ECLI:NL:GHSHE:2021:3817

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
200.301.881_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een ouderschapskwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder, verzoekster in het incident, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank waarin is bepaald dat hun minderjarige kind, geboren in 2011, uiterlijk op 1 januari 2022 moet terugverhuizen naar de vader. De moeder heeft verzocht om schorsing van deze beslissing, omdat zij van mening is dat het belang van het kind beter gediend is bij een verblijf bij haar in [woonplaats moeder]. De vader heeft verweer gevoerd en stelt dat de terugverhuizing naar hem in het belang van het kind is. Het hof heeft de belangen van beide ouders en het kind afgewogen en geconcludeerd dat het belang van het kind op dit moment zwaarder weegt bij een verblijf bij de moeder. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de complexe situatie tussen de ouders, de psychische toestand van de moeder en de recente ontwikkelingen in de zorgregeling. Het hof heeft het verzoek van de moeder toegewezen en bepaald dat het kind bij de moeder mag blijven wonen totdat er een definitieve beslissing is genomen in de bodemprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 december 2021
Zaaknummer: 200.301.881/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/376678 / FA RK 20-4814
op het incidenteel verzoek in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: thans mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.J.I van den Branden.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 26 oktober 2021.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. De moeder is op 1 november 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.301.881/01.
De moeder heeft eveneens een incidenteel verzoek gedaan om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking voor de duur van de hoger beroepsprocedure in afwachting van de uitkomst daarvan, te schorsen.
Dit incidentele verzoek wordt bij het hof behandeld onder dit zaaknummer, te weten 200.301.881/02.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 december 2021, heeft de vader in het incident gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3. De mondelinge behandeling in het incident heeft plaatsgevonden op 16 december 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • namens Stichting Intervence, thans Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, (hierna: de GI) is mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] verschenen;
  • namens de raad is mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.
Zowel de advocaat van de moeder als de advocaat van de vader hebben pleitnotities overgelegd en overeenkomstig deze notities gepleit.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • een brief van basisschool ‘ [school 1] ’ te [plaats] , ingekomen op 26 november 2021, met als bijlage een brief van [minderjarige] ;
  • het V8-formulier d.d. 1 december 2021 van mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen, met het verzoek om [minderjarige] te horen;
  • het V6-formulier d.d. 10 december 2021 van mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen met als bijlagen producties 20 en 21;
  • het V6-formulier d.d. 14 december 2021 van mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen met als bijlagen producties 22 en 23;
  • de brief d.d. 14 december 2021 van de GI.
3. De beoordeling
3.1. Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, die in 2016 is geëindigd.
Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2. Partijen hebben de gevolgen van de verbreking van hun relatie geregeld in een ouderschapsplan. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“1.
Gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag
1.1. De ouders achten het in het belang van hun kind dat zij na de scheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over het kind blijven uitoefenen. Zij vinden het ook belangrijk dat het contact tussen het kind en de ouders zo min mogelijk door de scheiding wordt beïnvloed. De ouders zullen dan ook bevorderen dat het kind zo goed mogelijk contact heeft met ieder van de ouders.
(…)

2.Hoofdverblijf/verhuizing/paspoort

Het kind heeft zijn hoofdverblijf bij de vader en zal op zijn adres in de basisregistratie personen zijn ingeschreven. (…).
2.1.
Bij een voorgenomen verhuizing naar een plaats buiten de kern [woonplaats vader] zullen de ouders vooraf met elkaar in overleg treden. Deze verhuizing behoeft de toestemming van de andere ouder, welke toestemming kan worden verkregen door een beschikking van de rechtbank. Dit geldt ook voor een nieuwe verhuizing indien een eerdere verhuizing is goedgekeurd door de andere ouders of door de rechtbank is toegestaan.
