ECLI:NL:GHSHE:2021:4365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
20-001902-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake poging tot doodslag en verkrachting

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van poging tot moord, maar veroordeeld voor poging tot doodslag en verkrachting, met een gevangenisstraf van vijf jaar en terbeschikkingstelling met voorwaarden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de verklaringen van de aangeefster en de psychiater van de verdachte in overweging heeft genomen. De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar op 31 maart 2019 in haar woning heeft aangevallen, haar heeft verstikt met een kussen en haar vervolgens heeft verkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangeefster en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, met terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de impact op de aangeefster en de psychische problematiek van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001902-20
Uitspraak : 16 september 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, van 25 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-865040-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
thans verblijvende in [adres 2] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van poging tot moord (onder 1 impliciet primair tenlastegelegd) en is de verdachte voor poging tot doodslag (onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegd) en verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden gelast, een en ander zoals vermeld in het beroepen vonnis. Ten slotte heeft de rechtbank beslist over in beslag genomen voorwerpen.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte voor poging tot moord (onder 1 impliciet primair tenlastegelegd) en verkrachting (onder 2 tenlastegelegd) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen. Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de beslissingen van de rechtbank zal overnemen.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Voorts is bepleit dat de voorlopige hechtenis zal worden opgeheven.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Omwille van de leesbaarheid zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 maart 2019 te [plaats] ,
ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
zijn, verdachtes, hand op de mond van die [slachtoffer] heeft gedrukt (gehouden) en/of (vervolgens) met kracht een kussen op/tegen de mond en/of de neus, in elk geval op/tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft gedrukt en/of gedurende enige tijd gedrukt gehouden, teneinde die [slachtoffer] te verstikken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 31 maart 2019 te [plaats] ,
(telkens) door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] (telkens) heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
immers heeft hij, verdachte, (telkens) (onder meer):
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- de vagina en/of borsten en/of billen, in elk geval het lichaam van die [slachtoffer] betast,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) (telkens) hierin dat verdachte:
- de woning van die [slachtoffer] is binnengedrongen en/of
- de slaapkamer van die [slachtoffer] heeft betreden en/of
- zijn, verdachtes, hand op de mond van die [slachtoffer] heeft gedrukt (gehouden) en/of
- (vervolgens) met kracht een kussen op/tegen de mond en/of de neus, in elk geval op/tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft gedrukt en/of gedurende enige tijd gedrukt gehouden en/of
- (vervolgens) zijn, verdachtes, broek en/of onderbroek heeft uitgetrokken en/of
- op het lichaam van die [slachtoffer] is gaan liggen, althans zich zodanig heeft gepositioneerd, waardoor/dat aan die [slachtoffer] de vlucht werd belet of belemmerd en/of
- (aldus) misbruik heeft gemaakt van zijn fysieke overwicht ten opzichte van die [slachtoffer] en/of
- voorbij is gegaan aan de verbale en non-verbale tekenen van onwil/verzet van die [slachtoffer] en/of
(aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht, op de gronden als nader verwoord in het schriftelijk requisitoir, de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen. De advocaat- generaal baseert zich hierbij op hetgeen de verdachte heeft verklaard ten overstaan van de psychiater alsmede het gegeven dat de verdachte, volgens de advocaat-generaal, minimaal drie momenten in een tijdsbestek van enkele maanden had om zich te kunnen beraden.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de verdachte tegenover de psychiater heeft verklaard over de gedachten die hij had om aangeefster te vermoorden door haar met mes te steken of door een kussen op haar hoofd te drukken als zij met een ander naar bed zou gaan. Voorts blijkt daaruit dat de verdachte in de bewuste nacht de woning van aangeefster is binnen gegaan, terwijl aangeefster niet thuis was, een geruime tijd in die woning is gebleven en zich aldaar schuil heeft gehouden. Enkele uren nadat aangeefster thuis kwam en is gaan slapen, is de verdachte haar slaapkamer binnen gegaan en heeft zijn hand op haar mond gedrukt en vervolgens een kussen op/tegen haar gezicht gedrukt en enige tijd gedrukt gehouden. Deze handelingen, die tijd vergden, alsmede zijn verklaring ten overstaan van de psychiater vormen objectieve aanwijzingen dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich enige tijd te beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven en aldus met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Anderzijds is in de onderhavige zaak het volgende van belang.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de verdachte en getuigen geen inzicht geven in hetgeen kort voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte weliswaar gedachten had om aangeefster te vermoorden, maar ook dat hij meermalen heeft aangegeven hulp te willen en open te staan voor begeleiding, juist om van die gedachten af te komen. Hierin is een contra-indicatie te vinden voor het aannemen van voorbedachte raad. Dat geldt eveneens voor het door de verdachte urenlang in de woning van aangeefster wachten voordat hij haar slaapkamer betreedt. Dat past bij de voortdurende strijd die de verdachte leverde tegen bedoelde gedachten en het uiteindelijk in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling desondanks komen tot uitvoering daarvan.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Derhalve kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord heeft begaan. In zoverre dient de verdachte van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 31 maart 2019 te [plaats] ,
ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet
zijn, verdachtes, hand op de mond van die [slachtoffer] heeft gedrukt en vervolgens met kracht een kussen op/tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft gedrukt en gedurende enige tijd gedrukt gehouden, teneinde die [slachtoffer] te verstikken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 31 maart 2019 te [plaats] ,
door geweld of andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
immers heeft hij, verdachte:
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- het lichaam van die [slachtoffer] betast,
en bestaande dat geweld of andere feitelijkheden hierin dat verdachte:
- de woning van die [slachtoffer] is binnengedrongen en
- de slaapkamer van die [slachtoffer] heeft betreden en
- zijn, verdachtes, hand op de mond van die [slachtoffer] heeft gedrukt en
- vervolgens met kracht een kussen op/tegen het gezicht van die [slachtoffer] heeft gedrukt en gedurende enige tijd gedrukt gehouden en
aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde einddossier van de politie Oost-Brabant, Zedenteam ‘s-Hertogenbosch, registratienummer PL2100-2019065356, opgemaakt door [verbalisant 1] , sluitingsdatum 17 juli 2019, doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 348.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1.
Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 1 april 2019, p. 96 t/m107, voor zover inhoudende als
verklaring van aangeefster [slachtoffer]:
U houdt mij voor dat u een aantal vragen heeft en dat het geluid, net als gisteren, wordt opgenomen.
U vraagt mij in een paar zinnen te zeggen waarvan ik aangifte doe. Ik antwoord u het volgende: “Van dat hij een kussen keihard op mijn gezicht heeft gedaan, niet wurgen, maar verstikken. Eerst met zijn hand, toen met het kussen. Daarna heeft hij mij, zonder dat ik dat wilde, seksueel misbruikt. Verkrachting noemen ze dat”.
Het is gebeurd op mijn bed op het adres [adres 1] op zondag 31 maart 2019, vroeg in de ochtend. Ik denk tussen 06.45 uur en 07.45 uur. Direct nadat hij weg was heb ik 112 gebeld. Op mijn telefoon kan ik zien dat dit om 07.48 uur is geweest.
Ik werd wakker en lag op mijn rug. Het was al licht. Ik zag een silhouet, de gestalte van [verdachte] (hof: de verdachte). Ik zag direct dat hij het was. Ik wilde reageren, maar nog voordat ik iets kon doen duwde hij met zijn hand mijn hoofd hard in mijn kussen. Direct hierna pakte hij het kussen wat naast mij lag. Hij duwde het kussen echt met kracht op mijn hoofd. Hij bleef maar drukken op het kussen. (O: wij verbalisanten zien dat aangeefster begint te huilen. Tranen rollen over haar gezicht) Ik heb, voor zover ik kon, gegild. Hij ging maar door, met zijn volle gewicht op het kussen hangen. Ik kon geen ademhalen. Ik probeerde echt met alle kracht die ik in me had om me te verweren, om mijn gezicht op een bepaalde manier te draaien zodat ik toch wat lucht kreeg. Het duurde volgens mij wel 10 minuten. Zolang heb ik gevochten.
