ECLI:NL:GHSHE:2021:3783

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.285.243_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid constructeur voor onjuiste constructieberekening in bouwzaak

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een constructeur, [geïntimeerde], op grond van onrechtmatige daad jegens de appellanten, [appellanten]. De appellanten zijn medio 2017 begonnen met de bouw van een nieuwbouwwoning met garage in [plaats]. Voor de constructieberekeningen hebben zij [B] ingeschakeld, die op zijn beurt [geïntimeerde] heeft benaderd voor nieuwe berekeningen van de kelderconstructie. Na de realisatie van de kelder bleek dat het kelderdek niet berekend was om het eigen gewicht te dragen, wat door [geïntimeerde] werd bevestigd in een e-mail van 13 april 2018. De appellanten hebben in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en schadevergoeding zou moeten betalen. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, maar de appellanten zijn in hoger beroep gegaan.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door een onjuiste constructieberekening te maken. De appellanten hebben schade geleden door de noodzaak om extra constructies aan te brengen om de keldervloer te verstevigen. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 8.720,60, inclusief proceskosten. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van beide instanties. Het hof heeft geoordeeld dat er geen rechtvaardigingsgrond was voor het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF
s-HERTOGENBOSCH
Team handel
zaaknummer gerechtshof 200.285.243/01
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, C/01/342667/HA ZA 19-89)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. A.H.H.M. Roelofs te Nuland,
tegen:
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 mei 2019 en 13 mei 2020 die de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellanten] ,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De zaak in het kort
3.1.
Deze zaak gaat over de vraag of de constructeur, [geïntimeerde] , aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad jegens [appellanten] voor foutieve constructieberekeningen. [appellanten] zijn medio 2017 gestart met de realisatie van een nieuwbouwwoning met garage in [plaats] . De bouwbegeleiding daarvan heeft plaatsgevonden door [A ] . Op advies van [A ] is [B ] benaderd voor de tekeningen en berekeningen van de beton-, staal- en houtconstructies voor het woonhuis met garage en de zich daaronder bevindende kelders. De garage met kelder is bedoeld voor opslag van materialen voor de door [appellanten] gedreven onderneming (Total Stone Nederland v.o.f.). [appellanten] hebben voor de uitvoering van de werkzaamheden (dus voor de bouw zelf) diverse aannemers gezocht en daarmee afspraken gemaakt. Voor het realiseren van de kelders (inclusief kelderdek) van de nieuwbouwwoning met garage hebben [appellanten] een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten met [C ] (hierna: [C ] ). In verband met de wens van [appellanten] om geen systeemvloeren (zoals oorspronkelijk getekend en berekend door [B ] ), maar ingeschaalde vloeren te laten leggen, heeft [geïntimeerde] op 24 november 2017 in opdracht van [C ] nieuwe constructieberekeningen voor de kelder, inclusief kelderdek gemaakt. Nadat de kelder van de garage was gerealiseerd, werd [appellanten] duidelijk dat het kelderdek (de vloer van de garage) niet berekend en uitgevoerd was om daarover een heftruck te laten rijden. [geïntimeerde] heeft desgevraagd per e-mail van 13 april 2018 aan [appellanten] bevestigd dat het kelderdek daartoe niet berekend is. Op 13 april 2018 heeft [geïntimeerde] een nieuwe constructieberekening gemaakt. Volgens [geïntimeerde] diende het kelderdek in het midden te worden ondersteund door een stalen balk, gestut op stalen kolommen, met een tussenliggende afstand van 3 meter, om over het kelderdek een heftruck te kunnen laten rijden. Deze aanpassingen zijn ook uitgevoerd.
3.2.
[appellanten] heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] , met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de door [appellanten] geleden en/of nog te lijden schade begroot op € 38.710,82 en in de proceskosten en nakosten.
3.3.
De rechtbank heeft deze vorderingen bij vonnis van 13 mei 2020 afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten en nakosten van [geïntimeerde] .