(…)

3.Verzorging en opvoeding

3.1.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
De ouders zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen waarbij [minderjarige] steeds gedurende een periode van een week bij ieder van de ouders verblijft. [minderjarige] verblijft bij de vader in de week dat de vader vroege dienst heeft en er wordt wekelijks gewisseld op vrijdag.
De zorg- en opvoedingstaken tijdens vakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld. (…).
Bij de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdens de zomervakantie (…).
Indien specifieke/ zwaarwegende omstandigheden dit vragen, kan de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de toekomst aangepast worden.”
3.3.
Bij beschikking van 12 oktober 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, derhalve tot 12 januari 2021.
3.4.
Bij beschikking van 15 oktober 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de raad verzocht een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren over het gezag, de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de door de moeder voorgenomen verhuizing. De raad heeft daarbij tevens onderzoek gedaan naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel.
3.5.
Bij beschikking van 7 januari 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, te weten van 12 januari 2021 tot 12 januari 2022 en is ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, te weten bij de moeder, met ingang van 7 januari 2021 tot 7 augustus 2021, laatstelijk verlengd tot 1 november 2021.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de GI medegedeeld dat er inmiddels een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is ingediend bij de rechtbank.
3.6.
Bij beschikking van 25 januari 2021 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vader en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar op de in die beschikking weergegeven momenten en is iedere verdere beslissing aangehouden.
3.7.
Op 18 juni 2021 heeft de raad gerapporteerd en geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te houden, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder te bepalen met een zorgregeling voor de vader van twee weekenden per drie weken en een deel van de vakanties en het verzoek om vervangende toestemming voor de verhuizing van de moeder te verlenen, toe te wijzen.
3.8.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:
- bepaald dat [minderjarige] uiterlijk op 1 januari 2022 moet (terug)verhuizen naar [woonplaats vader] ;
- bepaald dat de vader en [minderjarige] , totdat [minderjarige] is terugverhuisd, gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar zoals omschreven onder rov. 2.20 van die beschikking;
- het verzoek van de moeder om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen, afgewezen.
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Bij het onderhavige verzoek heeft de moeder (naar het hof begrijpt:) verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen, voor zover daarbij is bepaald dat [minderjarige] vóór 1 januari 2022 dient terug te verhuizen naar [woonplaats vader] .
3.10.
De moeder heeft in het beroepschrift grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Zij wijst erop dat de rechtbank in haar beschikking heeft overwogen dat de moeder de noodzaak om te verhuizen vanuit [woonplaats vader] voldoende heeft aangetoond. Uit de strafrechtelijke veroordeling van de vader kan worden afgeleid dat er door de vader grensoverschrijdend gedrag jegens de moeder heeft plaatsgevonden. De moeder voelde zich door het gedrag van de vader tijdens en na afloop van de relatie zo onder druk gezet dat zij (onder meer) een angststoornis heeft ontwikkeld. De rechtbank gaat er ten onrechte aan voorbij dat de moeder vanwege die gebeurtenissen in het verleden niet zal kunnen terugverhuizen naar [woonplaats vader] . De situatie tussen de ouders is blijvend veranderd. Daarnaast is [minderjarige] inmiddels geworteld in [woonplaats moeder] . Het gesprek tussen de raad en [minderjarige] , waarin hij heeft aangegeven bij voorkeur in [woonplaats vader] te wonen, is achterhaald. Door corona, thuisonderwijs en het gemis van voetbal kon [minderjarige] moeilijk aarden in [woonplaats moeder] , maar inmiddels is dat anders. Hij is thans geworteld in [woonplaats moeder] en aangenomen op een hoog voetbalniveau bij [voetbalclub] , waardoor terugverhuizen voor hem ingrijpend zal zijn. Daarom meent de moeder ook dat er reden is de uitvoerbaarheid van de beslissing dat [minderjarige] moet terugverhuizen naar [woonplaats vader] te schorsen.
