ECLI:NL:GHSHE:2021:3694

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
200.297.185_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging afwijzing dwangakkoord wegens onvoldoende toetsing en documentatie van het aanbod

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, hebben appellanten [appellant 1] en [appellant 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hun verzoek om een gedwongen schuldregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het aanbod voor de schuldregeling niet goed en betrouwbaar was gedocumenteerd en dat het beginsel van paritas creditorum mogelijk werd geschonden. De appellanten stelden dat hun aanbod niet goed was beoordeeld en dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat het aanbod niet het uiterste was waartoe zij financieel in staat waren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 december 2021 werd het hof geïnformeerd over de omstandigheden van de schuldenlast van de appellanten en de aflossingscapaciteit. Het hof constateerde dat het aanbod niet was getoetst door een onafhankelijke partij en dat er onvoldoende inzicht was in de totale schuldenlast. De rechtbank had terecht opgemerkt dat de aangeboden regeling niet aan alle schuldeisers was gepresenteerd, wat het risico van ongelijke behandeling van schuldeisers met zich meebracht.

Het hof concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het verzoek om de schuldregeling te homologeren moest worden afgewezen. De appellanten hadden niet aangetoond dat hun aanbod het uiterste was waartoe zij in staat waren, en de afwijzing van de schuldregeling werd bekrachtigd. De uitspraak van het hof benadrukt het belang van zorgvuldige documentatie en toetsing van schuldregelingen, evenals de noodzaak om alle schuldeisers gelijk te behandelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 9 december 2021
Zaaknummer : 200.297.185/01
Zaaknummers eerste aanleg : 369801 / FT RK 21/177 (dwangakkoord)
: 369803 / FT RK 21/178 (schuldsaneringsregeling)
: 369808 / FT RK 21/179 (dwangakkoord)
: 369809 / FT RK 21/180 (schuldsaneringsregeling)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellant 2],
advocaat: mr. T. Çatak te Capelle aan den IJssel,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: ABN.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juli 2021, hebben [appellant 1] en [appellant 2] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw beslissende, te bepalen dat het bij vonnis waarvan beroep afgewezen verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft, na een aanvankelijk bepaalde datum en aanhoudingsverzoeken door mr. Çatak, plaatsgevonden op 1 december 2021. Bij die gelegenheid zijn [appellant 1] en [appellant 2], beiden bijgestaan door mr. Çatak, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 juni 2021;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellant 2] d.d. 19 oktober 2021;
- de brief met bijlagen van ABN d.d. 29 november 2021.
Na afloop van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof nog kennisgenomen
van een door de advocaat van [appellant 1] en [appellant 2] op verzoek van het hof gedurende
voornoemde zitting verzonden emailbericht met als bijlage een arrest van het hof Den Haag
van 20 september 2021 (zaaknummer 200.298.519/01).

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben de rechtbank tegelijk met een verzoek tot toepassing van de
schuldsaneringsregeling verzocht om ex artikel 287a lid 5 Faillissementswet (Fw) ABN te bevelen in te stemmen met de door hen aangeboden schuldregeling.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellant 2] – voor zover in hoger beroep aan de orde - afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 287a lid 5 Fw overwogen dat [appellant 1] en [appellant 2] met hun verzoek mogelijk het beginsel van gelijkheid van crediteuren doorbreken, welk beginsel bij de samenloop tussen de schuldeisers onderling principieel geldt. Dit terwijl noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat ABN en de andere schuldeisers daarvan op de hoogte zijn.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
“3.4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze feiten en omstandigheden dat de
aangeboden schuldregeling niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd. Door het hanteren
van verschillende aflossingspercentages, het noemen van meer weigerende schuldeisers in de
verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw en het meesturen van verschillende
VTLB-berekeningen bij een gelijkblijvend aanbod wordt verwarring gewekt en de
betrouwbaarheid aangetast. Het belangrijkste is echter dat onvoldoende inzichtelijk is
geworden wat de omvang van de schuldenlast en vermogenspositie van verzoekers is en
onduidelijk is gebleven of de schuldregeling wel aan alle schuldeisers van verzoekers is
aangeboden. Daardoor valt niet uit te sluiten dat bij toewijzing van het verzoek
dwangregeling ABN, tegen wie het verzoek is gericht, alsook de schuldeisers die met de
door verzoekers aangeboden schuldregeling hebben ingestemd, daardoor ongelijk worden
behandeld ten opzichte van één of meer schuldeisers aan wie geen schuldregeling is
aangeboden. Desbetreffende schuldeiser blijft recht houden op volledige betaling van zijn
vordering op verzoekers.