De feiten vastgesteld door de rechtbank
3.4.
[appellanten] zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen. De eerste grief heeft betrekking op de feitenvaststelling onder 2.5. van het vonnis waarvan beroep. Bij die grief hebben [appellanten] geen belang. Het hof heeft hiervoor onder 3.1. de tussen partijen vaststaande feiten (voor zover van belang voor de beoordeling in hoger beroep) samengevat en opnieuw vastgesteld. Voor zover er nog meer feiten van belang zijn, zullen die hierna aan de orde komen.
Onrechtmatige daad
3.5.
Met de tweede grief komen [appellanten] op tegen de afwijzing van hun vordering in overweging 4.7. van het vonnis waarvan beroep omdat volgens de rechtbank geen sprake is van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] jegens [appellanten]
3.6.
Voorop staat dat niet in geschil is dat [appellanten] opdrachtgever waren van [C ] tot het bouwen van onder meer de kelder onder de garage en dat [C ] op haar beurt op 24 november 2017 [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven om op basis van de door [C ] aangeleverde tekeningen voor [C ] constructieberekeningen te maken met betrekking tot de begane grond/het kelderdek van onder meer de garage van [appellanten] [geïntimeerde] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat dit betekent dat [appellanten] [geïntimeerde] niet kan aanspreken voor gebreken in deze constructieberekening maar gehouden zou zijn haar contractspartij [C ] op grond van wanprestatie aan te spreken. Nu geen sprake is van enige vorm van contractuele verhouding tussen [appellanten] en [geïntimeerde] kan [appellanten] [geïntimeerde] aanspreken op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Artikel 6:162, lid 2, BW bepaalt dat als onrechtmatige daad onder meer wordt aangemerkt een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3.7.
[appellanten] hebben betoogd dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door een onjuiste constructieberekening te maken van de begane grond/het kelderdek van onder meer de garage van [appellanten] [geïntimeerde] heeft een constructieberekening gemaakt voor het kelderdek van de garage waarin niet alleen onvoldoende wapening is opgenomen om met een heftruck over het kelderdek te kunnen rijden, maar waarin sowieso onvoldoende wapening is opgenomen om een veilig kelderdek te realiseren. Dit hebben [appellanten] onder meer onderbouwd door te verwijzen naar een e-mail van 7 mei 2018 van [A ] aan [appellanten] waarin onder meer staat (zie productie 10 inleidende dagvaarding):
“(…)
Ik heb vanochtend contact gehad met [B ] over de uitgangspunten van zijn berekening van de vloeren.(…)
Volgens de norm moet bij voertuigen tot 2500kg gerekend worden met een belasting van 200kg/m2. [B ] heeft dit op eigen initiatief al opgewaardeerd en gerekend met 350kg/m2. Ruim boven de norm in ieder geval. Jullie hebben er destijds voor gekozen om een herberekening te laten maken om de vloeren in het werk te laten storten i.v.m. de levertijden van de systeemvloeren. Daarmee is de verantwoording van deze onderdelen overgegaan van [B ] naar [geïntimeerde] [vestigingsplaats].
Op jullie verzoek zijn deze gegevens naar de gemeente verzonden via het Omgevingsloket. Op 20-12-2017 heeft de constructeur van de gemeente de gegevens gecontroleerd en jullie zijn op 21-12-2017 door [naam] per mail op de hoogte gebracht van de goedkeuring hiervan.
Op verzoek van [B ] heb ik de stukken van [geïntimeerde] aan hem voorgelegd. Hieronder citeer ik zijn bevindingen(…)
:
In de berekening van het kelderdek zit een gigantische fout. Er is berekend dat er voor de sterkte maar 279 mm2/m wapening in de vloer hoeft terwijl dit 791 mm2/m dient te zijn. Dat is dus bijna 3 keer meer! Als deze wapening er al in had gelegen dan zou de doorbuiging van de vloer nog veel te groot zijn. De vloer zou namelijk maar liefst 55mm doorbuigen. De vloer is nu gewapend met een(…)
. Met deze wapening is de vloer niet eens in staat om zichzelf te dragen! Ik had de vloer niet voor niks(…)
dik gemaakt.(…)”
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] als productie 2 een nieuwe berekening in het geding gebracht van [B ] waarin [B ] opnieuw tot dezelfde conclusie komt.