3.11.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder aanvullend naar voren gebracht dat in het kader van het schorsingsverzoek een belangenafweging dient plaats te plaats vinden, waarbij bepaald dient te worden of het belang van [minderjarige] het meest gediend is bij een tijdelijk verblijf bij de vader in [woonplaats vader] of bij de moeder in [woonplaats moeder] . De moeder somt in haar pleitnota een twintigtal feiten op die in het kader van die belangenafweging van belang zijn. Voorts wijst de moeder op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7616) waarin – in een enigszins vergelijkbare casus – het schorsingsverzoek is toegewezen. Kort na de bestreden beschikking heeft de GI ingezet op een terugkeer van [minderjarige] naar de vader in [woonplaats vader] . Sinds 22 november 2021 woont [minderjarige] weer in [woonplaats vader] . De GI heeft de moeder opgedragen haar medewerking aan die terugkeer te verlenen ondanks het feit dat zij het daar niet mee eens is. Dat heeft zij uiteindelijk tegen haar wens gedaan met een uitdrukkelijke verwijzing naar het door haar ingestelde hoger beroep en dit schorsingsverzoek, en zonder prijs te geven hetgeen zij in deze procedures naar voren brengt. Zij heeft louter in afwachting van deze procedure samen met [minderjarige] een week bij haar ouders in [woonplaats vader] verbleven. Door het korte verblijf van [minderjarige] bij de vader in [woonplaats vader] van enkele weken is hij niet opnieuw daar geworteld. Dat is dus geen belemmering voor een terugkeer naar [woonplaats moeder] . [minderjarige] wil ook zelf terug naar [woonplaats moeder] , dit zal hem de meeste rust geven en een terugkeer naar [woonplaats moeder] zal soepel verlopen. Indien [minderjarige] in afwachting van het hoger beroep bij de vader woont, is dat voor hem vele malen ingrijpender dan nu terug te keren naar de moeder. Hij kan na de kerstvakantie het onderwijs in [woonplaats moeder] hervatten. [minderjarige] zit in groep 7, een belangrijk jaar, en is geselecteerd voor het nieuwe trainingsblok bij [voetbalclub] . Dit is, gelet op de reisafstand, vanuit [woonplaats moeder] beter te realiseren dan vanuit [woonplaats vader] . Tenslotte werkt de moeder thuis en kan zij de zorg van [minderjarige] goed combineren met haar werk, in tegenstelling tot de vader.
3.12.
De vader voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof - kort samengevat - om het incidentele verzoek tot schorsing van de moeder af te wijzen. Hij voert aan dat inmiddels door de ouders — met instemming van de gezinsmanager – de afspraak is gemaakt dat weer een co-ouderschapsregeling wordt gevolgd, waarbij [minderjarige] om en om gedurende een week bij ieder van zijn ouders verblijft. In de week dat [minderjarige] bij de moeder is, verblijft hij met de moeder in de woning bij haar ouders in [woonplaats vader] , een voor [minderjarige] vertrouwde omgeving. De moeder en [minderjarige] verbleven immers ook in de periode dat de moeder nog in [woonplaats vader] woonde en werkte veelvuldig bij haar ouders en zij woonden zelfs enige tijd bij hen in. Deze regeling wordt uitgevoerd sinds vrijdag 3 december 2021. [minderjarige] volgt sinds 22 november 2021 wederom onderwijs aan basisschool " [school 2] " te [woonplaats vader] , de school waar hij sinds zijn 4-jarige leeftijd onderwijs heeft gevolgd. Ook het voetballen heeft hij weer in [woonplaats vader] opgepakt en de vader rijdt iedere woensdag met [minderjarige] naar [woonplaats moeder] voor de training bij [voetbalclub] . De terugkeer van [minderjarige] naar [woonplaats vader] is inmiddels conform de beslissing van de rechtbank uitgevoerd en heeft geen onrust en stress bij [minderjarige] teweeg gebracht. Integendeel, hij heeft zich inmiddels volledig aangepast aan de situatie zoals die jarenlang heeft bestaan, staat ontspannen en vrolijk in het leven en lijkt te genieten van de situatie waarbij hij weer evenveel contact met beide ouders heeft. Het belang van de moeder bij wijziging van de huidige situatie naar de situatie waarbij [minderjarige] wederom bij haar in [woonplaats moeder] verblijft in afwachting van de uitspraak van het gerechtshof in de hoofdzaak, dient te wijken voor de belangen van de vader en [minderjarige] bij handhaving van de huidige situatie waarbij [minderjarige] conform de uitspraak van de rechtbank d.d. 26 oktober 2021 inmiddels is terugverhuisd naar [woonplaats vader] .