3.5.
Gelet daarop doorbreken verzoekers mogelijk het beginsel van gelijkheid van
crediteuren, dat bij de samenloop tussen de schuldeisers onderling principieel geldt, terwijl
noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat ABN en de andere
schuldeisers van verzoekers daarvan op de hoogte zijn. De rechtbank zoekt bij de
beoordeling van deze regeling aansluiting bij de dwingend voorgeschreven regels voor de
homologatie van een tijdens de schuldsaneringsregeling aangeboden akkoord. Artikel 338 lid 2 in samenhang gelezen met artikel 153 lid 2 aanhef en sub 2 Fw bepaalt dat de rechtbank de homologatie van een dergelijk akkoord zal weigeren indien het akkoord door begunstiging van een of meer schuldeisers tot stand is gekomen. Die mogelijke, de andere schuldeisers onbekende, bevoordeling van desbetreffende schuldeiser maakt reeds dat de onderhavige regeling niet dwingend kan worden opgelegd aan ABN. De overige verweren van ABN behoeven dan ook geen bespreking meer.
(…)
3.8.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de schuldenlijst
zoals gevoegd bij het verzoekschrift niet compleet is. De schuld aan het UWV waarop
maandelijks met € 75,- wordt afgelost, staat volgens de advocaat van verzoekers niet op de
schuldenlijst en de hoogte van de schuld is onbekend. Dit betekent dat ten tijde van de
behandeling van het verzoekschrift de schuldenpositie nog onvoldoende inzichtelijk was,
althans wat betreft de hoogte van de totale schuldenlast. De door verzoekers en hun advocaat ondertekende 285-verklaring moet als kompas kunnen dienen voor de rechter. Dat kompas moet betrouwbaar te zijn, onder meer voor zover het gaat om de ontstaansdata, de hoogte en de achtergrond(-en) van de vermelde schulden. Onder meer daarom dienen (voldoende en relevante) onderliggende bescheiden tijdig in het geding te worden gebracht. Daarvan is onvoldoende sprake.
3.4.
[appellant 1] en [appellant 2] kunnen zich met deze beslissing terzake het verzochte dwangakkoord niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte gesteld dat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de aangeboden schuldregeling niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd en dat er onvoldoende inzichtelijk is geworden wat de omvang van de schuldenlast en de vermogenspositie van [appellant 1] en [appellant 2] is en aldus onduidelijk is gebleven of de schuldregeling wel aan alle schuldeisers is aangeboden. De vtlb-calculator is per 1 januari 2021 in zijn geheel vernieuwd. Hierdoor zijn de berekeningen in februari 2021 en die in april 2021 anders, omdat de vtlb-calculator in het systeem dat Schuldhulp [schuldhulp] (hierna: [schuldhulp]) gebruikt pas eind maart-begin april is aangepast. De rechtbank neemt een verkeerde afslag door vast te stellen dat er steeds verschillende percentages zijn gehanteerd. Dat is geenszins het geval. Deze percentages vloeien voort uit het systeem dat [schuldhulp] hanteert en welk systeem voldoet aan de wettelijke regelgeving. De nieuwe wijziging heeft tot gevolg gehad dat de afloscapaciteit iets hoger uitviel dan op basis van de oude vtlb-calculator. Dit heeft de rechtbank niet meegenomen in de afweging. Op basis van de meegestuurde crediteurenlijst en hetgeen tijdens de mondelinge is bevestigd wist de rechtbank dat het verzoek enkel tot ABN was gericht en dat de overige schuldeisers akkoord zijn gegaan met het gedane aanbod en dat op de verklaring in 285 lid 1 onder f Fw per abuis wordt gesproken van vier in plaats van één weigerende schuldeiser(s).
