan langs de kant van de weg te zetten. Dit valt moeilijk te rijmen met een reguliere manier van zaken doen. Integendeel, deze werkwijze strekte er overduidelijk toe om de herleidbaarheid van de bestelde stof aan de daadwerkelijke gebruikers c.q. afnemers te bemoeilijken. Dat moet ook voor verdachte zonneklaar zijn geweest. Indien het – naar verdachte heeft verklaard – daadwerkelijk gegaan zou zijn om een legale stof, dan zou het namelijk veel meer voor de hand hebben gelegen dat de opdrachtgevers van verdachte dit op eigen naam zouden hebben besteld en zich geen moeite zouden hebben getroost om daarvoor anderen in te schakelen. Daar stond dan immers niets aan in de weg. Het hof is van oordeel dat een en ander zodanig sterk wijst op illegale praktijken, dat er een aanmerkelijke kans bestond dat in dit geval inderdaad sprake was van een bestemming van de geleverde stof voor illegale doeleinden, dat verdachte dat wist en dat verdachte deze kans door zijn gedragingen bewust heeft aanvaard. Aldus is voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te komen.
Ten overvloede overweegt het hof bovendien nog dat de stelling van de verdachte dat hij niet wist dat de apaan voor de productie van synthetische drugs zou worden gebruikt, gelet op hetgeen overigens ten laste van de verdachte is bewezenverklaard en de inhoud van de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, nauwelijks geloof kan verdienen.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het onder 8 bewezenverklaarde
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder 8 bewezenverklaarde gewoontewitwassen ontslagen van alle rechtsvervolging voor zover dit betreft het in de woning van verdachte aangetroffen bedrag van € 87.880 en een bedrag van € 108.597,03 aan contante stortingen op de privé rekening van verdachte, omdat het volgens de rechtbank niet anders kan dan dat de gelden uit eigen misdrijf van verdachte afkomstig zijn.
Het hof volgt de rechtbank hierin niet. Verdachte heeft zelf geen verklaring afgelegd, laat staan een voldoende concrete, over de herkomst van deze gelden. Ook overigens vloeit uit het dossier niet rechtstreeks voort dat sprake zou zijn van het voorhanden hebben, omzetten of gebruiken van gelden die onmiddellijk afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Het geld zou bijvoorbeeld ook het handelsgeld van de criminele organisatie kunnen zijn, waaraan verdachte heeft deelgenomen. Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om geld dat bestemd was voor de aankoop van grondstoffen of het omkopen van personen, bijvoorbeeld in de haven van Antwerpen. In een dergelijke situatie is het nog maar de vraag of, en zo ja, voor welk bedrag er op een later moment een bepaald bedrag als winst van de transactie aan verdachte zou toevloeien. Bij een niet geslaagde transacte kan geïnvesteerd vermogen ook verloren gaan.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond is derhalve niet van toepassing. Het (gewoonte)witwassen van deze geldbedragen is dan ook strafbaar.
Verbetering kwalificaties
Het bewezenverklaarde onder 3 en 4 levert op:
de eendaadse samenloop van:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan
en
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Het bewezenverklaarde onder 6 levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan.
Het bewezenverklaarde onder 7 levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door zich of een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het bewezenverklaarde onder 8 levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Aanvullende overweging met betrekking tot de op te leggen straf
Het hof vult de strafmotivering van de rechtbank aan met de navolgende overweging
met betrekking tot de straf en de redelijke termijn in hoger beroep.
Naast hetgeen in eerste aanleg reeds naar voren is gebracht over de persoonlijke omstandigheden van verdachte, heeft de verdediging in hoger beroep in de eerste plaats betoogd dat – naast de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg – ook in hoger beroep sprake is van een forse termijnoverschrijding van ruim twintig maanden. Dit moet worden gecompenseerd met een strafkorting van 20%. Verder had verdachte een kleine, ondergeschikte rol, hij verrichtte slechts hand-en-spandiensten. Desondanks is hij behoorlijk zwaar gestraft.
Tijdens zijn voorlopige hechtenis van in totaal bijna 4 jaren, heeft hij nagedacht. Hij beseft dat hij fouten heeft gemaakt en accepteert daarvoor de gevolgen.
Gedurende een schorsing van zijn voorlopige hechtenis is verdachte verhuisd, getrouwd en vader geworden van een dochter. Inmiddels is hij weer gescheiden.
In de penitentiaire inrichting is hij voorzitter van de gedetineerdencommissie en begeleidt hij jongeren. Tot slot heeft de verdediging erop gewezen dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Het hof ziet, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding om te komen tot een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Wel ziet het hof in de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder de omstandigheid dat verdachte zijn leven lijkt te hebben gebeterd, aanleiding om – anders dan de rechtbank – in beginsel een gevangenisstraf van 9 jaar op zijn plaats te achten.
Redelijke termijn in hoger beroep
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 1 oktober 2013, de dag waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 29 maart 2018 en heeft geconstateerd dat, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het onderhavige onderzoek, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 18 maanden. De rechtbank heeft om die reden 1,5 jaar in mindering gebracht op de op te leggen straf. Het hof neemt deze beslissing van de rechtbank over.
De verdachte heeft op 4 april 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
16 april 2021, ruim 3 jaar na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve eveneens sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ongeveer 1 jaar en 8 maanden. Het hof ziet hierin aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof zal daarom een half jaar in mindering brengen op de op te leggen straf.
Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg en in hoger beroep, zal het hof in plaats van een gevangenisstraf van 9 jaar opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar, met aftrek van voorarrest.
Beslag
De hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het onder 8 tenlastegelegde en bewezenverklaarde zijn verkregen.
De hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldtelmachines, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 8 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is voorbereid of begaan.
Het hof heeft bij deze beslissing rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven radiorichtingzoeker, met behulp waarvan de opsporing van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is belemmerd, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven horloge zal het hof de teruggave aan verdachte gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10, 10a en 11b (vóór 1 maart 2015: 11a) van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 47, 55, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde;
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met betrekking tot het ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 8 bewezenverklaarde gewoontewitwassen voor zover dit betreft het in de woning van verdachte aangetroffen bedrag van € 87.880 en een bedrag van € 108.597,03 aan contante stortingen op de privé rekening van verdachte, de kwalificaties van de feiten 3, 4, 6, 7 en 8 en de opgelegde straffen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • Geld € 83.800,00 (IBN-code [IBN-code 1] );
  • Geld € 4.080,00 (IBN-code [IBN-code 2] );
  • Geldtelmachine (IBN-code [IBN-code 3] );
  • Geldtelmachine (IBN-code [IBN-code 3] );
  • Geldtelmachine (IBN-code [IBN-code 4] ).
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een radiorichtingzoeker (IBN-code [IBN-code 5] ).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een horloge van het merk Chopard.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en mr. A.E.M. de Ridder, griffiers,
en op 16 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.