3.8.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat haar constructieberekening onjuist is (zie onder meer punt 8 memorie van antwoord waarin [geïntimeerde] betoogt dat [geïntimeerde] door het maken van de rekenfout niet onzorgvuldig jegens [appellanten] heeft gehandeld), maar betoogt dat [appellanten] niet haar maar [C ] dient aan te spreken in welk geval ook de aansprakelijkheidsverzekering van [geïntimeerde] dekking kan verlenen. Die verzekeraar verleent alleen dekking indien [geïntimeerde] wordt aangesproken door haar opdrachtgever, zijnde [C ] . Bovendien stelt [geïntimeerde] geen bijzondere zorgplicht te hebben jegens [appellanten] die als derde betrokken is bij de overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en [C ] . Dit betoog faalt. [geïntimeerde] is als diegene die constructieberekeningen maakt voor onder meer een kelder onder een garage gehouden die zorgvuldigheid in acht te nemen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelende constructeur mag worden verwacht dat deze een constructieberekening maakt op grond waarvan in dit geval een deugdelijke begane grond/kelderdek kan worden gemaakt. Hoewel er discussie is over het antwoord op de vraag of [appellanten] duidelijk kenbaar hebben gemaakt dat het de bedoeling was dat over de begane grond/kelderdek ook met vorkheftrucks kon worden gereden, heeft [geïntimeerde] niet betwist dat de op basis van haar berekeningen gemaakte constructie niet eens in staat is om haar eigen gewicht te dragen (zie de e-mail van 7 mei 2018 zoals hiervoor weergegeven onder 3.7.). Dit betekent dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend constructeur mag worden verwacht en daarmee dus maatschappelijk onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW jegens [appellanten]
3.9.
De omstandigheid dat [geïntimeerde] alleen tegen aansprakelijkheid verzekerd is indien zij wordt aangesproken door haar opdrachtgever – wat daar verder overigens ook van zij – komt voor haar rekening en risico en betekent niet dat zij dan niet op grond van onrechtmatige daad kan worden aangesproken door [appellanten]
Rechtvaardigingsgrond en overige eisen van artikel 6:162 BW
3.10.
Dat sprake zou zijn van een rechtvaardigingsgrond in de zin van lid 2 van artikel 6:162 BW is gesteld noch gebleken. Nu ook aan de overige vereisten van onrechtmatige daad is voldaan, [appellanten] lijden schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] (de onjuiste constructieberekening waardoor zij een extra stalen constructie hebben moeten laten plaatsen in de kelder onder de garage om de vloer op te vangen) en deze schade kan worden toegerekend aan [geïntimeerde] nu deze te wijten is aan een door haar gemaakte fout, is sprake van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens [appellanten] waardoor [geïntimeerde] gehouden is de schade die [appellanten] dientengevolge lijden te vergoeden.
3.11.
De conclusie is dan ook dat grief 2 slaagt en het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.
De schade
3.12.