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader daaraan, samengevat, nog toegevoegd dat hij er moeite mee heeft dat hij wordt weggezet als een dominante vader, die niet wil overleggen en bepaalt wat er gebeurt. Er is de vader juist veel aan gelegen om het gesprek met de moeder aan te gaan en haar op de hoogte te houden van alles rondom [minderjarige] . De vader regelt alles in overleg met de gezinsmanager van de GI. [minderjarige] heeft aan de gezinsmanager laten weten dat hij liever in [woonplaats vader] naar school gaat en dat het daar ook goed gaat. De vader zorgt ervoor dat [minderjarige] zijn wekelijkse training bij [voetbalclub] kan blijven volgen. De vader zal [minderjarige] op welke manier dan ook stimuleren in zijn passie voor voetbal. De vader wil het liefst een co-ouderschapsregeling, maar als de moeder de beslissing neemt om in [woonplaats moeder] te blijven, dan dient zij daar zelf de consequenties van te dragen. [minderjarige] is inmiddels terug in de omgeving waar hij al sinds zijn geboorte heeft gewoond en dat heeft alles behalve ingrijpende gevolgen gehad. [minderjarige] doet het goed en is er niet bij gebaat weer weg te moeten uit [woonplaats vader] . Alle aspecten die namens de moeder naar voren zijn gebracht in het kader van dit schorsingsverzoek zijn ook in eerste aanleg al aan de orde geweest en meegewogen door de rechtbank en kunnen niet leiden tot toewijzing van het verzoek tot schorsing.
3.13.
De GI heeft, verkort weergegeven, aangevoerd dat [minderjarige] klem zit tussen zijn ouders. De GI heeft ruim voor de afloop van de in de bestreden beschikking gegeven termijn van 1 januari 2022 ingezet op terugverhuizing van [minderjarige] naar [woonplaats vader] . Kort na de bestreden beschikking heeft de GI besloten uitvoering te willen geven aan de bestreden beschikking. De GI was bekend met het hoger beroep en het schorsingsverzoek van de moeder. Er was echter geen machtiging uithuisplaatsing meer, waardoor [minderjarige] zonder rechtsgrond bij de moeder verbleef. Mocht het hof bepalen dat [minderjarige] voorlopig terug moet verhuizen naar [woonplaats moeder] , dan is hij stevig genoeg om deze verhuizing aan te kunnen: [minderjarige] is een veerkrachtig, flexibel en krachtig kind. [minderjarige] zit klem tussen de ouders; als hij bij de moeder is wil hij bij de vader zijn en andersom.
3.14.
De raad heeft ter mondelinge behandeling aangevoerd dat [minderjarige] een veerkrachtig kind is. In het rapport van de raad van 18 juni 2021 heeft de raad uiteengezet dat en waarom de raad van mening is dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder bepaald dient te worden. De raad begrijpt niet waarom de GI de terugverhuizing van [minderjarige] reeds heeft ingezet zonder de uitkomst van deze schorsingsprocedure af te wachten Daarmee is niet in zijn belang gehandeld. [minderjarige] is het kind van de rekening geworden. De raad denkt dat [minderjarige] een terugverhuizing naar [woonplaats moeder] aan kan en de raad vindt ook dat hij terug moet verhuizen naar [woonplaats moeder] . [minderjarige] is op oneigenlijke gronden en op een niet correcte wijze terugverhuisd naar [woonplaats vader] .