Ik kon toen een beetje naar links draaien waardoor ik een heel klein beetje adem kon krijgen. Ik besloot toen om heel stil te blijven liggen in de hoop dat hij zou stoppen. Hoe het toen precies is gegaan weet ik niet meer, maar ik kon op mijn rechterzij draaien. Vervolgens kwam hij voor mij liggen. Ik was bang. Even heb ik gedacht om mijn bed uit te gaan en naar het raam te lopen om help te roepen. Ik was bang dat hij mij in zou halen met alle gevolgen van dien. [verdachte] begon vervolgens te praten. Hij zei: “ik weet het allemaal niet meer, die hulpverlening”. Vervolgens zei hij dat hij mij nog 1 keer wilde voelen en dat hij dan voor de trein zou springen. Ik voelde dat de huid rondom mijn mond opgezet was. Mijn neus deed en doet pijn. Ik liet hem toen maar een beetje zijn gang gaan. Hij streelde mij over mijn hele lijf. Ik ben niet opgestaan en heb niet gezegd dat ik het niet wilde omdat ik hartstikke bang was. Ik heb nog even overwogen om me te verweren en dacht dat ik dat beter niet kon doen omdat ik bang was dat hij mij dan dood zou maken. Vervolgens deed hij zijn broek en onderbroek uit. Hij ging op mij liggen en drong met zijn penis mijn vagina binnen. Hij was klaar en ging naast me liggen. Ik denk dat de seks iets van 5 minuten duurde. Hij begon te praten en zei dat hij nu echt een einde aan zijn leven zou gaan maken. Hij zei dat hij er niet mee kon leven dat zijn derde relatie nu was beëindigd. Hij stond na een kwartier, 20 minuten op, kleedde zich aan en zei iets in de trant van dat hij mij weg had willen maken. Ook zei hij: “soms besta ik uit twee personen”. Kort voordat hij via de voordeur vertrok zei hij nog: “je kunt zoveel sloten op je deur zetten als je wil, maar ik kom toch wel binnen”.
Opmerking verbalisanten: Aan aangeefster wordt een groot gedeelte van pagina 9 van de eerste verklaring van verdachte voorgelezen. Tijdens het voorlezen zie wij aangeefster “nee” schudden met haar hoofd. Wij horen en zien dat zij weer begint te huilen.
2.
Een proces-verbaal inhoudende verslag uitwerking geluidsfragment, opgemaakt op 5 april 2019, gesloten en ondertekend op 26 maart 2019, p. 27 t/m32, voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Met de letter M wordt in deze verslaglegging bedoeld de meldster. Dit gesprek is een woordelijk verslag.
Ik hoor dat de opname start met een man die zegt: politie 112 wat is het adres en noodgeval? Ik hoor een hevig geëmotioneerde vrouw die antwoordt:
M:
Ja, mijn, eh, ex is in mijn huis gekomen en hij heeft, ik weet niet eens hoe hij is binnengekomen, maar ik lag te slapen en toen heeft hij mij ..onverstaanbaar… met een (onverstaanbaar) verstikt. Ik heb hier voor mijn leven gevochten (…). Hij is nou de voordeur uitgegaan en hij zegt ik ga me eigen voor de trein gooien. (…) Ik werd wakker en toe zat ie ineens voor mijn neus. Ik denk dit kan niet waar zijn (ik hoor dat mevrouw weer begint te huilen). Toen deed hij de hele tijd mijn kussen op mijn neus of op mijn gezicht en met een heel gevecht. (…) ik dacht ik ga dood. Ik denk, dat het wel 10 minuten heeft geduurd, ik zat naar adem te happen, ik dacht dat ik dood ging. En toen, en heel, toen kon ik heel, heel beetje adem halen en toen deed ik net alsof ik toch niet meer ging ademen (…) Toen heeft hij me ook verkracht. (…) Ja, en toen, was ie klaar, toen deed hij net alsof er niks aan de hand was, deed hij gewoon tegen mij praten. Ik denk ja, ik praat maar mee, voor het geval hij zijn eigen dadelijk weer bedenkt. Hij zegt altijd ik wil jou geen pijn doen, maar ja dat heeft ie wel gedaan. Want hij heeft mij bijna doodgemaakt. Ik dacht dat ik doodging, echt. Mevrouw wordt weer emotioneel en zegt: niet eventjes, ik heb een heel gevecht gehad. Alsof ie mij.. ik dacht echt dat ik doodging met dat kussen en met zijn hele gewicht er op. Dat was gewoon heel eng (…)
C:
Nou eens even kijken, als het goed is, staat nou de politie bijna bij u voor de deur. U kunt openmaken als er dadelijk wordt aangebeld want ze staan bij u in de straat.
3.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de getuige [slachtoffer] door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Oost-Brabant, d.d. 24 juni 2020, voor zover inhoudende als
verklaring van getuige [slachtoffer] voornoemd:
Op 31 maart 2019 ben ik thuisgekomen en gaan slapen. Ik werd wakker. [verdachte] deed zijn hand op mijn mond.
4.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 maart 2019, pg. 33 t/m 35, voor zover inhoudende als
relaas verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
Wij verbalisanten, kwamen om 07.58 uur ter plaatse op het adres [adres 1] en werden binnengelaten door [slachtoffer] . [slachtoffer] kwam op ons verward over en had moeite om haar verhaal te vertellen. Opvallend was dat ze meerdere keren op en neer door de woonkamer liep. [slachtoffer] werd door ons gekalmeerd.
5.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 april 2019, pg. 169 t/m 172, voor zover inhoudende als
relaas verbalisant [verbalisant 5]:
Op maandag 1 april 2019 werd ik gebeld door T. de Kort , psychiater van [verdachte] . Deze geeft de volgende informatie over hem.
Op 17 december 2018 was de eerste afspraak. Hij gaf toen aan dat hij extreme gedachten had en een slaapstoornis. Hij had gedachten om een ander iets aan te doen. Hij omschreef de angst om zijn ex-partner te vermoorden. Daarmee bedoelde hij [slachtoffer] (hof: de aangeefster). Hij kan het niet verdragen dat zij met een ander naar bed zou gaan. Indien dat zou gebeuren heeft hij de gedachte om haar te vermoorden.
Omdat het risico er in zat dat [slachtoffer] , toen ze een avond uitging een andere man zou tegenkomen, heeft hij met behulp van een briefje tussen het raam er voor gezorgd dat hij ’s nachts binnen kon om haar met een mes te steken dan wel een kussen op haar hoofd te drukken. [slachtoffer] wist niet van deze gedachten. Hij wil die gedachten ook niet hebben en daarom zocht hij hulp. Hij is bang veroordeeld te worden dan wel zichzelf van het leven te beroven als hij iemand zou vermoorden. Op 3 januari 2019 heeft de verdachte tegen de psychiater gezegd: Er is sinds het vorige gesprek weinig veranderd. Patiënt ervaart nog steeds gedachten die met elkaar in strijd zijn en moet soms hard werken om niet aan zijn gedachten toe te geven. Patiënt is er vrijwel zeker van dat hij zijn ex-partner van het leven zal beroven als zij met een andere man seks zou hebben terwijl de relatie met hem officieel verbroken is. Dat kan hij simpelweg niet verdragen. Zijn ex-partner weet dat hij dit niet kan verkroppen maar is niet op de hoogte van de specifieke gedachten van de patiënt. De afgelopen weken heeft hij 2 keer op het punt gestaan haar huis binnen te treden om iets in haar huis te doen of met haar. Op 22 januari 2019 is hij hier ook gezien door een arts-assistent en een verpleegkundige. Nog steeds dezelfde gedachten maar niet op het punt gestaan om actie te ondernemen. Afgelopen vrijdag (hof: 29 maart 2019) vertelde [verdachte] dat hij twee kanten in zichzelf herkent. In zichzelf verschillende boodschappen ervaart. Hij is een paar keer ’s avonds laat bij [slachtoffer] in de woning gegaan. Hij heeft geen sleutel. Hij zei dat er iets met de deur was en dat hij als hij er heel hard aan trekt dan de deur opengaat. Op die manier is hij bij haar in de woning gekomen om te praten. Dat is een soort tweestrijd in hem of hij daar dan wel of niet naar toe gaat want hij had dan geen afspraak met [slachtoffer] . De reden dat hij dat doet is omdat hij niet tegen leugens kan. In zijn hoofd ontstaat er dan een scenario. [slachtoffer] geeft tegenstrijdige signalen en daar kan hij niet mee omgaan.
6.
Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag betreffende het forensisch-medisch onderzoek met betrekking tot het letsel van aangeefster [slachtoffer] en verdachte [verdachte] . d.d. 9 maart 2020, zaaknummer 2019.12.31.203, opgemaakt door de [deskundige] , forensisch arts KNMG, voor zover inhoudende als
relaas van rapporteur:
Er zijn kleurenfoto’s ontvangen van slachtoffer [slachtoffer] . In de metadata is vermeld dat de foto’s zijn gemaakt op 31 maart 2019, circa 10.30 uur.
Er zijn kleurenfoto’s ontvangen van verdachte [verdachte] . In de megadata is vermeld dat de foto’s zijn gemaakt op 31 maart 2019, tussen circa 10.30-11.00 uur.
