ECLI:NL:GHSHE:2021:4144

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
20-001135-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor verkeersdelicten met alcoholgebruik en snelheidsovertreding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1989 en woonachtig te [adres], was eerder veroordeeld voor verkeersdelicten, waaronder het rijden onder invloed van alcohol en een snelheidsovertreding. De politierechter had de verdachte op 11 april 2019 veroordeeld tot een geldboete van € 1.050,00 en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 maand, met de mogelijkheid om de boete in termijnen te betalen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou bevestigen. De verdediging heeft echter bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de strafvervolging, en dat de tenlastegelegde hoeveelheid alcohol in de adem niet bewezen kon worden. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld.

De verdachte is schuldig bevonden aan het rijden met een snelheid van ongeveer 130 kilometer per uur op een weg waar 70 kilometer per uur was toegestaan, en aan het rijden onder invloed van alcohol, met een alcoholgehalte van 670 microgram per liter uitgeademde lucht. Het hof heeft de strafmaat aangepast, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, en heeft de geldboetes vastgesteld op € 900,00 en € 850,00, met bijkomende straffen van hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001135-19
Uitspraak : 4 november 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 11 april 2019, in de strafzaak met parketnummer 96-020627-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘overtreding van het bepaalde in artikel 62 jo. bord A1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990’ (feit 1) veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1.050,00 subsidiair 20 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 maand, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest. De politierechter heeft bepaald dat de ter zake van feit 1 opgelegde geldboete mag worden voldaan in 10 maandelijkse termijnen van elk € 100,00 en 1 maandelijkse termijn van € 50,00.
Voorts is de verdachte ter zake van ‘overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (670 µg/1)’ (feit 2) veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 850,00 subsidiair 17 dagen hechtenis, waarvan € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast heeft de politierechter ter zake van feit 2 een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De politierechter heeft bepaald dat het onvoorwaardelijke gedeelte van de ter zake van feit 2 opgelegde geldboete mag worden voldaan in 4 maandelijkse termijnen van elk € 100,00 en 1 maandelijkse termijn van € 50,00.
Door de verdachte is op 11 april 2019 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof niet de tenlastegelegde hoeveelheid van 670 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bewezen zal verklaren, maar zal volstaan met een bewezenverklaring van een alcoholgehalte van zijn adem ‘hoger dan 220 microgram per liter uitgeademde lucht’. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 januari 2019 te Veghel, gemeente Meierijstad, als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Corridor, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 – op welk bord een maximumsnelheid van 70 kilometer per uur was aangegeven – heeft gereden met een snelheid van ongeveer 130 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden;
2.
hij op of omstreeks 20 januari 2019 te Veghel, gemeente Meierijstad, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, 670 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging. Hiertoe heeft de verdediging gewezen op de omstandigheid dat een veroordeling voor het onderhavige feit op grond van de recidiveregeling ex artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 met zich brengt dat het rijbewijs van de verdachte van rechtswege zijn geldigheid verliest, hetgeen een dubbele bestraffing ter zake van hetzelfde feit inhoudt en derhalve in strijd is met de beginselen van een goede procesorde en het ne bis in idem-beginsel.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs zijn geldigheid verliest indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens onder andere overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger is dan 570 µg/l, een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds de houder van het rijbewijs als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs is daarbij het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een tweede veroordeling ter zake van een delict dat is begaan binnen de in artikel 123b, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde periode van vijf jaren. Dat betekent dat de strafrechter bij de vervolging van het feit dat tot die tweede veroordeling leidt, in het kader van de straftoemeting rekening kan houden met het gevolg dat door de regeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging voor een met middelengebruik verband houdend verkeersdelict is niet in het geding door de enkele omstandigheid dat een onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs op grond van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 van rechtswege zijn geldigheid verliest. Het andersluidende standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht, ook niet in het door de verdediging aangehaalde artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Evenmin gaat een vergelijking op met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in Hoge Raad 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, reeds omdat het daar ging om de situatie waarin, nadat de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd, een strafvervolging ter zake van hetzelfde feit plaatsvond.
De door de verdediging aangedragen omstandigheden dat er kennelijk niet wordt getwijfeld aan de geschiktheid van de verdachte om motorrijtuigen te besturen omdat er door het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid (CBR) geen geschiktheidsonderzoek aan hem is opgelegd, dat de verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk en zijn werkgever hem zal ontslaan wanneer hij niet langer over een geldig rijbewijs kan beschikken, alsmede dat zijn rijbewijs reeds een maand ingevorderd is geweest en dat inmiddels besloten zou zijn dat artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 zal komen te vervallen, althans dat er een wetsvoorstel ligt voor het laten vervallen van dat artikel, leiden niet tot een ander oordeel.
Ten slotte overweegt het hof dat de strafrechter de vervolgingsbeslissing slechts marginaal kan toetsen. Het Openbaar Ministerie kan uitsluitend niet-ontvankelijk verklaard worden in de strafvervolging wanneer geen redelijk oordelend lid van het Openbaar Ministerie tot het instellen of voortzetten van die strafvervolging had kunnen besluiten. Het hof heeft noch uit het onderzoek, noch uit de door de verdediging opgeworpen gronden, redenen kunnen ontlenen die een dergelijk oordeel zouden rechtvaardigen. Dat de verdachte nadeel ondervindt van een wettelijke regeling vloeit voort uit zijn recidiverend gedrag en raakt het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie niet.