3.15.
Het hof overweegt als volgt.
3.16.
Het hof stelt voorop dat de moeder de gronden van het schorsingsverzoek wellicht niet voldoende expliciet naar voren heeft gebracht in haar beroepschrift, maar gelet op de voorafgaand ter mondelinge behandeling aan het hof toegezonden stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is het hof voldoende duidelijk geworden dat de moeder zich op het standpunt stelt dat in het kader van een belangenafweging geoordeeld dient te worden dat [minderjarige] voorlopig bij haar in [woonplaats moeder] dient te verblijven. Dat zulks voor de vader ook voldoende kenbaar is en was, is gebleken uit het gemotiveerde verweer dat de vader heeft gevoerd.
3.17.1.
Ingevolge artikel 360 lid 2 Rv kan niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste aanleg de hogere rechter schorsing van de werking bevelen.
3.17.2.
Een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen is in beginsel bevoegd die beschikking te executeren, ook indien tegen de beschikking hoger beroep is ingesteld. Voor de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van het onderhavige verzoek, geldt op grond van vaste rechtspraak dat de incidenteel verzoeker belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026) moeten daarbij de volgende maatstaven worden aangelegd.
Uitgangspunt is dat een beslissing, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. Afwijkingen van dit uitgangspunt kunnen gerechtvaardigd zijn. Daarbij valt te denken aan omstandigheden die meebrengen dat het belang van een partij bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen beschikking en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de bestreden beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken beschikking hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Dit is anders in het geval deze beslissing berust op een kennelijke misslag.
3.17.3.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad niet heeft gemotiveerd, zodat de hiervoor onder c vermelde maatstaf niet geldt en moet worden beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor onder a en b is vermeld. Het hof dient derhalve thans een belangenafweging te maken, waarbij de belangen van de moeder, de vader en [minderjarige] worden meegenomen.
3.17.4.
Op grond van het vorenstaande neemt het hof derhalve als uitgangspunt dat een beslissing, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar is. Met de moeder is het hof echter van oordeel dat in dit geval afwijking van dit uitgangspunt gerechtvaardigd is. Gelet op alle gegeven omstandigheden en afwegende alle betrokken belangen, waaronder die van [minderjarige] in het bijzonder, is het hof van oordeel dat op dit moment het belang van handhaving van het verblijf van [minderjarige] bij de moeder in [woonplaats moeder] in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure in hoger beroep, zwaarder weegt dan het belang van de vader bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking.
De moeder is in september 2020 mede op aangeven van de politie uit [woonplaats vader] vertrokken en heeft, alvorens zij is verhuisd naar [woonplaats moeder] , samen met [minderjarige] verbleven in een Veilige Opvang. De vader is op 15 september 2020 geschorst uit de voorlopige hechtenis waarbij hem een contactverbod is opgelegd met de moeder alsook met [minderjarige] , waardoor voortzetting van de in het ouderschapsplan opgenomen zorgregeling op dat moment niet mogelijk was. Vervolgens is [minderjarige] op 7 januari 2021 onder toezicht gesteld en is een machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder verleend. Vervolgens hebben de ouders een voorlopige zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] afgesproken zoals vastgelegd in de beschikking van 25 januari 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder is op verzoek van de GI en met instemming van beide ouders verlengd tot 1 november 2021. [minderjarige] heeft al die tijd feitelijk verblijf bij de moeder in [woonplaats moeder] gehad; de moeder had de hoofdzorg voor [minderjarige] en gaf uitvoering aan de zorgregeling zoals vastgelegd in de beschikking van 25 januari 2021. [minderjarige] ging naar school in [woonplaats moeder] en voetbalt daar. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vader inmiddels strafrechtelijk is veroordeeld voor bedreiging van de moeder en daarvoor een voorwaardelijke taakstraf heeft gekregen, met een proeftijd van twee jaar. Daarbij is reclasseringstoezicht opgelegd alsook een contactverbod, waardoor hij thans, de proeftijd loopt nog, geen rechtstreeks contact met de moeder mag hebben.