Er is op basis van de oude vtlb-berekening op 23 februari 2021 een aanbod gedaan van
38,28 % voor de concurrente crediteuren en 76,69 % voor de preferente crediteuren. Dat het systeem vervolgens bij de een het percentage 38,28 % genereert kan niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat er geen gelijkluidend aanbod is gedaan. De percentages uit de rapportage schuldbemiddelaar zijn de percentages die op basis van de nieuwe vtlb-calculator zijn uitgekomen. Ook de afloscapaciteit is een ander bedrag bij deze nieuwe berekening. De maandelijkse inhouding van € 75,00 van het UWV is pas tijdens de procedure aan het licht gekomen omdat UWV de schuld uit het jaar 2015 nimmer had doorgegeven aan [schuldhulp]. Het UWV heeft enkel de schuld uit 2019 doorgegeven. Het niet doorgeven van de schuld door het UWV brengt niet met zich dat dit voor rekening en risico van [appellant 1] en [appellant 2] dient te komen.
Op grond van het vorenstaande zijn [appellant 1] en [appellant 2] van mening dat de rechtbank onvoldoende concreet heeft gemotiveerd waarom niet kan worden overgegaan tot toepassing van een gedwongen schuldregeling, althans onvoldoende heeft aangegeven waarom het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen af te wijzen. Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden rond de gang van zaken met betrekking tot de buitengerechtelijke schuldregeling blijkt dat er sprake is geweest van een transparante uitvoering van het minnelijk traject. Daarbij staat derhalve vast dat alle schuldeisers, zoals vermeld op de crediteurenlijst, gelijkelijk zijn behandeld, zowel qua gedaan aanbod als qua verstrekte informatie, hetgeen op zichzelf beschouwd voldoende grond oplevert om het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord toe te wijzen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellant 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellant 2] geven aan het aan het hof gerichte schrijven van ABN van 29 november 2021 niet te hebben ontvangen. Na een korte uiteenzetting van de aard en inhoud van dit schrijven door de voorzitter, namelijk een brief waarbij wordt vastgehouden aan en verwezen naar het verweer in eerste aanleg (onder bijvoeging daarvan, welk stuk al tot het procesdossier behoort) geven zij aan vanuit de eerste aanleg echter wel bekend te zijn met de inhoud hiervan
De advocaat van [appellant 1] en [appellant 2] herhaalt hetgeen reeds bij beroepschrift is aangedragen en voegt daaraan toe dat de schuld aan UWV op dit moment bijna dan wel al geheel is afgelost omdat [appellant 1] en [appellant 2] hierop middels verrekening maandelijks een bedrag van € 75,00 hebben afgelost. [appellant 1] en [appellant 2] stellen dat zij UWV in het kader van het minnelijk traject ook gevraagd hebben om met deze inhouding te stoppen, maar dat UWV hier geen gehoor aan heeft gegeven. Indien het alsnog tot een (dwang)akkoord zal komen zullen [appellant 1] en [appellant 2] deze inhoudingen dan ook gaan terugvorderen. De grondslag voor deze terugvordering is de brief van UWV van 26 november 2019 waarin UWV aangeeft de invorderingen met het oog op de schuldregeling voor de duur van vier maanden op te zullen schorten.
Voorts stelt de advocaat van [appellant 1] en [appellant 2] desgevraagd dat hij per 1 februari 2021 in (loon)dienst is bij [schuldhulp]. Ter adstructie van deze stelling verwijst hij naar een uitspraak van het hof Den Haag welke hij op verzoek van het hof per email aan het hof na de mondelinge behandeling heeft overgelegd (zie ook r.o. 2.3. van dit arrest). Ter zitting citeert hij r.o. 3.1. van dit arrest, welke als volgt luidt:
“3.1. De poging om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen is uitgevoerd door mr. Çatak als advocaat zoals bedoeld in art. 48 lid I sub c Wck. Hij is per 1 februari 2021 als advocaat in dienst getreden bij [schuldhulp], hetgeen half februari 2021 is rond gekomen. [schuldhulp] is een stichting die zich richt op schuldbemiddeling en is een ideële organisatie in de zin van art. 5.9 sub f jo. 5.10 van de Verordening op de advocatuur (hierna: de Verordening). Er is voldaan aan het vereiste omtrent het professioneel statuut (art. 5.12 van de Verordening) dat door hem en [schuldhulp] is ondertekend. Het professioneel statuut heeft mr. Çatak eind februari/begin maart 2021 online met de deken van de regionale orde besproken en is goedgekeurd door de Orde, zo heeft hij ter zitting verklaard. Hij heeft voorts verklaard na zijn indiensttreding bij [schuldhulp] alle schuldeisers (opnieuw) te hebben aangeschreven.”
