ECLI:NL:GHSHE:2021:398

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
20/00235
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijtelling privégebruik auto en rittenregistratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de bijtelling voor privégebruik van een auto die aan een werknemer, de heer [B], ter beschikking was gesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er met de auto minder dan 500 kilometer privé was gereden. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 7 januari 2021 is gebleken dat de rittenregistratie die door belanghebbende was overgelegd niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rittenregistratie ontbrak aan essentiële gegevens zoals begin- en eindadressen en het karakter van de ritten. Het hof oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag en dat zij niet overtuigend had aangetoond dat de auto minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden was gebruikt. Het hof volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de rittenregistratie niet als sluitend bewijs kon dienen.

Belanghebbende had ook aangevoerd dat een computercrash bij de garage de gebreken in de rittenregistratie verklaarde, maar het hof verwierp dit argument. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de rittenregistratie niet voldeed aan de vereisten van de Wet op de loonbelasting 1964 en dat er geen sluitende bewijsvoering was. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00235
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 februari 2020, nummer BRE 18/1954, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag loonheffingen met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, waarin het bezwaar deels gegrond is verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk, gedateerd 18 december 2020, ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] en [B] , namens belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en belanghebbende.

2.Feiten

2.1.
De heer [B] (hierna: [B] ) is in dienst bij belanghebbende. Aan [B] is door belanghebbende in 2011 een auto met kenteken [kenteken] ter beschikking gesteld (hierna: de auto). In het arbeidscontract van [B] is een verbod op privégebruik van de auto opgenomen. [B] beschikte in 2011 niet over een ‘Verklaring geen privé gebruik auto’.
2.2.
[B] heeft in 2011 een rittenregistratie bijgehouden. Partijen zijn het erover eens dat de rittenregistratie niet (geheel) aan de wettelijke eisen voldoet. In de rittenregistratie is geen begin- en eindadres opgenomen; de rittenregistratie vermeldt uitsluitend de begin- en eindplaats. De rittenregistratie vermeldt evenmin het karakter (zakelijk of privé) van elke rit.
2.3.
Op 14 september 2011 is een rit vermeld van [vestigingsplaats] naar [plaats 1] , waarbij als beginstand staat vermeld 154.957 en als eindstand 154.919. In week 39 is op 30 september 2011 een eindstand van de kilometerteller genoteerd van 156.561. De beginstand in week 40, op 3 oktober 2011, is 155.561 kilometer.
2.4.
In een brief van 20 april 2018 schrijft [C] van [de garage] (hierna: de garage) dat de auto op 15 juni 2011 met een kilometerstand van 141.709 en op 30 november 2011 met een kilometerstand van 163.907 voor een onderhoudsbeurt in de werkplaats is geweest. Belanghebbende heeft ook een bon (‘werkplaatskaart’) van de garage van 30 november 2011 overgelegd, waarop een kilometerstand van 163.907 is vermeld. Deze kilometerstand komt overeen met de kilometerstand in de rittenregistratie op die datum. In de rittenregistratie is op 15 juni 2011 geen rit naar de garage vermeld.
2.5.
De agenda van [B] en de rittenregistratie verschillen op diverse data in 2011.
2.6.
Bij belanghebbende heeft in 2013 en 2014 een boekenonderzoek plaatsgevonden betreffende (onder meer) de loonheffingen over de jaren 2010 en 2011. Op 30 juni 2015 is rapport uitgebracht.
2.7.
De inspecteur heeft de bijtelling voor privégebruik auto gecorrigeerd en met dagtekening 3 december 2015 aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd van € 15.137. Er is nageheven in verband met een onjuiste afdracht in de periode van 5 december 2011 tot en met 31 december 2011 en de periode 20 juni 2011 tot en met 27 juli 2011. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente van € 1.956 in rekening gebracht.