Op dit concrete moment zijn noch bij de vader noch bij de moeder contra-indicaties aanwezig voor het verblijf van [minderjarige] bij een van hen. Er is wel sprake van een complexe situatie, waarin beide ouders het beste voor [minderjarige] willen, maar niet in staat zijn om op een voor [minderjarige] prettige manier met elkaar als ouders om te gaan. De moeder staat onder behandeling van een GZ-psycholoog vanwege angst- en paniekklachten die mede samenhangen met ex-partnergeweld en – zo blijkt uit het schrijven van haar behandelend psycholoog van 3 december 2021 – een verhuizing van de moeder naar [woonplaats vader] zou haar tot nog toe bereikte herstel ondermijnen en verder herstel bemoeilijken. Er is nog steeds sprake van het bij de strafrechtelijke veroordeling aan de vader opgelegde contactverbod met de moeder.
Daarbij komt dat er in de bodemprocedure in hoger beroep nog moet worden beslist over de toekomstige (hoofd)verblijfplaats van [minderjarige] . Het hof acht het in het belang van [minderjarige] om de bestaande woonsituatie in [woonplaats moeder] te handhaven totdat die definitieve duidelijkheid er is. De GI heeft met een schriftelijke aanwijzing aan de moeder feitelijk de terug verhuizing van [minderjarige] naar [woonplaats vader] gerealiseerd. Het is echter niet duidelijk waarom de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde termijn tot 1 januari 2022 waarbinnen de verhuizing van [minderjarige] moest zijn gerealiseerd, niet is afgewacht. Dit klemt te meer nu de GI zelf tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de opvoedsituatie noch bij de moeder noch bij de vader daartoe noopten. Evenmin is duidelijk geworden dat het intreden van de kerstvakantie niet kon worden afgewacht. Hoe dan ook, [minderjarige] heeft sinds de terugverhuizing feitelijk slechts vier weken in [woonplaats vader] verbleven, waarvan minstens één week bij de moeder in de woning van haar ouders, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [minderjarige] weer opnieuw dusdanig is geworteld in [woonplaats vader] dat terugkeer naar [woonplaats moeder] in afwachting van de bodemprocedure zich daartegen verzet. Bovendien hebben zowel de Raad als de GI verklaard dat [minderjarige] een veerkrachtige jongen is en wordt verwacht dat hij deze terugkeer aankan. Daarbij komt dat sprake is van een vervroegde kerstvakantie, ten aanzien waarvan partijen het er over eens zijn dat [minderjarige] in deze verlengde vakantieperiode week op week af bij de vader respectievelijk de moeder kan verblijven, zodat er in deze vakantieperiode feitelijk sprake zal zijn van co-ouderschap. Daarmee kan de overgang naar een voorlopig verblijf in [woonplaats moeder] bij de moeder voor [minderjarige] op een natuurlijke wijze verlopen.
3.18.
Het verzoek van de moeder zal dus worden toegewezen. Dit betekent concreet dat [minderjarige] bij de moeder in [woonplaats moeder] mag blijven wonen, totdat beslist is op het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 26 oktober 2021. Het hof merkt daarbij uitdrukkelijk op, dat bij deze beslissing de kans van slagen van dat rechtsmiddel buiten beschouwing is gelaten en derhalve niet vooruitgelopen is op de nog te nemen beslissing in vorenbedoeld hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof:
wijst toe het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 26 oktober 2021 voor zover het betreft de (terug)verhuizing van [minderjarige] naar [woonplaats vader] .
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en A.M. Bossink en is in het openbaar door mr E.M.C. Dumoulin uitgesproken op 23 december 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.