Het verweer van de verdediging, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, wordt verworpen.
Nu ook overigens niet van feiten en omstandigheden is gebleken die nopen tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 20 januari 2019 te Veghel, gemeente Meierijstad, als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Corridor, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 – op welk bord een maximumsnelheid van 70 kilometer per uur was aangegeven – heeft gereden met een snelheid van ongeveer 130 kilometer per uur;
2.
hij op 20 januari 2019 te Veghel, gemeente Meierijstad, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, 670 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Aangezien de verdachte ten aanzien van hetgeen onder 1 en 2 aan hem tenlastegelegd is, een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake van die feiten geen vrijspraak is bepleit, zal het hof volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht deze feiten wettig en overtuigend bewezen gelet op:
Ten aanzien van feit 1:
  • de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 oktober 2021;
  • het op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakte proces-verbaal snelheid d.d. 21 januari 2019 met proces-verbaalnummer 200120190428170057, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Eenheid Oost-Brabant (4 pagina’s).
Ten aanzien van feit 2:
  • de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 oktober 2021;
  • het op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakte proces-verbaal ter zake artikel 8 WVW 1994 d.d. 20 januari 2019 met proces-verbaalnummer 200120190430120153, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Eenheid Oost-Brabant (3 pagina’s), alsmede het bij dit proces-verbaal gesloten ‘ademanalyseformulier’ (1 pagina).
Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverweging
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bijzondere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof niet de tenlastegelegde hoeveelheid van 670 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bewezen zal verklaren, maar zal volstaan met de bewezenverklaring van een alcoholgehalte in zijn adem ‘hoger dan 220 microgram per liter uitgeademde lucht’.
Het hof overweegt als volgt.
Nu het hof komt tot een bewezenverklaring van een alcoholgehalte in zijn adem van 670 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, komt het niet toe aan de bespreking van het verweer van de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994 (670 microgram).
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft bepleit dat het hof toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en de verdachte schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf, gelet op de onrechtvaardige en buitenproportionele gevolgen die een veroordeling – wegens de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 – voor de verdachte zal hebben.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is in de eerste plaats bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het besturen van een personenauto met een snelheid van ongeveer 130 kilometer per uur, terwijl de geldende maximumsnelheid 70 kilometer per uur was. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het besturen van een motorrijtuig terwijl hij onder invloed was van alcohol. Door deze feiten heeft de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 juni 2021, betreffende het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat eerder onherroepelijk een strafbeschikking d.d. 21 maart 2016 is opgelegd aan de verdachte ter zake van een soortgelijk strafbaar feit, te weten overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte werkzaam is als accountmanager bij een detacheringsbureau en dat hij ongeveer € 75.000,00 aan schulden heeft bij zijn ouders.
Ten slotte heeft het hof geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Deze is aangevangen op 11 april 2019 met het instellen van hoger beroep door de verdachte. Het hof wijst heden, 4 november 2021, arrest, zodat de redelijke termijn met bijna 7 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Zonder een overschrijding van de redelijke termijn zou ter zake van feit 1 een geldboete ter hoogte van € 1.050,00 subsidiair 20 dagen hechtenis, alsmede 1 maand ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen met aftrek, passend en geboden zijn geweest. Nu de redelijke termijn is overschreden, zal het hof echter, alles afwegende, volstaan met het opleggen van een geldboete ter hoogte van € 900,00 subsidiair 18 dagen hechtenis, alsmede de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 maand, met aftrek van de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest.
Ter zake van feit 2 zal het hof, alles afwegende, aan de verdachte een geldboete opleggen ter hoogte van € 850,00 subsidiair 17 dagen hechtenis, waarvan € 400,00 subsidiair 8 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, alsmede de voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 7 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Hierbij heeft het hof rekening gehouden met het feit dat het rijbewijs van de verdachte – door het onherroepelijk worden van de onderhavige veroordeling ter zake van feit 2 – van rechtswege zijn geldigheid zal verliezen. Gelet op de aard en duur van de voor feit 2 op te leggen (bijkomende) straf, volstaat het hof in dit kader met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen geldboetes heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Gelet op die draagkracht ziet het hof aanleiding om te bepalen dat de ter zake van feit 1 op te leggen geldboete in 9 maandelijkse termijnen van elk € 100,00 mag worden voldaan, en dat het onvoorwaardelijke gedeelte van de ter zake van feit 2 op te leggen geldboete mag worden voldaan in 4 maandelijkse termijnen van elk € 100,00 en 1 maandelijkse termijn van € 50,00.
Met de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, ziet het hof geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in art. 9a Sr.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 62 en 92 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c en 62 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 900,00 (negenhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
18 (achttien) dagen hechtenis;
bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
9 (negen) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 100,00 (honderd euro);
ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 (één) maand;
bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 850,00 (achthonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
17 (zeventien) dagen hechtenis;
bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
bepaalt dat de
geldboetemag worden voldaan in
4 (vier) termijn(en)van
1 maand, groot
€ 100,00 (honderd euro) en 1 (één) termijn(en)van
1 maand, groot
€ 50,00 (vijftig euro);
ontzegt de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
7 (zeven) maanden;
bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. A.C. van der Schans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 4 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Van der Schans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.