ECLI:NL:GHSHE:2021:4389

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
15 mei 2022
Zaaknummer
20-002720-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake woninginbraak, vernieling en huisvredebreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor woninginbraak, vernieling en huisvredebreuk. De verdachte, geboren in 1973 en thans verblijvende in PI Rijnmond, heeft op verschillende momenten in de periode van 27 februari 2020 tot en met 6 maart 2020 in Breda een woning betreden zonder toestemming van de rechthebbende, waarbij hij levensmiddelen heeft weggenomen en een ruit heeft vernield. De politierechter heeft de verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen van € 600,00.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 3 maanden, alsook een hogere schadevergoeding aan de benadeelde partij. De verdediging heeft gepleit voor een lichtere straf en heeft betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Het hof heeft het beroep van de verdachte gegrond verklaard en het vonnis van de politierechter vernietigd, maar heeft de verdachte alsnog veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor materiële schade toegewezen tot een bedrag van € 350,00, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 55, 63, 138, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002720-20
Uitspraak : 18 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 november 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-192329-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI Rijnmond - HvB De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – een woninginbraak (feit 1), een vernieling (feit 2) en huisvredebreuk (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 600,00 (zijnde het geschatte bedrag voor de materiële schade, niet zijnde de schadepost “huur”), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2020 en de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 1.062,24, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de daarbij behorende duur van gijzeling indien verhaal niet mogelijk blijkt, en de benadeelde partij voor de schadepost “huur” niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Voorts heeft de verdediging bepleit dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren dan wel de vordering zal afwijzen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op enig moment in of omstreeks de periode van 27 februari 2020 tot en met
6 maart 2020 te Breda , in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de [adres] , alwaar de verdachte zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond, verscheidene levensmiddelen, in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde(n), te weten aan
[slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl de verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat/die weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
2.
hij op enig moment in of omstreeks de periode van 27 februari 2020 tot en met
6 maart 2020 te Breda opzettelijk en wederrechtelijk een raam/ruit, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [slachtoffer] , toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
3.
hij op enig moment in of omstreeks de periode van 27 februari 2020 tot en met
6 maart 2020 te Breda in de woning, het besloten lokaal en/of het erf, aan de [adres] , bij een ander, te weten bij [slachtoffer] , althans bij een ander of anderen dan bij de verdachte, in gebruik, wederrechtelijk is binnengedrongen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op enig moment in de periode van 27 februari 2020 tot en met 6 maart 2020 te Breda , in een woning aan de [adres] , alwaar de verdachte zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond, verscheidene levensmiddelen die aan een ander toebehoorden, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl de verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming;
2.
hij op enig moment in de periode van 27 februari 2020 tot en met 6 maart 2020 te Breda opzettelijk en wederrechtelijk een ruit, die aan een ander toebehoorde, heeft vernield;
3.
hij op enig moment in de periode van 27 februari 2020 tot en met 6 maart 2020 te Breda in de woning aan de [adres] , bij een ander, te weten bij [slachtoffer] , in gebruik, wederrechtelijk is binnengedrongen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van

diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming (feit 1)

en

opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen (feit 2)

en

in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen (feit 3).