Op de foto’s bleken bij het slachtoffer (aanwijzingen voor) 2 soorten recent ontstane
letsels:
- Puntvormige rode huidverkleuringen aan de neusrug, welke meest waarschijnlijk berusten op puntvormige bloeduitstortinkjes. Voor dergelijke bloeduitstortinkjes zijn meerdere mogelijke oorzaken op te sommen, zoals:
drukkend mechanisch geweld, frictiekrachten op de huid, verhoging van de
druk in het stroombed van aderlijk bloedafvoer, etc.
Het slachtoffer verklaarde over pijn aan haar neus. Dit duidt op een lokale mechanische geweldsinwerking als oorzaak, zoals botsend en/of samendrukkend geweld en/of frictiekrachten.
-Oppervlakkige beschadigingen en perforaties van de boven- en onderlip. Deze zijn het gevolg van botsend en/of samendrukkend mechanisch geweld, zoals bijvoorbeeld door slaan of drukken tegen de mond. Hierbij treedt perforatie op door druk van het slijmvlies tegen de (tamelijk) scherpe randen van de gebitselementen. Dergelijke letsels kunnen ook optreden door bijten op de lippen (door een andere persoon of betrokkene zelf).
Het slachtoffer verklaarde over pijn, zwelling en bloedverlies uit de lippen.
Deze klachten passen bij de vastgestelde letsels.
Nb 1: Er zou sprake zijn geweest van een bloedend letsel aan de rechter kleine teen. Aan een bloedend letsel ligt een perforatie van de huid ten grondslag, als gevolg van botsend en/of samendrukkend mechanisch geweld door contact met een hard, ruw en/of kantig voorwerp.
Nb 2: Aangeefster had na het delict pijnklachten aan de rechterschouder, de nek en het achterhoofd. Deze klachten zijn o.a. verklaarbaar door inwendige letsels aan spieren en gewrichten als gevolg van krachtige druk tegen het hoofd en hevige inspanningen tijdens (bijvoorbeeld) een worsteling.
De letsels van verdachte
Op de foto’s bleken bij verdachte (aanwijzingen voor) 6 soorten letsels in verschillende stadia van wondgenezing:
1. Bandvormige en boogvormig gerangschikte patronen van rode huidverkleuringen. Deze lokale conglomeraten van puntbloedingen zijn het gevolg van frictiekrachten op de huid en/of krachtige krasbewegingen over de huid. Deze letsels waren aanwezig aan beide voor/zijkanten van de hals en aan de voorzijde van beide schouders (letsels 1, 2 & 3 in tabel 2). Het betreft recent ontstane letsels die op moment van fotografie maximaal circa 48 uren oud waren. Ook de puntvormige rode bloeduituitstortinkjes in de voorste okselplooi aan rechterzijde kunnen een dergelijke ontstaanswijze hebben (onderdeel van letsel 5 in tabel 2).
2. Paarsrode huidverkleuringen door oppervlakkig gelokaliseerde onderhuidse bloeduitstortinkjes. Deze zijn het gevolg van uitwendige inwerking van stomp botsend en/of samendrukkend geweld, zoals bijvoorbeeld door slaan, knijpen, etc. Het betreft recent ontstane letsels die op moment van fotografie maximaal circa 48 uren oud waren. Deze letsels waren aanwezig aan de voorzijde van de rechterschouder en rechteroksel (letsels 4 & 5 in tabel 2).
3. Ontvellingen, als gevolg van schurend/schavend contact met een ruw oppervlak of kantig voorwerp(deel). Er waren enkele recent ontstane ontvellingen (letsels 8 & 21 in tabel 2)
Samenvatting en conclusies
De letsels van het slachtoffer
Het slachtoffer heeft uitsluitend recente letsels aan lippen en neus. Deze letsels kunnen alle
qua soort en ouderdom verklaard worden door de beschrijvingen van het geweldsincident door het slachtoffer. waarbij smoorhandelingen plaatsvonden door krachtige druk met een hand en een kussen.
Deze letsels worden niet verklaard door verdachte.
De overige (niet afgebeelde) letsels en klachten zouden goed verklaard kunnen worden door de smoorhandelingen en de worsteling waarover aangeefster heeft verklaard.
(...)
De letsels van verdachte
Verdachte heeft zowel recente als oudere letsels:
-Er zijn recente letsels aan de hals, de voorzijde van de schouders en aan de rechter bovenarm. Deze letsels kunnen alle qua soort en ouderdom verklaard worden door de beschrijvingen van het geweldsincident door het slachtoffer, waarbij zij zich in rugligging met kracht verweerd heeft tegen een op haar gezeten/gelegen belager. De letsels kunnen verklaard worden door krabben, knijpen en slaan (etc). (...)
-Over de ontstaanswijze van genoemde verse letsels geven de verklaringen van verdachte en de aard van zijn gemelde professionele werkzaamheden geen adequate verklaring.
(...)
Met betrekking tot het letsel van verdachte
Ad vraag 1 - Gevraagd wordt een waarschijnlijkheidsoordeel te geven met betrekking tot navolgende hypothesen:
I: De verwondingen van verdachte die zijn waar te nemen op de foto’s op pagina 270 en verder van het dossier passen bij verwondingen die kunnen ontstaan bij het verrichten van werkzaamheden van bovenomschreven aard.
II: Verdachte is, terwijl aangeefster op bed lag en op haar rug lag, op haar gaan zitten en heeft een kussen op haar gezicht gedrukt. Aangeefster heeft zich hierop met haar armen cq. handen verweerd. De verwondingen van verdachte die zijn waar te nemen op de foto’s passen bij verwondingen die kunnen ontstaan bij het beschreven geweld (verweren met armen cq. handen).
- De recente letsels aan hals, schouders en rechterbovenarm zijn (zeer) veel waarschijnlijker onder hypothese II dan onder de hypothese I.
Met betrekking tot het letsel van aangeefster
Gezien de verklaringen van aangeefster en gezien de foto’s van het bij aangeefster geconstateerde letsel:
Ad vraag 6 - Past het letsel bij hetgeen aangeefster verklaart te zijn overkomen? Zo
niet, waar past het letsel dan bij?
Ja. dergelijke letsels aan de lippen passen bij krachtig stomp botsend en/of drukkend geweld tegen de mond en het gelaat.
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, d.d. 11 augustus 2020, voor zover inhoudende als
verklaring van de verdachte:
[slachtoffer] (hof: aangeefster) had mij geappt dat ze niet meer wilde dat ik in haar huis zou komen. Ik ben op 31 maart 2019 het huis van [slachtoffer] binnengegaan terwijl ik wist dat ze niet thuis was. Boven, in haar slaapkamer, hebben we seks met elkaar gehad.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven genoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Bespreking van (verweren betreffende) de bewijsmiddelen
De raadsman heeft vrijspraak bepleit omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is en wel om de navolgende redenen.
De verklaringen van aangeefster zijn innerlijk tegenstrijdig, inconsistent en derhalve leugenachtig en onbetrouwbaar. In het bijzonder heeft aangeefster wisselende verklaringen afgelegd, onder meer over het moment van herkenning van de verdachte en de volgorde van de handelingen. Gelet hierop kunnen deze verklaringen niet tot het bewijs worden gebezigd, aldus de raadsman, waarbij hij er tevens op heeft gewezen dat aangeefster niet emotioneel of in paniek was, hetgeen niet past bij haar verhaal. Ook kunnen de inhoud van het forensisch-medisch onderzoek en de verklaring van de psychiater niet aan het bewijs bijdragen. Tot slot hebben zowel de raadsman als de verdachte een alternatief scenario geschetst.
Het hof overweegt puntsgewijs als volgt.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
Het hof is er zich van bewust van dat het zwaartepunt bij de beoordeling van het tenlastegelegde ligt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster en het heeft deze verklaringen dan ook zorgvuldig en behoedzaam in ogenschouw genomen. Het hof stelt vast dat aangeefster op een 5 tal momenten heeft gesproken over hetgeen die bewuste nacht/ochtend heeft plaatsgevonden: bij gelegenheid van de 112-melding, ten overstaan van de verbalisanten die naar aanleiding van die melding naar de woning van aangeefster zijn gegaan, tijdens een informatief gesprek kort daarna in het ziekenhuis (alle op 31 maart 2019), bij haar aangifte op 1 april 2019 en bij de rechter-commissaris op 24 juni 2020. Het hof merkt daarbij op dat de raadsman ten onrechte uitgaat van 6 verklaringen, omdat de verklaring van aangeefster van 3 april 2019 niet over het gebeurde op 31 maart 2019 ging maar over een voorval in februari 2019 en over de vraag of de verdachte al dan niet een sleutel had van de woning van aangeefster.