Voorts verklaart de advocaat van [appellant 1] en [appellant 2] dat het aanbod aan ABN zoals gedaan bij een door hem ondertekende brief van 23 februari 2021 niet zozeer een nieuw voorstel is, maar feitelijk een tweede poging om te bezien of ABN nu wellicht wel met het voorstel zoals eerder bij brief van 25 augustus 2020 door [schuldhulp] gedaan, akkoord zou kunnen gaan. Daarbij stelt de advocaat van [appellant 1] en [appellant 2] dat hij niet exact kan aangeven waarom verzoekers niet gereageerd hebben binnen de door UWV in hun brief van 26 november 2019 gestelde termijn van vier maanden, en wel omdat hij toen nog niet als advocaat in beeld was. [appellant 2] geeft aan dat zij deze brief van UWV had doorgestuurd aan [schuldhulp] en er daarbij op vertrouwd had dat een en ander naar behoren zou worden afgewikkeld.
[appellant 1] en [appellant 2] verklaren voorts dat het afsluiten van een krediet bij ABN destijds een grote inschattingsfout geweest is. Inmiddels hebben zij omgerekend aan rente de hoofdsom ook al lang terugbetaald.
Vervolgens geeft [appellant 2] met betrekking tot haar medische situatie aan dat zij nog steeds niet in staat is om (betaalde) arbeid te verrichten en zij verwijst hierbij naar een sociaal medische beoordeling van verzekeringsarts [verzekeringsarts] van UWV van november 2019 (gebaseerd op de bevindingen gedurende een spreekuurbezoek op 4 november 2019). Een recentere rapportage is niet voorhanden, althans is door [appellant 1] en [appellant 2] niet overgelegd. De fysieke problematiek van [appellant 2] hangt nauw samen met haar zwangerschappen en de nasleep hiervan. [appellant 2] geeft aan thans in verwachting te zijn van haar vijfde kindje.
Tot slot erkent [appellant 1] dat hij inderdaad een auto bezit. Het betreft een oude auto die hij nodig heeft voor zijn woon/werkverkeer nu hij in ploegen werkt en vanwege de daaruit voortvloeiende werktijden niet altijd gebruik van het openbaar vervoer kan maken.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door die weigering wordt geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldeiser aangeboden akkoord (vgl. HR 12 augustus 2005, LJN AT7799; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, LJN BX0359).
3.6.2.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem d.d. 7 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:576, bij arrest van de Hoge Raad (art. 81 RO) van 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1340):
  • is het voorstel getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
  • is het voorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
  • is voldoende duidelijk dat het bod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
  • is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
  • bestaat precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
  • wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
  • staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers
  • is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 19, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM.”
3.6.3.
Het eerste aanbod dat namens [appellant 1] en [appellant 2] in het kader van een schuldregeling aan hun schuldeisers is gedaan betreft een niet (persoonlijk) ondertekende brief van [schuldhulp] van 25 augustus 2020. Zoals ook reeds in voorgaande zaken door het hof is vastgesteld (zie bijvoorbeeld het arrest van dit hof d.d. 20 mei 2021, ECLI:N:LGHSHE:2021:1508) kan [schuldhulp] als zodanig niet worden aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid Wck. Er is ten aanzien van dit aanbod derhalve niet voldaan aan de in artikel 287a lid 7 Fw vervatte eis dat de schuldbemiddeling is uitgevoerd door een persoon of instelling zoals bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck,
[appellant 1] en [appellant 2] stellen dat deze tekortkoming thans is hersteld nu mr. Çatak voornoemd voorstel nogmaals heeft gedaan bij een door hem ondertekende brief d.d. 23 februari 2021. Het hof stelt echter vast dat van een nieuw aanbod geen sprake is, doch uitsluitend, zoals door mr. Çatak bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook uitdrukkelijk erkend, van een tweede poging ABN te bewegen (alsnog) met het eerder gedane voorstel akkoord te gaan. Het hof deelt de zienswijze van [appellant 1] en [appellant 2] derhalve niet en overweegt daartoe als volgt.