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
De verdediging heeft het hof verzocht te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan – kort gezegd – een woninginbraak, de vernieling van een ruit en huisvredebreuk. Deze drie feiten heeft de verdachte in eendaadse samenloop begaan. Hij is immers de woning in gebruik bij [slachtoffer] wederrechtelijk binnengedrongen door een ruit te vernielen en de woning binnen te treden. Door de vernieling van de ruit en vervolgens naar binnen te klimmen heeft de verdachte zich eveneens de toegang tot de plaats van het misdrijf verschaft door middel van braak en inklimming. Door zich daarna in de woning verscheidene levensmiddelen wederrechtelijk toe te eigenen door deze te nuttigen, heeft hij zich eveneens schuldig gemaakt aan– kort gezegd – een woninginbraak.
Het is een feit van algemene bekendheid dat woninginbraken niet alleen de nodige materiële schade veroorzaken, maar ook een forse inbreuk maken op de privacy van de bewoners. Het is voor hen vaak bijzonder onaangenaam om te leven met de wetenschap dat een vreemde in hun woning is geweest en hun persoonlijke bezittingen heeft doorzocht. Dat het slachtoffer in onderhavige zaak ook met deze gevoelens te kampen heeft (gehad), blijkt wel uit haar schriftelijke slachtofferverklaringen in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat in het algemeen bij de straftoemeting aansluiting kan worden gezocht bij de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS) geformuleerde oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Nu de drie bewezenverklaarde feiten in eendaadse samenloop zijn begaan, zal het hof aansluiting zoeken bij het oriëntatiepunt voor een woninginbraak. Het LOVS heeft als oriëntatiepunt voor een inbraak in een woning een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden geformuleerd, waarbij nog geen rekening is gehouden met eventuele recidive.
Voorts heeft het hof bij het bepalen van de op te leggen straf in het bijzonder gelet op de inhoud van het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 juli 2021. Blijkens dit uittreksel is de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde reeds meerdere malen, te weten bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 11 september 2019 en bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2019, onherroepelijk veroordeeld ter zake van vermogensdelicten. Deze eerdere veroordelingen hebben de verdachte kennelijk niet het laakbare van zijn handelen doen inzien en hebben hem er evenmin van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een soortgelijk feit.
Ondanks voornoemd strafblad van de verdachte ziet het hof aanleiding om in strafverminderende zin af te wijken van voornoemd oriëntatiepunt en overweegt daartoe als volgt. Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf rekening gehouden met de omstandigheid dat er geen sprake is van een klassieke woninginbraak, waar in het algemeen genomen het doel van de daders is om zoveel mogelijk goederen die een zo hoog mogelijke waarde vertegenwoordigen zich wederrechtelijk toe te eigenen. Daarbij staat het financiële gewin van de daders voorop, zonder zich te bekommeren om de gevolgen die hun daden hebben voor de slachtoffers. De verdachte daarentegen was ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten naar zijn zeggen dakloos en had het als gevolg daarvan koud en had honger. Zijn intentie van de woninginbraak was derhalve niet, althans niet in de eerste plaats, zich ten koste van een ander te verrijken, maar warm worden en wat te eten. De verdachte heeft dan ook enkel enige levensmiddelen genuttigd en is in slaap gevallen op het bed van het slachtoffer [slachtoffer] . Hij heeft verder geen goederen uit de woning meegenomen.
Al het vorenstaande afwegende is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dat een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek van voorarrest, passend is bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan.
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals verzocht door de verdediging, te bepalen dat de duur van de gevangenisstraf korter is dan hiervoor bepaald, nu dat naar het oordeel van het hof geen recht zou doen aan de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen van het handelen van de verdachte voor het slachtoffer en de inbreuk die hij daarmee heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.540,25, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
  • Huur woning ad € 478,01
  • Vernielde tweedehands spullen totaalbedrag ad € 180,00
  • Diverse vernielde spullen ‘nieuw’ totaalbedrag ad € 459,56
  • Gestolen spullen ad € 8,89
  • Schoonmaakspullen ad € 13,79
  • Immateriële schade ad € 400,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 600,00 (zijnde het geschatte bedrag voor de materiële schade, niet zijnde de schadepost “huur”), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2020, terwijl de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk is verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering weer in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 1.062,24, te vermeerderen met de wettelijke rente en de benadeelde partij voor de schadepost “huur” niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren.
De verdediging heeft bepleit dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren dan wel de vordering zal afwijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de schadepost “huur”
Met de politierechter, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de schadepost “huur” niet voor toewijzing in aanmerking komt, nu op grond van de voorhanden zijnde stukken blijkt dat de benadeelde partij reeds voornemens was om te verhuizen.
Het hof zal derhalve de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot deze schadepost afwijzen.
Ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Op grond van de stukken die ten aanzien van deze schade zijn overgelegd, acht het hof zich niet in staat de daadwerkelijke omvang van de geleden schade nauwkeurig vast te stellen. Het hof maakt daarom gebruik van zijn schattingsbevoegdheid op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (
hierna: BW). Op grond van hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, begroot het hof de door de benadeelde partij geleden schade aldus naar billijkheid op een totaalbedrag van € 350,00.
Het hof zal dus de vordering met betrekking tot de materiële schade (minus de schadepost “huur”) toewijzen tot een bedrag van € 350,00 en het meer gevorderde afwijzen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade
De benadeelde partij heeft gesteld dat zij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. Daartoe heeft zij onder andere – kort gezegd – aangevoerd dat zij na dit incident angst, verdriet en meerdere herbelevingen van het aangetroffen bloed van de verdachte in haar woning heeft ervaren en slaapproblemen heeft gekend. Ook is haar het woongenot en het veiligheidsgevoel ontnomen.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Blijkens het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het hof stelt vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte geen lichamelijk letsel heeft opgelopen en evenmin in haar eer en goede naam is aangetast. De vraag die thans voorligt is of de benadeelde partij op andere wijze in haar persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW. Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vgl. ECLI:NL:HR:2019:793).
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij onvoldoende feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan het bestaan van een aan de bewezenverklaarde woninginbraak, vernieling of huisvredebreuk te relateren aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW kan worden vastgesteld. Hoewel met name de woninginbraak door de verdachte zonder twijfel enige impact zal hebben gehad op de gemoedstoestand van de benadeelde partij, heeft zij onvoldoende onderbouwd op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen. Zo blijkt bijvoorbeeld niet dat de benadeelde partij zich hiervoor onder behandeling heeft moeten stellen. Een eventuele nadere bewijslevering voor het kunnen vaststellen van aantasting in de persoon zou naar het oordeel van het hof een onwenselijk geachte vertraging in de afdoening van de strafzaak betekenen. Verder doet zich in de onderhavige zaak niet het geval voor dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dit geldt temeer nu de benadeelde partij niet thuis was ten tijde van de inbraak, maar op enig moment via een vriendin te horen heeft gekregen dat een ruit van haar woning vernield was. De verdachte had toen de woning al verlaten.
Dit alles brengt met zich mee dat de behandeling van de immateriële schadevordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat het hof van oordeel is dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in dat deel van de vordering dient te worden verklaard. Het hof zal daarbij bepalen dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Concluderend is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 350,00.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 350,00, vermeerderd met de wettelijke rente. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
6 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 55, 63, 138, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro)ter zake van
materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 790,25 (zevenhonderdnegentig euro en vijfentwintig cent)aan
materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige
niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen.

Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
6 maart 2020.
Aldus gewezen door:
mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter,
mr. J.J.M. Gielen-Winkster en mr. N.J.L.M. Tuijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 18 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.