Het hof neemt de inhoud van de aangifte, zoals die hiervoor is weergegeven, als uitgangspunt voor de beoordeling van haar verklaringen van aangeefster en het stelt vast dat aangeefster in het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris (ruim 14 maanden later) in de kern gelijkluidend heeft verklaard. Deze verklaringen zijn ook in lijn met de inhoud van de 112- melding van aangeefster, een melding die zij heeft gedaan onmiddellijk nadat de verdachte haar woning had verlaten. Zij vertelt (onder meer) dat de verdachte haar huis is binnengekomen, zij lag te slapen, hij haar met een (onverstaanbaar) heeft verstikt, hij de hele tijd het kussen op haar neus of gezicht deed, dat ze een heel gevecht heeft gehad, dacht dat ze dood ging, dat hij haar toen ook heeft verkracht. Vervolgens deed hij alsof er niks aan de hand was en zij dacht, ik praat maar mee voor het geval hij zich weer bedenkt, hij is weggegaan. Zij dacht dat hij wel ergens naar toe zou rijden omdat hij voor de trein wilde springen. Dat aangeefster in deze melding niet heeft verteld op welk moment zij de verdachte heeft herkend acht het hof van geen belang, gelet op de aard van het gesprek (een korte melding) en het gegeven dat de centralist van de meldkamer in dat gesprek met name doende was om informatie over de verdachte te achterhalen en aangeefster daarover te bevragen.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat aangeefster in haar aangifte en in haar verklaring bij de rechter-commissaris in de kern consistent heeft verklaard over hetgeen haar die vroege ochtend is overkomen. Met de raadsman stelt het hof vast dat aangeefster alleen in deze verklaringen tot in detail haar verhaal heeft gedaan. Anders dan de raadsman, leest het hof geen relevante inconsistenties in deze verklaringen voor wat betreft het moment van herkenning van de verdachte door aangeefster.
In haar aangifte heeft aangeefster verklaard: “Ik werd wakker en lag op mijn rug. Ik zag een silhouet, de gestalte van [verdachte] . Ik zag direct dat hij het was.” Bij de rechter-commissaris heeft ze verklaard: “Ik werd wakker. Ik lag op mijn rug. Links voor mij zag ik iemand staan en ik schrok. Toen zag ik [verdachte] staan” en op een specifieke vraag van de raadsman heeft aangeefster toen geantwoord: “Ik werd wakker en toen zag ik dat er iemand aan mijn voeteneind stond. Toen ik beter keek, zag ik dat hij het was.” Hoewel aangeefster niet letterlijk gelijkluidend verklaard heeft (hetgeen naar het oordeel van het hof niet een voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een verklaring te stellen eis is), is hetgeen zij heeft verklaard in de kern gelijkluidend: ze wordt wakker, ziet een silhouet/een gestalte, en ziet dat het de verdachte is. Of zij dat nu meteen zag toen ze haar ogen opende dan wel een fractie nadien, is naar het oordeel van het hof van zeer ondergeschikt belang laat staan dat dat een voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van (de totale inhoud van) haar verklaring relevante inconsistentie is. Daarbij merkt het hof nog op dat het de vraag is of van aangeefster verwacht kan worden dat ze zich nog tot in detailniveau herinnert wat ze zag toen ze wakker werd en onverhoeds werd geconfronteerd met een persoon in haar slaapkamer. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.
In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de volgorde van de handelingen, die de aangeefster beschrijft in haar aangifte en in haar verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris kan het hof geen wisselende volgorde ontdekken. Dat aangeefster op een enkel punt aanvullend verklaard heeft, kan niet tot een andere conclusie leiden. Het hof merkt daarbij nog op dat de opsomming van de raadsman van die handelingen in zijn pleitnotities niet steeds een juiste dan wel volledige weergave van de verklaringen inhoudt.
Voorts stelt het hof vast dat aangeefster in het ziekenhuis (om en nabij 2 uur na het vertrek van de verdachte uit haar woning) een informatief gesprek met 2 verbalisanten heeft gevoerd. Dit gesprek is neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen waarin is opgenomen dat door aangeefster is verteld wat er globaal is gebeurd. [1] Ook deze verklaring is in de kern gelijkluidend aan hetgeen aangeefster in haar aangifte heeft verklaard. Dat daar geen eenduidig verhaal in valt te herkennen, zoals de raadsman heeft aangevoerd, onderschrijft het hof niet en het ziet in de weergave van het informatieve gesprek geen inconsistenties, als door de raadsman gesteld. Het hof verwijst daarbij, voor wat betreft haar verklaring dat zij wakker wordt en [verdachte] voor haar gezicht ziet, naar hetgeen hiervoor daarover is overwogen.
Het hof is niet blind voor het gegeven dat in het proces-verbaal van bevindingen, dat is opgesteld door de verbalisanten die na de 112-melding het eerst ter plaatse waren, ten aanzien van het moment van de herkenning van de verdachte door aangeefster, is opgenomen dat zij gezegd heeft dat zij eerst nadat het smoren met het kussen was beëindigd, zag dat de persoon die in haar slaapkamer was de verdachte was. Dat is een inconsistentie. Het hof gaat hier evenwel aan voorbij. Het hecht meer waarde aan de inhoud van de aangifte, die aangeefster is voorgelezen voor ondertekening en de verklaring bij de rechter-commissaris waarvoor dat eveneens geldt, nu die verklaringen aangeefster voor ondertekening zijn voorgelezen en waarop zij commentaar heeft kunnen geven. Voorts stelt het hof vast dat het informatief gesprek (waarin aangeefster zoals hiervoor overwogen gelijkluidend verklaard heeft aan hetgeen zij in haar aangifte en in haar verklaring bij de rechter-commissaris heeft verklaard) evenals de aangifte op geluidsband zijn opgenomen, hetgeen een exacte weergave van de verklaring bevordert. Bedoeld proces-verbaal van bevindingen is daarentegen achteraf aan de hand van (korte) aantekeningen opgesteld, waarbij verbalisanten ook uit hun herinnering interpreteren en verbaliseren en aangeefster niet in de gelegenheid is om op eventuele onjuistheden daarin te reageren.
De conclusie van het hof is dat het niet kan vaststellen of hetgeen aangeefster tegen bedoelde verbalisanten heeft gezegd verkeerd is weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen of dat aangeefster inderdaad aldus heeft verklaard. Mocht dat laatste het geval zijn dan staat daar tegenover dat zij daarop nog geen 2 uur later is teruggekomen en die latere verklaring heeft gehandhaafd. Het hof acht het in dat geval nog van belang dat aangeefster de verklaring heeft afgelegd vrijwel meteen nadat de verdachte haar huis had verlaten en zij in een zeer emotionele toestand verkeerde, op een moment derhalve waarop zij niet of nauwelijks de gelegenheid heeft gehad om na te denken over het gebeurde.
In hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd ziet het hof evenmin reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de aangifte van aangeefster.
De raadsman heeft – kort samengevat – bovendien gesteld dat de verklaring van aangeefster niet juist kan zijn omdat er in dat geval (veel meer) letsel bij haar zou moeten zijn aangetroffen, onder meer gelet op het verschil in gewicht tussen beiden. Deze stelling vindt weerlegging in het antwoord van de deskundige op een daartoe strekkende vraag van de raadsman bij gelegenheid van het verhoor bij de rechter-commissaris:
U vraagt mij of ik ook ander letsel had verwacht aan te treffen. Er hoeft geen ander letsel te zijn. Dit letsel acht ik passend. U vraagt mij of dat ook geldt voor hetgeen bij de heer [verdachte] is aangetroffen. Mijn antwoord daarop is ja. Niet iedere geweldsuitoefening is zichtbaar of laat sporen na.
Ook zou het, in de visie van de raadsman, opvallend zijn dat aangeefster pas voor het eerst bij de rechter-commissaris heeft verklaard over de omstandigheid dat de verdachte op sommige momenten minder druk zou hebben uitgeoefend op het kussen, waardoor zij wat meer bewegingsvrijheid kreeg en dat zij zelfs op enig moment het bewustzijn verloren zou zijn. Dit behoeft, naar het oordeel van het hof, geen bespreking omdat het een onjuiste weergave is van hetgeen aangeefster heeft verklaard. Zij heeft immers verklaard als volgt:
“Hij duwde het platte kussen op mijn gezicht. Ik probeerde los te komen. Ik heb hard gevochten. (…) Ik doe u voor hoe ik probeerde naar mijn linkerzij te draaien. Daardoor kon ik even ademhalen, omdat ik los kwam van het kussen. Het kussen was op dat moment niet helemaal op mijn gezicht. (…) Ik probeerde te gillen als ik even mijn hoofd iets los had van het kussen. Toen deed hij het kussen er weer op (…) Ik denk dat ik ook heel even van de wereld ben geweest. Ik zag allemaal rare dingen doordat het zwart voor mijn ogen was (..) Toen ik wat bijkwam, was het kussen losser op mijn gezicht.”