2.8.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd met een bedrag van € 2.400 in verband met in 2011 gemaakte verblijfskosten en hij heeft de rentebeschikking evenredig verminderd. Wat betreft het privégebruik auto, dat nu in geschil is, is het bezwaar tegen de naheffingsaanslag afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende heeft doen blijken dat met de auto minder dan 500 kilometer in privé zijn gereden in 2011.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag, omdat volgens haar het privégebruik van de aan [B] ter beschikking gestelde auto minder dan 500 kilometer was. De inspecteur bestrijdt dit en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 13bis, lid 1, laatste volzin, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) bepaalt dat een auto in ieder geval ook wordt geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Indien een auto ook voor privédoeleinden ter beschikking wordt gesteld, dan wordt als uitgangspunt een voordeel als loon in aanmerking genomen (de bijtelling privégebruik). Het voordeel wordt op nihil gesteld als uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt (artikel 13bis, lid 4, Wet LB).
4.2.
Op grond van artikel 13bis, lid 7, Wet LB kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Van deze bevoegdheid is gebruikgemaakt in artikel 3.13, lid 1, Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB 2011). Daarin is bepaald dat de rittenregistratie als bedoeld in artikel 13bis Wet LB ten minste de volgende gegevens bevat:
merk, type en kenteken van de auto;
periode van terbeschikkingstelling van de auto;
per rit:
1. datum;
2. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3. beginadres en eindadres;
4. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5. het karakter van de rit.
4.3.
De bewijslast dat de auto in 2011 voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden werd gebruikt, rust op belanghebbende. Om aan die bewijslast te voldoen, dient belanghebbende een rittenregistratie over te leggen of ander bewijs te leveren waaruit blijkt dat de auto voor maximaal 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Het hof wijst erop dat het gaat om een zwaardere bewijslast dan aannemelijk maken.
4.4.
Belanghebbende betoogt dat minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden gebruik is gemaakt van de auto en verwijst naar de door haar overgelegde rittenregistratie. De gebreken in de rittenregistratie en de constateringen ten aanzien van de bezoeken aan de garage acht belanghebbende niet zo zwaarwegend dat de rittenregistratie verworpen dient te worden.
4.5.
De rechtbank heeft als volgt overwogen:
‘De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende overgelegde rittenregistratie niet voldoet aan de vereisten van artikel 13bis, zevende lid van de Wet LB juncto artikel 3.13, eerste lid van de URLB 2011. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de kilometerstand op 30 september 2011 juist is en dat de kilometerstand op 3 oktober 2011 berust op een verschrijving die meebrengt dat de kilometerstanden die daarna zijn opgenomen repeterende fouten zijn. Immers, de kilometerstand die op de werkplaatsbon van 30 november 2011 is genoteerd, komt weer wel overeen met de stand op dat moment in de rittenregistratie, zonder dat de verschrijving gecorrigeerd is. Als de stand op 30 september 2011 onjuist is, is het onduidelijk wat de oorzaak van deze fout is en in hoeverre de rittenregistratie hierdoor onjuist is. Hieraan verbindt de rechtbank de conclusie dat er geen sprake is van een sluitende rittenregistratie en verwerpt daarom de rittenregistratie.
Belanghebbende heeft met de overgelegde stukken ook anderszins niet doen blijken dat de heer [B] met de aan hem ter beschikking gestelde auto niet meer dan 500 kilometer privé heeft gereden in 2011.’
4.6.
Het hof maakt deze overwegingen van de rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
4.7.
Belanghebbende heeft opgeworpen dat de verkeerde kilometervermeldingen in de rittenregistratie niet tot haar voordeel hebben gestrekt. Het hof acht dit niet van belang. Het gaat erom dat belanghebbende in haar zaak overtuigend moet aantonen dat met de auto minder dan 500 kilometer privé is gereden in 2011. Belanghebbende heeft daartoe een rittenregistratie overgelegd die op diverse punten niet aan de wettelijke eisen voldoet, er zijn inconsequenties in de rittenregistratie geconstateerd en er is een onverklaarbare kilometerstand geregistreerd door de garage. Het voorgaande zorgt ervoor dat belanghebbendes bewijs (de rittenregistratie in combinatie met [B] agenda en de toelichting), naar het oordeel van het hof, in haar zaak niet overtuigend is.
4.8.