In de aanbodbrief van 23 februari 2021 heeft mr. Çatak onvoldoende kenbaar gemaakt dat het voorstel nu door hem is gedaan als advocaat en dus door een persoon vallende onder de limitatieve opsomming van artikel 48 Wck,. Daarbij heeft mr. Çatak eveneens verzuimd kenbaar te maken dat hij (een hernieuwd) onderzoek zou hebben gedaan naar de actuele financiële situatie van verzoekers en de daaruit voortvloeiende aflossingskomgelijkheden. Dit zo een dergelijk onderzoek al heeft plaatsgevonden, nu dat niet expliciet door [appellant 1] en [appellant 2] is gesteld dan wel uit de door hen overgelegde stukken is gebleken. En als er toch al sprake zou zijn geweest van een hernieuwd voorstel in plaats van een
herhaling(hernieuwde poging) van het oorspronkelijke voorstel blijkt dit bovendien ook geenszins voor de schuldeisers kenbaar uit de in het voorstel van 23 februari 2021 door mr. Çatak gehanteerde formuleringen, nu daarin van een nieuw en/of eigen onderzoek niet wordt gerept en het voorstel slechts op detailniveau afwijkt van de eerder door [schuldhulp] verstuurde tekst en uitgevoerde berekening.
3.6.4.
Daarbij komt dat het voorstel van 23 februari 2021 op onjuiste gegevens gebaseerd is. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [appellant 1] en [appellant 2] immers aangegeven dat er middels verrekeningen regelmatig lopende het minnelijk traject is afbetaald op de schuld aan UWV met een bedrag van € 75,00 per maand en dat deze schuld thans bijna dan wel reeds geheel voldaan zou (kunnen) zijn. Een actuele stand van deze schuld konden [appellant 1] en [appellant 2] desgevraagd niet verstrekken. Hieruit blijkt enerzijds dat van een nieuw onderzoek en voorstel inderdaad geen sprake is (geweest) - dan zou dit immers al vóór de behandeling ter zitting in eerste aanleg zijn gebleken van deze deelbetalingen en daarvan melding zijn gemaakt - en anderzijds dat het nieuwe voorstel niet betrouwbaar gedocumenteerd is, nu het niet (alle) schuldeisers met de juiste omvang van hun vordering noemt. Het hof verwerpt de stelling van [appellant 1] en [appellant 2] dat UWV haar schuld ten onrechte middels verrekeningen is gaan incasseren omdat zij bij brief van 26 november 2019 zou hebben aangegeven akkoord te gaan met het gedane voorstel en haar invorderingsmaatregelen te zullen stoppen. Zulks is niet het geval. UWV schrijft in voornoemde brief:
“Wij stoppen de invordering vanaf 27 november 2019.
Als u ons binnen 4 maanden niet informeert over het verdere verloop van de schuldregeling,
hervatten wij de invordering.”
Gebleken is dat UWV deze periode van vier maanden ook in acht genomen heeft, maar dat [appellant 1] en [appellant 2] verzuimd hebben om binnen deze periode UWV nader te (doen) informeren, waarop de inhoudingen, zoals aangekondigd, weer zijn hervat.