Tot slot heeft de raadsman nog gewezen op “nog wat kleinere zaken die opvallen”, te weten dat het opmerkelijk is dat aangeefster niet heeft getracht te vluchten en geen enkel teken van paniek vertoonde, nadat de verdachte haar woning had verlaten. Dat laatste is een onjuiste voorstelling van zaken, waarbij het hof verwijst naar hetgeen het hierna over de emotionele toestand van aangeefster overweegt. De reden waarom aangeefster niet is gevlucht blijkt, naar het oordeel van het hof, afdoende uit haar aangifte: ze was doodsbang.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman dat de verklaringen van aangeefster niet betrouwbaar zijn om redenen als uiteengezet in zijn pleitnotities. Dat geldt ook indien de feiten en/of omstandigheden die hij heeft aangevoerd in onderling verband en samenhang worden beschouwd.
Feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden heeft het hof niet aangetroffen.
Conclusie
Het hof acht de verklaringen van aangeefster betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Daarbij neemt het hof nadrukkelijk in overweging dat de verklaringen van aangeefster steun vinden in (1) hetgeen door verbalisanten is waargenomen met betrekking tot de emotionele situatie van aangeefster kort nadat de verdachte haar woning had verlaten en op de dag daarna (2) het bij aangeefster en de verdachte aangetroffen letsel en de beoordeling daarvan door een deskundige, (3) de verklaringen van de psychiater van de verdachte en (4) de verklaring van de verdachte, waarover hierna meer.
Emotionele toestand van aangeefster
Uit het woordelijk verslag dat van de 112-melding is opgesteld, blijkt dat de verbalisant hoort dat aangeefster bij de aanvang van het gesprek met de centralist van de meldkamer -een gesprek dat onmiddellijk na het vertrek van de verdachte uit haar woning plaatsvindt- hevig geëmotioneerd is, dat zij tijdens het gesprek weer begint te huilen als ze vertelt over het kussen op haar gezicht, en dat zij wederom emotioneel wordt nadat ze had verteld dat ze echt dacht dat ze doodging. Ook de verbalisanten die als eerste bij de woning van aangeefster aankwamen – aangeefster was toen nog in gesprek met de centralist - hebben gerelateerd dat aangeefster verward op hen overkwam en moeite had om haar verhaal te vertellen en meerdere keren op en neer door de woonkamer liep. Ze moest door hen gekalmeerd worden. In de aangifte is als waarneming van de verbalisanten gerelateerd dat aangeefster tijdens het door haar verklaren over het door de verdachte drukken van het kussen op haar hoofd, begint te huilen, waarbij de tranen over haar gezicht rollen. Later wordt zij geconfronteerd met een gedeelte van de verklaring van de verdachte, waarin hij onder meer verklaart dat hij en aangeefster een goed gesprek hebben gehad die nacht, waarna er sprake was van vrijwillig seksueel contact. [2] Tijdens het voorlezen van die verklaring zien de verbalisanten dat aangeefster “nee” schudt met het hoofd en zij zien en horen dat aangeefster weer begint te huilen.
Het hof volgt de raadsman dan ook niet in zijn standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat aangeefster tijdens de 112-melding en ook tijdens het afleggen van andere verklaringen relatief weinig emotie vertoonde. Dat standpunt is immers feitelijk onjuist.
Het bij aangeefster en de verdachte aangetroffen letsel
De raadsman heeft ten verweer betoogd dat de conclusies van de deskundige te weinig concreet zijn om ondersteuning te kunnen bieden aan de verklaring van aangeefster, omdat niet uitgesloten kan worden dat het letsel van aangeefster en van de verdachte op andere wijze is ontstaan. Het hof verwerpt het verweer. Dat het letsel van aangeefster op een andere wijze zou zijn ontstaan, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden, terwijl dat letsel wel past bij de gedragingen van de verdachte, zoals door aangeefster omschreven. Dat geldt evenzeer voor het bij de verdachte aangetroffen letsel, gelet zowel op de aard als de ouderdom daarvan.
De verklaring van de verdachte dat de letsels zijn ontstaan als gevolg van werkzaamheden is niet aannemelijk geworden. Hij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd en heeft op dit punt wisselend verklaard. Ter terechtzitting in hoger beroep is hem gevraagd naar het ontstaan van de krassen in zijn nek/halsstreek. Hij heeft toen geantwoord dat deze zijn ontstaan als gevolg van het breken van een douchedeur bij het plaatsen daarvan, ongeveer anderhalve week voor 31 maart 2019. Nadat hij vervolgens geconfronteerd werd met de conclusie van de deskundige dat die krassen op het moment van aantreffen maximaal 48 uur oud konden zijn, verklaarde de verdachte dat die werkzaamheden dan korter voor 31 maart 2019 moeten zijn ontstaan. Hij heeft daar nog aan toegevoegd dat het ook mogelijk is dat het letsel is ontstaan bij gelegenheid van het vrijwillig seksuele contact tussen hem en aangeefster in de bewuste nacht. Dat sluit evenwel niet aan bij de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd over dat seksuele contact. Hij heeft verklaard dat aangeefster over zijn armen en rug heeft gewreven [3] dan wel gestreeld en een beetje over zijn rug heeft gekrabd [4] . Een en ander draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte.
Verklaring psychiater
De verklaring van aangeefster vindt steun in de door de verdachte ten overstaan van zijn psychiater geuite gedachten om haar te vermoorden, waarbij hij expliciet heeft gesproken over het drukken van een kussen op haar hoofd maar ook over het zijn van 2 personen.
Het verweer van de raadsman dat deze verklaring – zo begrijpt het hof het verweer – niet aan het bewijs kan bijdragen wordt verworpen. De stelling dat de verdachte slechts een verhaal heeft verteld om ingang te krijgen bij de psychiater zodat snel een behandeling voor zijn problematiek gestart kon worden (het was een schreeuw om aandacht) dan wel zijn problematiek om die reden heeft aangedikt, verwijst het hof naar het rijk der fabelen. Dat geldt even zeer voor de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij zich tot de psychiater heeft gewend teneinde relatietherapie te krijgen. De verdachte heeft in zijn contacten met de psychiater immers dezelfde problematiek steeds herhaald, ook nadat hij wist dat hij een behandeling zou krijgen.
Voorts is het, naar het oordeel van het hof, welhaast ondenkbaar dat aangeefster in strijd met de waarheid een “verhaal” zou verzinnen dat naadloos aansluit bij de angst die de verdachte heeft voor de gedachte om haar op die bepaalde wijze van het leven te beroven. Een angst die kennelijk zo reëel was dat hij zich tot een psychiater heeft gewend om hulp te krijgen. Aangeefster was van een en ander immers niet op de hoogte. Aan de andersluidende verklaring van de verdachte dat zij dat wel was, gaat het hof als niet aannemelijk voorbij. Hiervoor is in het dossier geen onderbouwing te vinden en vindt weerlegging in voornoemde verklaring van de psychiater.
Het hof heeft nog kennisgenomen van een aantal door de raadsman in zijn pleitnota genoemde “belangrijke zaken”, te weten dat er slechts sprake was van een gedachte waaraan een duidelijke voorwaarde was verbonden die niet in vervulling is gegaan en dat het plan slechts ten dele is uitgevoerd, zodat het verhaal van aangeefster voor het overgrote deel niet overeenkomt met de gedachte van de verdachte, maar het ziet tegen de achtergrond van vorenstaande geen reden die zaken te bespreken.
Het hof acht de verklaring van de psychiater dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Alternatief scenario
Met betrekking tot het door de verdachte geschetste alternatief scenario, dat hij die nacht weliswaar zonder medeweten van aangeefster haar woning is binnengegaan, maar dat zij na haar thuiskomst op de bank een gesprek hebben gehad en vervolgens met beider instemming seksueel contact, overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat het alternatieve door de verdachte geschetste scenario als ongeloofwaardig ter zijde dient te worden geschoven tegen de achtergrond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen daaromtrent (mede naar aanleiding van het verweer van de raadsman) hiervoor is overwogen, met name betreffende de letsels bij de verdachte en aangeefster en het welhaast ondenkbaar zijn dat aangeefster in strijd met de waarheid “een verhaal” zou verzinnen dat naadloos aansluit bij de angst die de verdachte heeft voor de gedachte dat hij haar op een bepaalde wijze van het leven zal beroven, een angst en gedachte waarvan aangeefster niet op de hoogte was.
