ECLI:NL:GHSHE:2021:3686

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
200.290.325_01 en 200.290.714_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de vraag of de man moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en hoe de ontbonden huwelijksgemeenschap verdeeld moet worden. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2020 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat hij € 1.020,-- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in haar levensonderhoud. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere alimentatie en om inzage in de bankafschriften van de man. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat partijen op 27 juni 1997 zijn gehuwd en dat de echtscheiding op 20 november 2019 is aangevraagd. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 29 maart 2021. Het hof heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.964,55 per maand, rekening houdend met de inkomsten van beide partijen tijdens het huwelijk. De man heeft zijn draagkracht betwist, maar het hof heeft geoordeeld dat hij € 627,-- per maand moet betalen tot 29 maart 2022 en € 703,-- per maand vanaf die datum. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de vrouw binnen vier weken de bankafschriften van haar rekening over de periode van 1 januari 2016 tot 20 november 2019 aan de man moet verstrekken. De beslissing over de proceskosten is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.290.325/01 en 200.290.714/01
zaaknummer rechtbank : C/01/352785/ FA RK 19-5517
beschikking van de meervoudige kamer van 9 december 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.F.J. Martens te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Elias te Oisterwijk.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over i) of, en zo ja hoeveel, de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en ii) hoe de tussen partijen inmiddels ontbonden huwelijksgemeenschap dient te worden verdeeld. Bij dit laatste punt gaat het concreet om (a) de (voormalige) echtelijke woning van partijen, (b) de financiering van de huidige inboedel van de vrouw en (c) de vraag of de vrouw inzage moet geven in het saldoverloop van haar bankrekening over de periode vanaf 1 januari 2016 tot aan de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap vanwege het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW dan wel art. 1:164 lid 1 BW.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 20 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De man is op 19 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 20 november 2020.
3.2.
De vrouw heeft op 23 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
De man heeft op 18 juni 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4.
De verzoeken die betrekking hebben op de partneralimentatie zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.290.325/01. De overige verzoeken zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.290.714/01. Gelet op de onderlinge samenhang van deze zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
3.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 8 oktober 2021 met als bijlage productie 13;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 oktober 2021 met als bijlage productie 4.
3.6.
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op 27 juni 1997 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 20 november 2019 ingekomen bij de rechtbank Oost-Brabant.
Daarop is bij de bestreden beschikking (van 20 november 2020) de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 29 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • bepaald dat de man een bedrag van € 1.020,-- per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
  • de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande gemeenschap zoals opgenomen in de beschikking onder punt 2.4.10.
5.2.
De grieven van de man zien voor wat betreft de partneralimentatie op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, haar behoeftigheid en zijn draagkracht. Voor wat betreft de verdeling van de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap, zien de grieven van de man op de peildatum voor het saldo van de bankrekening met nummer [nummer] , de vraag of de vrouw hem inzage dient te geven in de bankafschriften van deze rekening over de periode vanaf 1 januari 2016 tot 20 november 2019, de (voormalige) echtelijke woning van partijen en de inboedel.
De man verzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen, met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding en, opnieuw rechtdoende,
  • af te wijzen het verzoek van de vrouw tot het betalen van een bijdrage in haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen, althans vast te stellen een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, bij vooruitbetaling te voldoen, zoals het hof juist acht;
  • te gelasten de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap zoals opgenomen onder randnummer 2.4.10 van de beschikking in eerste aanleg met inachtneming van de ten aanzien daarvan verzochte wijzigingen zoals verwoord onder de grieven 5, 6 en 7;
kosten rechtens.
5.3.
De vrouw heeft ten aanzien van de partneralimentatie een voorwaardelijke grief ingesteld, welke grief ziet op haar behoeftigheid. Voor zover het betreft de verdeling van de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap, heeft de vrouw een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de (voormalige) echtelijke woning. De vrouw verzoekt in haar petitum de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel zijn verzoeken af te wijzen als zijnde onvoldoende onderbouwd dan wel ongegrond en bij wege van zelfstandig verzoek haar te machtigen om tot verkoop van de woning over te gaan, een en ander zoals verzocht onder punt 9 van het incidentele verzoek en de nog nader af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Onder punt 9, zoals hiervoor bedoeld, heeft de vrouw verzocht te bepalen:
  • haar te machtigen om de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: de woning) te gelde te maken tegen een verkoopprijs van een door de vrouw aan te wijzen makelaar, deze tevens wordt verkocht en om in dit verband alles te doen wat voor de verkoop van deze woning noodzakelijk is;
  • te bepalen dat deze beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het in de verkoop geven van de woning bij een door de vrouw in te schakelen makelaar;
  • te bepalen dat deze beschikking in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man;
  • voor recht te verklaren dat de kosten in verband met de verkoop (o.a. makelaarskosten) en levering van de woning bij helfte tussen partijen dient te worden gedragen.