Daarbij is het hof van oordeel dat ook niet valt in te zien dat [appellant 1] en [appellant 2], indien er op enig moment sprake zou zijn van een akkoord, deze inhoudingen, zoals door mr. Çatak betoogt, terug zouden kunnen vorderen op grond van de door UWV in hun schrijven van 26 november 2019 gedane toezeggingen. Nu het hier een opeisbare vordering betreft kan er - zonder nadere adequate toelichting die ontbreekt - van “onverschuldigde betalingen” immers geen sprake zijn. Dit nog daargelaten dat [appellant 1] en [appellant 2] bekend waren met de voorwaarden welke UWV aan het opschorten van de inhoudingen verbond en zij zelf deze voorwaarden niet zijn nagekomen. Dat zij er daarbij mogelijk op hebben vertrouwd dat [schuldhulp], aan wie zij stellen de brief van UWV tijdig te hebben doorgezonden, een en ander naar behoren zou afwikkelen maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Zij hadden zelf gelet op de aanzienlijke belangen welke voor hen op het spel stonden de vinger aan de pols dienen te houden en ten minste bij [schuldhulp] naar het verdere verloop van het schuldregelingstraject moeten informeren. Dat zij een en ander evenwel hebben nagelaten kan hen naar het oordeel van het hof worden aangerekend.
Uit het vorengaande volgt bovendien dat gedurende het schuldregelingstraject één schuldeiser, UWV, aanmerkelijk is bevoordeeld ten opzichte van de overige schuldeisers en mogelijk zelfs een volledige betaling van haar vordering heeft genoten. Hiermee is door [appellant 1] en [appellant 2] het principe van paritas creditorum, waarbij alle schuldeisers gelijk dienen te worden behandeld, met voeten getreden, althans is het minnelijk voorstel als eerder gedaan (preferente crediteuren krijgen het dubbele van concurrente crediteuren) met voeten getreden.
3.6.5.
Tevens is het hof van oordeel dat ook niet zonder meer kan worden aangenomen dat het aanbod als gedaan kan worden beschouwd als het uiterste waartoe [appellant 1] en [appellant 2] financieel in staat moeten worden geacht. [appellant 2] stelt dat zij op dit moment niet in staat is tot het (al dan niet in deeltijd) verrichten van (betaalde) arbeid. Zij verwijst hierbij uitsluitend naar een twee jaar oude rapportage, een sociaal medische beoordeling van verzekeringsarts [verzekeringsarts] van UWV van november 2019 welke bovendien grotendeels gebaseerd is op eigen uitlatingen van [appellant 2] zoals bij gelegenheid van een spreekuurbezoek op 4 november 2019 met voornoemde verzekeringsarts gedaan. Een recentere medische verklaring of keuringsrapportage is door [appellant 2] niet overgelegd. Het nog wel door [appellant 2] overgelegde afsprakenkaartje van haar fysiotherapeut acht het hof niet toereikend in het kader van de vraag in hoeverre [appellant 2] op dit moment geheel arbeidsongeschikt moet worden geacht. Verder is het hof van oordeel dat er, mede gelet op het feit dat de uitkering van [appellant 2] op enig moment is omgezet van een ziektewetuitkering naar een uitkering in het kader van de WIA, in beginsel recentere correspondentie en wellicht zelfs keuringsrapportages met betrekking tot de medische situatie van [appellant 2] voorhanden (zouden) moet(en) zijn. Deze zijn door [appellant 2] evenwel niet overgelegd. Hieruit volgt dat het hof zich bij gebreke van onderliggende bescheiden geen voldoende reëel en compleet beeld kan vormen van de daadwerkelijke actuele mate van arbeidsgeschiktheid en de daaruit voortvloeiende verdiencapaciteit van [appellant 2], zowel de afgelopen twee jaar als nu als in de nabije toekomst.
3.6.6.
Tot slot overweegt het hof dat de weigerende schuldeiser, ABN, veruit de grootste schuldeiser is en, zeker nu de schuld aan UWV fors gereduceerd is of wellicht in het geheel niet meer bestaat, een aandeel in de totale schuld heeft van nagenoeg 80%. Het hebben van een dusdanig groot aandeel in de totale schuld is een omstandigheid die mede in aanmerking dient te worden genomen en in het licht van de door het Hof hiervoor al genoemde omstandigheden heeft de ABN - los van de problematiek van de ontvankelijkheid van het verzoek - dan ook in redelijkheid kunnen weigeren om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
3.6.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] om ABN ex artikel 287a lid 5 Fw te bevelen in te stemmen met de door hen aangeboden schuldregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, N.W.M. van den Heuvel en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2021.