Met de rechtbank neemt het hof voorts nog het volgende in aanmerking. Uit het onderzoek aan de telefoon van aangeefster volgt dat zij op 31 maart 2019 om 3.58 uur een bericht heeft gestuurd aan een vriendin met daarin de woorden ‘ben thuis’. [5] Gelet op het uitkijken van de camerabeelden kan geconstateerd worden dat aangeefster op dat moment elf minuten thuis was. [6] Uit de eerdere gespreksgeschiedenis tussen aangeefster en deze vriendin valt op te maken dat aangeefster de dag voorafgaand aan het incident spreekt over het feit dat de verdachte die middag nog ongewenst in het huis van aangeefster verscheen en zij de politie daarover had ingelicht. [7] In een bericht aan de verdachte op 30 maart 2019 geeft aangeefster duidelijk te kennen dat ze wil dat hij geen contact meer met haar zoekt, dat hij niet meer ongevraagd binnen moet komen en dat ze anders de politie belt. [8] Met de rechtbank acht het hof het hoogst onaannemelijk dat aangeefster, bij het bericht dat ze thuis was, haar vriendin niets zou melden over de eventuele aanwezigheid van de verdachte in haar woning als zij de verdachte inderdaad, zoals hij verklaard heeft bij binnenkomst zou hebben zien zitten.
Ook de raadsman heeft een alternatief scenario geschetst, te weten -kort gezegd- dat aangeefster in strijd met de waarheid heeft verklaard en de politie heeft ingeschakeld omdat zij niet zelfstandig in staat was een eind aan de relatie te maken. Het hof merkt eerstens op dat dat scenario uit de pen van de raadsman komt en geen steun vindt in de verklaringen van de verdachte. Voorts is ook dit scenario volstrekt ongeloofwaardig, op dezelfde gronden als het hof het scenario van de verdachte als ongeloofwaardig ter zijde schuift.
Het hof verwerpt het verweer
Bewijsoverweging
Poging tot doodslag (feit 1 impliciet primair)
Aan het hof ligt de beantwoording van de vraag voor of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op aangeefster. Daartoe is vereist dat er bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Op basis van het verhandelde ter terechtzitting kan niet bewezen worden dat de verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet heeft gehad op de dood van aangeefster. De volgende vraag die dient te worden beantwoord is of de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood. Vooropgesteld dient te worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het overlijden van de aangeefster – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De raadsman heeft op gronden als weergegeven in zijn pleitaantekeningen bepleit dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van aangeefster. Daartoe is – kort samengevat- aangevoerd dat onduidelijk is wat de intensiteit en de exacte duur van het ‘smoren’ van aangeefster is geweest.
Uit de door het hof de gebezigde bewijsmiddelen en dan met name uit de verklaring van aangeefster blijkt dat de verdachte het hoofd van aangeefster in het kussen heeft gedrukt door met kracht met zijn hand op haar mond te duwen. Vervolgens heeft de verdachte met kracht een kussen op/tegen het gezicht van aangeefster gedrukt. Hierdoor werd de ademhaling van aangeefster ernstig belemmerd. De verdachte heeft circa 10 minuten het kussen met kracht tegen het gezicht van aangeefster gedrukt gehouden door met zijn volle gewicht (destijds woog hij 120 kg [9] ) op het kussen te hangen. Aangeefster zag het donker worden en dacht steeds dat zij dood zou gaan. [10] Op een gegeven moment kon ze een beetje ademhalen en ze besloot om zich heel stil te houden, in de hoop dat hij dan zou stoppen. De verdachte hield toen nog steeds het kussen op haar gezicht gedrukt. Op een gegeven moment voelde ze de druk verminderen en hij ging toen tegen haar aanliggen.
Het hof is van oordeel dat daardoor, naar algemene ervaringsregels leren, de aanmerkelijke kans bestond dat aangeefster door verstikking zou overlijden. De bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op dit gevolg dat het – bij gebrek aan contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte, gezien de aard van zijn gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangeefster, welbewust heeft aanvaard.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van aangeefster heeft gehad en het komt dan ook tot een bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging doodslag.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
Verkrachting (feit 2)
De raadsman heeft vrijspraak bepleit omdat de verdachte geen opzet heeft gehad op de dwang en/of op de verkrachting. Voor de verdachte was het niet kenbaar dat aangeefster geen seksueel contact met hem wilde. Daartoe is aangevoerd dat op basis van de lichaamstaal en de handelingen van aangeefster het voor de verdachte ook niet duidelijk was dat een en ander zich tegen haar wil afspeelde. De raadsman wijst er in dat verband nog op dat aangeefster zelf heeft verklaard dat de seks voor hem was alsof ze gewoon seks hadden en voorts dat zij zich niet heeft verzet.
Om tot een bewezenverklaring van de onder feit 2 ten laste gelegde verkrachting te komen moet worden vastgesteld dat de verdachte door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, in dit geval door het brengen van verdachtes penis in de vagina van aangeefster, alsmede het betasten van aangeefsters lichaam.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de verklaringen van aangeefster alsmede de verklaring van de verdachte, wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte het lichaam van aangeefster seksueel is binnengedrongen door het brengen van verdachtes penis in de vagina van aangeefster en dat hij haar lichaam heeft betast.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt voorts dat de verdachte die betreffende nacht een voor aangeefster zeer dreigende situatie heeft gecreëerd. In een bericht aan de verdachte op 30 maart 2019 geeft aangeefster duidelijk te kennen dat ze wil dat hij geen contact meer met haar zoekt. [11] Verdachte heeft erkend dat hij dat bericht heeft ontvangen. De verdachte heeft desondanks zonder toestemming en medeweten van aangeefster haar woning betreden in de nacht van 30 op 31 maart 2019, terwijl aangeefster niet thuis was. Vervolgens heeft hij zich daar aldaar schuil gehouden, is de slaapkamer van aangeefster ingegaan, heeft onmiddellijk met kracht zijn hand op de haar mond gedrukt, en heeft een kussen op/tegen haar gezicht gedrukt en minutenlang gedrukt gehouden, waardoor haar ademhaling ernstig werd belemmerd. Onder die omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat hij voor aangeefster een zeer bedreigende situatie heeft gecreëerd, waarin voor aangeefster geen enkele reële keuzemogelijkheid meer bestond. Dat aangeefster zich genoodzaakt voelde om zich niet te verzetten om de situatie niet (verder) te laten escaleren is dan ook geen omstandigheid waaruit de verdachte had kunnen en mogen afleiden dat zij instemde met – eenvoudig gezegd – het seksuele contact.
Het verweer wordt verworpen.
Het hof acht dan ook het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

verkrachting.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte ter zake van poging tot moord en verkrachting wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd, kort gezegd inhoudende dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding geven tot oplegging van een lagere gevangenisstraf dan opgelegd door de rechtbank. Er is bepleit om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen, waarvan de duur langer is dan het voorarrest. Voorts is er verzocht om geen terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. In plaats daarvan is subsidiair verzocht op te leggen een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd in het maatregelenrapport van de reclassering. Door de raadsman is tot slot verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het volgende. De verdachte heeft – op de bewezenverklaarde wijze – geprobeerd zijn ex-partner om het leven te beroven.
De verdachte is ‘s nachts de woning van aangeefster binnengedrongen, terwijl zij niet thuis was, en heeft zich aldaar verborgen gehouden tot aangeefster thuiskwam en lag te slapen. Hierna is hij naar haar slaapkamer gegaan en heeft hij plots en onverhoeds haar ademhaling minutenlang belemmerd door een kussen op/ tegen haar gezicht te drukken. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, één van de ernstigste geweldsdelicten die ons Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft met zijn handelen een zeer grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte het feit heeft gepleegd in de woning van aangeefster, en haar in haar slaap heeft verrast, draagt het ook een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter.