[appellanten] hebben hun schade onderbouwd door een e-mail van 18 juli 2018 van henzelf aan [geïntimeerde] met bijlagen (zie productie 13 inleidende dagvaarding). Hierin staat dat de schade bestaat uit een bedrag van € 3.756,00 voor het verstevigen van de keldervloer, montage inclusief lijm en bevestigingsmiddelen (zie ook de bijgevoegde factuur van 25 mei 2018), arbeidsuren van [appellanten] en hun personeel omdat het ijzerwerk/netten al in de vloer lagen en deze weer verwijderd moesten worden omdat de palen erin kwamen en ook voor het weer terugplaatsen daarvan ad € 3.484,80 (welke uren in een overzicht zijn uitgewerkt die eveneens bij voornoemde e-mail is gevoegd), een bedrag van € 1.479,80 voor het aanschaffen van nieuwe magazijnstellingen doordat de oude niet meer pasten vanwege de stalen constructie en een bedrag van € 30.000,00 wegens schade dagelijks gebruik. Deze laatste post is door [appellanten] nader toegelicht als zijnde kosten voor de dagelijkse hinder die zij ondervinden vanwege de stalen constructie in de kelder waar zij niet zelf voor hebben gekozen, maar die noodzakelijk is geworden door de fout van [geïntimeerde] en waardoor zij niet zoveel pallets kwijt kunnen als gepland. [appellanten] gaan er van uit dat zij hier nog bijna 30 jaar last van zullen hebben en hebben hiervoor een schadebedrag van € 1.000,00 per jaar begroot.
3.13.
Het hof zal het bedrag van € 3.756,00 toewijzen. Dit bedrag is onderbouwd met de factuur van 25 mei 2018 en als onbetwist staat vast dat deze werkzaamheden zijn uitgevoerd. Door de fout van [geïntimeerde] is deze versteviging noodzakelijk geworden nu immers het kelderdek niet in staat bleek zijn eigen gewicht te dragen. Ook het bedrag van € 1.479,80 voor het aanschaffen van de nieuwe magazijnstellingen zal worden toegewezen. Dit bedrag is onderbouwd door een offerte van JuRo Unirek B.V. die is gevoegd bij de e-mail van 18 juli 2018 en is in dat licht onvoldoende betwist door [geïntimeerde] . Het bedrag van € 3.484,80 is onderbouwd door middel van een overzicht met datum en aantal arbeidsuren tegen een uurtarief van € 45,00 exclusief btw. In het licht van deze specificatie heeft [geïntimeerde] onvoldoende betwist dat het aantal uren, de verrichte werkzaamheden of het gehanteerde uurtarief onredelijk zouden zijn. Het betoog van [geïntimeerde] ten aanzien van de gevorderde btw over deze uren (zie punt 11 memorie van antwoord) kan het hof niet volgen. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen zoals gevorderd. Het bedrag van € 30.000,00 zal worden afgewezen. Dat het voor [appellanten] storend is dat deze constructie is geplaatst is onvoldoende om een bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,00 per jaar gedurende 30 jaren toe te wijzen. Dat [appellanten] daadwerkelijk extra ruimte heeft moeten huren omdat de kelder met de stalen constructie kleiner is geworden is niet gebleken, zodat dit ook geen schadevergoeding rechtvaardigt. Aldus zal het hof in totaal een schadevergoeding toewijzen van: € 3.756,00 + € 1.479,80 + € 3.484,80 = € 8.720,60.
Proceskosten in eerste aanleg
3.14.
Met de derde grief komen [appellanten] op tegen de veroordeling in eerste aanleg in de proceskosten van [geïntimeerde] . Gelet op het slagen van de tweede grief slaagt ook deze grief.
Bewijs
3.15.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Slotsom en proceskosten
3.16.
De tweede en derde grief slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
3.17.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 88,09 (€ 163,66 + 3,38 + 9,14 : 2)
- griffierecht
€ 914,00
totaal verschotten € 1.002,09
- salaris advocaat € 1.390,00 (2 punten x tarief € 695,00)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 102,96
- griffierecht
€ 760,00
totaal verschotten € 862,96
- salaris advocaat € 1.442,00 (1 punt x tarief € 1.442,00)
3.18.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch van 13 mei 2020 voorzover gewezen tussen [appellanten] en [geïntimeerde] en doet opnieuw recht;
4.2.
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.8. is overwogen;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 8.720,60 (achtduizend zevenhonderdtwintig euro en zestig cent);
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.002,09 voor verschotten en op € 1.390,00 voor salaris en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 862,96 voor verschotten en op € 1.442,00 voor salaris;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
4.6.
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.