Belanghebbende heeft (eerst in hoger beroep) opgeworpen dat een computercrash bij de garage heeft plaatsgevonden, waardoor de garage niet meer beschikte over de gegevens van de auto. Deze gegevens, waaronder de kilometerstanden, zijn daarom - volgens belanghebbende - na de crash door belanghebbende aangereikt aan de garage. Belanghebbende heeft daartoe de kilometerregistratie uit de rittenadministratie van [B] , met daarin de vanaf week 40 optredende fout, doorgegeven. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft belanghebbende een brief van de garage van 20 april 2018 overgelegd, waarin is verklaard dat door een computercrash in 2015 alleen kopieën van de werkkaart overgelegd kunnen worden. Het hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat de computercrash de gebreken in de rittenregistratie in de weken 39 en 40 van 2011 verklaart. De computercrash bij de garage vond, volgens de brief van 20 april 2018, in 2015 plaats en kan dus niets van doen hebben met de handgeschreven werkkaart van 30 november 2011 waarop de (volgens belanghebbende onjuiste) kilometerstand staat vermeld. Het hof acht ook niet aannemelijk dat deze handgeschreven tekst naderhand op de werkkaart is geschreven op verzoek van belanghebbende of [B] . Voorts heeft [B] op de zitting geen verklaring kunnen geven over het bezoek aan de garage op 15 juni 2011. Volgens de heer [C] zou de kilometerstand op dat moment 141.709 hebben bedragen. In de rittenregistratie is die kilometerstand bereikt op een rit op 14 juni 2011 tijdens een rit van [vestigingsplaats] naar [plaats 2] (beginstand 141.698 en eindstand 141.814). Aangezien de kilometerstand 141.709 als zodanig niet in de rittenregistratie voorkomt, komt de vraag op hoe belanghebbende deze exacte stand zou hebben kunnen doorgeven aan de garage.
4.9.
Belanghebbende heeft op de zitting ook geen verklaring kunnen geven over de kilometerstanden op 14 september 2011 (2.3. hiervoor).
4.10.
Hoewel belanghebbende voor sommige door de inspecteur genoemde mismatches tussen de agenda en de kilometeradministratie op de zitting een mogelijke verklaring heeft gegeven, brengen de hiervoor vermelde ongerijmdheden het hof tot de conclusie dat de kilometeradministratie onvoldoende betrouwbaar is om te dienen als bewijs voor het antwoord op de vraag of minder dan 500 kilometer privé is gereden.
4.11.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de inspecteur een vergelijkbare rittenregistratie voor het jaar 2010 (wel) heeft geaccepteerd. In tegenstelling tot wat belanghebbende meent, heeft dit geen betekenis voor de onderhavige naheffingsaanslag, omdat deze afzonderlijk dient te worden beoordeeld. Voor het onderhavige jaar heeft de inspecteur fouten in de kilometeradministratie geconstateerd en voor het jaar 2010 kennelijk niet. De acceptatie van de kilometeradministratie voor het jaar 2010 kan dan ook niet het vertrouwen opleveren dat ook de kilometeradministratie voor het jaar 2011 akkoord wordt bevonden.
4.12.
Belanghebbende heeft verwezen naar jurisprudentie, waarin een rittenregistratie met gebreken toch als voldoende bewijs werd beschouwd. [1] Het hof acht de aangehaalde zaak echter niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak, omdat de inspecteur in die zaak niet bestreed dat de in de kilometeradministratie vermelde ritten geen privédoeleinden dienden.
4.13.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat geen beelden van flitscamera’s mogen worden gebruikt in het kader van de beoordeling of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Partijen zijn het op dit punt eens en het hof onderschrijft dat de beelden van de flitscamera’s niet door de inspecteur kunnen worden gebruikt om daarop de naheffingsaanslag te baseren. [2] De vraag of belanghebbende inzage heeft gehad of had moeten krijgen in deze camerabeelden, hoeft gelet hierop niet beantwoord te worden.
4.14.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven tegen de belastingrente opgeworpen. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof Arnhem 29 januari 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AV5625 (deze uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), V-N 2002/42.11.
2.Zie Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:286.