Nadat hij het kussen van het gezicht van aangeefster heeft gehaald, heeft de verdachte zich – op de bewezenverklaarde wijze – schuldig gemaakt aan verkrachting van aangeefster. Zij was volstrekt weerloos tegenover de verdachte die door te handelen als hij heeft gedaan een grove inbreuk heeft gemaakt op haar geestelijke en lichamelijke integriteit. Aangeefster was zo bang dat hij haar zou doden, dat zij zich niet heeft verzet. De omstandigheid dat de verdachte zich kennelijk geen enkele rekenschap heeft gegeven van de gevoelens van aangeefster en zich slechts heeft laten leiden door zijn eigen lustgevoelens en frustratie over het beëindigen van de relatie door aangeefster, rekent het hof hem bijzonder zwaar aan. Dit alles gebeurde in de slaapkamer van de woning van aangeefster, een plaats waar zij zich veilig moet kunnen voelen. De verdachte heeft door zijn gedrag een zeer onveilige en beangstigende situatie voor aangeefster gecreëerd. Zij werd geconfronteerd met een ex-partner die zich voor haar volstrekt onberekenbaar en onvoorspelbaar gedroeg. Zij heeft enorme doodsangsten uitgestaan. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Zeker wanneer - zoals in de onderhavige zaak - de bovenstaande delicten gecombineerd worden begaan in het eigen huis kan het een verwoestende uitwerking hebben op iemands leven. Het handelen van de verdachte heeft een enorme impact op aangeefster gehad, zoals ook blijkt uit de slachtofferverklaring. Tevens blijkt daaruit dat zij van het handelen door de verdachte nog langere tijd nadien de fysieke en psychische gevolgen ondervindt. Uit de slachtofferverklaring blijkt voorts dat de bewezen verklaarde feiten ook bij de zoon van het slachtoffer diepe sporen hebben achtergelaten.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2021, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor een geweldsdelict gericht tegen een ex-partner is veroordeeld. Ook heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de inhoud van de in het dossier voorhanden zijnde rapportages.
In de onderhavige zaak is op 14 augustus 2019 door J. Volders (forensisch milieuonderzoeker), C.J. van Gestel (psychiater) en I.M. van Woudenberg (psycholoog), een Pro Justitia rapportage opgesteld. Ook is er door de reclassering op 3 december 2019 een advies opgesteld.
Uit de hiervoor genoemde pro Justitia rapportage blijkt omtrent het al dan niet bestaan van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten het volgende:
“Betrokkene lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met vooral afhankelijke en ontwijkende trekken, waarnaast ook nog wel wat trekken worden gezien uit het cluster B.
Uit het huidige psychologische onderzoek komt betrokkene naar voren als een (beneden)gemiddeld intelligente man die kampt met grote problemen in de sfeer van identiteit en sociale relaties. Betrokkene is voor zijn identiteitsgevoel afhankelijk van de bevestiging en waardering door de ander, bij voorkeur een vrouw. Om die bevestiging te verkrijgen is hij bereid al het andere, met name zijn autonomie, daaraan ondergeschikt te maken. Hij levert zich dan als het ware geheel uit en zij kan bepalen wat er gebeurt. In die symbiotische twee-eenheid voelt betrokkene zich dan eindelijk ‘iemand’. Dit identiteitsgevoel ontbeert hij vanuit zichzelf, reden waarom hij zo op die ander is aangewezen. Als hij alleen is, voelt hij zich hulpeloos en onmachtig, mede door zijn sterke minderwaardigheidsgevoelens. Hiermee gepaard gaat een grote angst voor verlating, want dan komt zijn identiteitsgevoel in gevaar. Daarnaast is er echter ook een grote woede over een verlating, maar gevoelens van woede en agressie kan betrokkene niet hanteren, omdat die de relatie en daarmee zijn identiteit in gevaar zouden kunnen brengen. Passend hierbij is zijn zelfbeeld van ‘alleen maar goedheid’. “Ik heb geen agressie”, zegt betrokkene letterlijk. De ontkenning van agressie impliceert echter dat hij geheel onthand is, als de woede zich op een voor hem totaal onverwacht moment aandient. De agressie kan dan alle kanten op en zowel naar zichzelf gericht worden in de vorm van een
suïcidepoging, die vooral te zien is als een onbeholpen schreeuw om hulp en steun vanuit zijn wanhoop. De agressie kan echter ook naar buiten gericht worden, zoals eerder ten aan zien van [betrokkene] het geval was.
Om een verlating te voorkomen, is betrokkene bereid alles te doen. Hij voegt zich naar alle wensen van de ander, ook om te voorkomen dat er kritiek op hem wordt uitgeoefend, want kritiek en, nog erger, conflicten, vergroten zijn angst verlaten te worden. De daarmee
gepaard gaande krenking van zijn positieve zelfgevoel brengt zijn identiteitsgevoel in gevaar.
Al deze eigenschappen, vooral het verwikkeld raken in tegenstrijdige behoeftes bij betrokkene, hebben geleid tot starre en vastgeroeste gedragspatronen die hem ernstig belemmeren in zijn sociaal en relationeel functioneren.
Door deze vastgelopen patronen op persoonlijk, sociaal en maatschappelijk gebied kan bij betrokkene gesproken worden van een persoonlijkheidsstoornis.
Het gaat hierbij om een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk afhankelijke en vermijdende trekken (afhankelijke trekken: een ander nodig hebben voor het nemen van verantwoordelijkheid en beslissingen, moeite een meningsverschil te uiten, moeite om zelfstandig dingen te ondernemen, tot het uiterste gaan om zorg en steun van de ander te krijgen en zelfs voor hem onaangename dingen doen, voelt zich hulpeloos en onmachtig als hij alleen is, gepreoccupeerd met de mogelijkheid van verlating; vermijdende trekken: alleen bij anderen betrokken willen raken als hij zeker is dat ze hem aardig vinden, gepreoccupeerd met de mogelijkheid bekritiseerd of afgewezen te worden, geremd in sociale situaties vanwege insufficiëntiegevoelens).”
Omtrent de mate waarin de hierboven genoemde stoornis de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde hebben beïnvloed, hebben de deskundigen het volgende geconcludeerd:
“De persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde betrokkenes gedragskeuze op dat moment.
Betrokkene is op grond van zijn sterke afhankelijkheid in relaties, volledig uit evenwicht als deze verbroken dreigen te raken of verbroken zijn. Betrokkene probeert aanvankelijk door nog beter zijn best te doen, de relatie te herstellen, maar de woede die in betrokkene groeit doordat zijn partner hem krenkt en die betrokkene zich meestal zelf niet eens bewust is, is uiteindelijk niet goed meer te beheersen. Deze dynamiek speelde in ieder geval in de onmiddellijke aanloop naar het tenlastegelegde toen de betrokkene de woning van aangeefster binnenging in de nacht van het tenlastegelegde. Over wat er daarna gebeurd is, zijn uiteenlopende verklaringen afgelegd. Als het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, vinden onderzoekers het evenwel aannemelijk dat ook daarin de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene heeft doorgewerkt. Hoe en in welke mate dat geweest is, kunnen onderzoekers
niet nader preciseren. Onderzoekend psycholoog en psychiater adviseren het hem tenlastegelegde, indien en voor zover bewezen, in verminderde mate toe te rekenen op grond van de globaal ingeschatte doorwerking.”
Het hof verenigt zich met bovenstaande conclusies van de deskundigen met betrekking tot de bij de verdachte geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en de conclusies van de deskundigen Van Gestel en Van Woudenberg omtrent de mate waarin het bewezenverklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend en maakt die tot de zijne. Het hof zal gelet op het voorgaande bij de strafoplegging rekening houden met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend.
Gelet op de bovengenoemde strafmaatbepalende factoren, is een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden. Al het voorgaande in ogenschouw genomen, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, doch dat in het onderhavige geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest, een passende straf is. Het hof is van oordeel dat deze straf meer recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan dan de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid.
In hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep (subsidiair) naar voren heeft gebracht, ziet het hof geen aanleiding om met betrekking tot de op te leggen straf en de duur ervan tot een andersluidend oordeel te komen. Daarbij merkt het hof nog op dat bij een gevangenisstraf voor een duur van 7 jaren, de oplegging van een voorwaardelijk deel, zoals bepleit, rechtens niet mogelijk is.
In de Wet straffen en beschermen van 24 juni 2020, welke wet in werking is getreden per 1 juli 2021 en waarvan de verdediging heeft gesteld dat deze ten nadele van de verdachte is, hetgeen in de op te leggen straf dient te worden verdisconteerd, ziet het hof geen aanleiding om tot (verdere) matiging over te gaan.
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn standaardarrest van 3 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7309) als maatstaf geformuleerd, dat voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, zoals in onderhavige zaak het geval is, behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, eveneens met uitzondering van bijzondere omstandigheden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, gedurende de procedure in eerste aanleg is geschonden. Immers de verdachte is op 31 maart 2019 aangehouden en diezelfde dag in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 25 augustus 2020 vonnis gewezen. Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat einduitspraak is gedaan na het verstrijken van 16 maanden. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim drie weken overschreden.
Echter, gelet op de geringe mate van de overschrijding van voormelde termijn en de voortvarende behandeling van deze zaak in hoger beroep, ziet het hof hierin geen reden de op te leggen straf te verminderen. Het hof is van oordeel dat er kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel
Over de vraag of naast deze gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling moet worden opgelegd, overweegt het hof het volgende.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, neemt het hof de conclusies van de deskundigen Van Gestel en Van Woudenberg met betrekking tot de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte over en maakt deze tot de zijne. Datzelfde geldt voor de conclusies omtrent de mate waarin die stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde hebben beïnvloed. Het hof neemt voorts ook de conclusie van psychiater en psycholoog over met betrekking tot toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en maakt deze tot de zijne.
De conclusies omtrent het recidiverisico en het advies van voornoemde deskundigen luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“Op grond van de risicotaxatie, gecombineerd met de taxatie van de beschermende factoren, is het risico bij betrokkene over het algemeen als matig te kenschetsen. Onderzoekend psycholoog en psychiater onderschrijven deze uitkomst, maar zien het risico specifieker. Met name in de loop van een nieuw partnerrelatie, waarin betrokkene opnieuw geneigd zal zijn tot het uiterste te gaan om deze in stand te houden, kunnen er opnieuw omstandigheden ontstaan die betrokkene zo uit balans brengen dat hij wederom komt tot het bedenken en uitvoeren van agressief gekleurde plannen met een manipulatief karakter. Het risico is dus niet acuut, maar kan vooral op de langere termijn en in de loop van een moeizame partner relatie gaan oplopen, uiteindelijk zelfs tot hoog.
Onderzoekend psycholoog en psychiater adviseren een langdurig ambulant behandeltraject, dat zich in eerste instantie richt op de copingvaardigheden van betrokkene, maar bij een nieuwe relatie ook op de dynamiek tussen betrokkene en een nieuwe relatie. Bij tegenwind in de relatie kan het nodig zijn de behandeling te intensiveren in frequentie of modaliteit. Het geschetste behandeltraject kan beter worden gerealiseerd in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden dan in het kader van bijzondere voorwaarden, zowel op grond van de noodzakelijk geachte duur, de noodzakelijk geachte mogelijkheden voor intensivering, alsook de consequenties die er zijn bij het niet naleven van de voorwaarden.”
Het hof stelt vast dat in het rapport van de reclassering d.d. 3 december 2019 de reclassering tot de conclusie komt dat er een gemiddeld recidiverisico is op algemene recidive, maar dat ingeval de verdachte onbehandeld blijft en een nieuwe relatie start dit risico zal oplopen tot matig/hoog. De reclassering ziet ondanks verschillende risico’s voor een moeizaam verloop van terbeschikkingstelling met voorwaarden, waaronder het feit dat de verdachte het feit ontkent, hij eerder moeizaam afspraken binnen de vrijwillige hulpverlening nakwam en hij (ook binnen een eerder reclasseringstoezicht) zaken heimelijk kan verrichten waardoor getwijfeld kan worden aan de openheid die de verdachte geeft, wel aanknopingspunten voor het starten van een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Gelet op de inhoud van het voornoemde rapport Pro Justitia alsmede het reclasseringsadvies acht het hof het niet verantwoord dat de verdachte – zonder dat de risicofactoren veranderd zijn en aldus het recidivegevaar in belangrijke mate is weggenomen – onbehandeld blijft. Behandeling en begeleiding is noodzakelijk om de kans op herhaling binnen aanvaardbare grenzen te krijgen. De deskundigen zijn het eens over de gewenste langdurigheid van het traject waarin de verdachte behandeld en begeleid zal moeten worden. Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat er sprake is van een reële kans dat de verdachte zonder behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek, zich in de toekomst – ingeval hij zich in een situatie bevindt waarin een nieuwe relatie uit balans raakt als zijn toekomstige partner afstand dreigt te nemen – nogmaals schuldig zal maken aan een ernstig agressiedelict.
Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen de eerdere strafrechtelijke veroordeling van de verdachte ter zake van grof geweld tegen een eerdere ex-partner en het bij de verdachte ontbreken van probleembesef.
Het hof ziet aldus – gelet op de ernst van de bij de verdachte geconstateerde stoornis (waarvan ook sprake was toen de verdachte de bewezenverklaarde feiten pleegde), het oplopende hoge recidivegevaar bij het onbehandeld blijven van de stoornis – in het geval iets soortgelijks gebeurt in relaties – , en de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten – geen mogelijkheid voor een ander behandeltraject dan de oplegging van een maatregel tot terbeschikkingstelling. Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat de geïndiceerde behandeling en begeleiding in het kader van terbeschikkingstelling ook noodzakelijk is, nu slechts in een dergelijk kader het gevaar voor de veiligheid van anderen en voor de algehele veiligheid van personen afdoende kan worden afgewend. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte weinig tot niet in staat blijkt zijn persoonlijkheidsproblematiek onder ogen te (willen) zien en evenmin in staat is gebleken de noodzaak van behandeling in te zien.
Het hof stelt vast dat aan de wettelijke criteria voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan. Immers er bestond ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de door de verdachte begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van die maatregel.
Het hof neemt daarbij in aanmerking de inhoud van de voornoemde rapporten die
over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de bijzondere ernst van het bewezenverklaarde.
Gelet op het bepaalde in artikel 38, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan in geval van oplegging van een vrijheidsstraf naast oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde, die vrijheidsstraf ten hoogste op 5 jaren worden bepaald. Het hof heeft hiervoor overwogen dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren (met aftrek van voorarrest) passend en geboden acht. Gelet op de duur van de op te leggen gevangenisstraf is oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden rechtens niet mogelijk.
Gelet op de bij de verdachte gediagnosticeerde persoonlijkheidsproblematiek, de noodzaak tot langdurige behandeling in gestructureerde vorm en de onmogelijkheid van oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, eist dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Het hof is van oordeel dat - gelet op de inhoud van voornoemde rapporten - sprake is van een dusdanig oplopend hoog recidive- en gevaarrisico, ingeval zich de situatie voordoet in de toekomst dat een nieuw relatie van de verdachte uit balans raakt doordat een nieuwe partner afstand dreigt te nemen, dat de veiligheid van anderen, dan wel de samenleving daartegen beschermd dient te worden middels behandeling van de problematiek van verdachte.
Het hof acht dan ook verpleging van overheidswege geboden.
Het hof zal gelet op al het vorenstaande gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelet op het bewezenverklaarde wordt de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Concluderend komt het hof derhalve tot het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van voorarrest en zal het gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Hetgeen door de verdediging door en namens de verdachte omtrent diens persoon en/of persoonlijke omstandigheden is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Verzoek tot onmiddellijke oplegging van de voorlopige hechtenis
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het hof verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen en de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte te gelasten. Gelet op de duur van de gevangenisstraf die aan de verdachte zal worden opgelegd, alsmede de hierna vermelde beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, is opheffing van de voorlopige hechtenis niet aan de orde. Het hof wijst het verzoek af.
In beslag genomen voorwerpen
Het in beslaggenomen en niet teruggegeven rijbewijs (goednummer 1489210), zorg- en bankpas ( goednummer 1489212 respectievelijk goednummer 148921) zullen – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – worden teruggegeven aan [betrokkene] zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van de in beslag genomen en niet teruggegeven fles medicijn, witte vloeistof in flesje eau de toilet (goednummer 1489145), zal het hof zal de teruggave gelasten aan verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 45, 57, 242 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijsthet verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis alsmede het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling
af.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden
beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de
teruggaveaan [betrokkene] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 stuk rijbewijs t.n.v. [betrokkene] (goednummer 1489210);
- 1 stuk bankpas Rabobank t.n.v. [betrokkene] (goednummer 1489212);
- 1 stuk zorgpas VGZ t.n.v. [betrokkene] (goednummer 1489213).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een fles medicijn, witte vloeistof in flesje eau de toilet (goednummer 1489145).
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. dr. S. Brinkhoff, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 16 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. K. van der Meijde en mr. dr. S. Brinkhoff zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek, p. 46 t/m 49.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 224.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 224
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 249.
5.Proces-verbaal van bevindingen, met als bijlagen een kopie van de whatsappberichten tussen aangeefster en getuige [getuige] pagina’s 123 en 135.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 140; Proces-verbaal van bevindingen, p. 6.
7.Proces-verbaal van bevindingen, met als bijlagen een kopie van de whatsappberichten tussen aangeefster en getuige [getuige] pagina’s 123 en 135.
8.Proces-verbaal van bevindingen, met als bijlagen een kopie van de whatsappberichten tussen aangeefster en verdachte pagina’s 123 en 127.
9.Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant, zitting houdende te ’s-Hertogenbosch, d.d. 11 augustus 2020, p. 2.
10.Proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek, p. 47.
11.Proces-verbaal van bevindingen, met als bijlagen een kopie van de whatsappberichten tussen aangeefster en verdachte pagina’s 123 en 127.