Na verkoop van de woning dient met de verkoopopbrengst de hypotheek te worden afgelost en dient de overwaarde, alsmede de waarde van de spaarpolis, bij helfte te worden verdeeld.
5.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Ingangsdatum
6.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ( 29 maart 2021), is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
6.2.
De
manstelt de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat de rechtbank deze huwelijksgerelateerde behoefte ten onrechte mede heeft gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk. Daartoe voert hij aan dat het netto besteedbaar gezinsinkomen altijd alleen maar is gevoed door zijn netto besteedbaar inkomen. Het inkomen van de vrouw werd overgemaakt op een privérekening van de vrouw. Het inkomen van de vrouw is niet dan wel nauwelijks aangewend om bij te dragen aan het netto besteedbaar gezinsinkomen. De vrouw nam per saldo méér geld in contanten op van de gezamenlijke rekening, dan zij erop stortte. Het door de vrouw in contanten opgenomen geld is evenmin ten goede gekomen aan reguliere gezinsuitgaven. Aldus dient het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk niet betrokken te worden bij de vaststelling van haar huwelijksgerelateerde behoefte.
Bovendien heeft de rechtbank zijn netto besteedbaar inkomen verkeerd berekend. De rechtbank is voor de vaststelling daarvan uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de drie jaren voorafgaand aan de datum van uiteengaan (2017-2019), maar dat geeft, gelet op de veranderde markt, geen realistisch beeld meer. Voor de vaststelling van zijn netto besteedbaar inkomen ter vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over de jaren 2019, 2020 en 2021.
6.3.
De
vrouwdaarentegen is van mening dat de rechtbank haar huwelijksgerelateerde behoefte terecht heeft gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen dat beide partijen tijdens het huwelijk genereerden. Zij erkent dat het inkomen van ieder van partijen op een andere rekening werd gestort, maar daar staat tegenover dat ook van beide rekeningen kosten werden voldaan. Er bestaat geen aanleiding om haar netto besteedbaar inkomen buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen en daarmee bij de vaststelling van haar huwelijksgerelateerde behoefte.
Voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man in het kader van de behoeftebepaling moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over de jaren 2017-2019. Dat de man deze winst thans niet meer zou kunnen genereren – hetgeen de vrouw overigens weerspreekt – is van belang voor de vaststelling van de draagkracht en niet voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte.
6.4.
Het
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw vastgesteld dient te worden aan de hand van de zogenaamde “hofnorm”.
Evenmin is in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in het laatste jaar van het huwelijk (2019) € 1.714,-- per maand bedroeg. Wel is, in de eerste plaats, in geschil of dit netto besteedbaar inkomen van de vrouw betrokken dient te worden bij de vaststelling van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt.
6.4.1.
De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming draagt in beginsel bij tot de welstand die partijen ten tijde van het huwelijk hebben gekend. Daarbij is het niet van belang op welke bankrekening inkomsten zijn ingekomen en ten behoeve van welk van de echtgenoten inkomsten zijn uitgegeven. Aldus heeft de rechtbank terecht het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk betrokken bij de vaststelling van haar huwelijksgerelateerde behoefte.
6.4.2.
Ook de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het huwelijk is in geschil. Daarbij stelt het hof vast dat tussen partijen niet in geschil is dat 2019 heeft te gelden als refertejaar. Echter, de man wil de gemiddelde winst uit onderneming over 2019-2021 ten grondslag leggen aan de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen, terwijl de vrouw daarentegen daarvoor, conform het oordeel van de rechtbank wil uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming in de jaren 2017-2019 .
Zoals het hof reeds heeft overwogen, is de hoogte van de behoefte mede gerelateerd aan de welstand van partijen
tijdenshet huwelijk. Om die welstand te kunnen bepalen is van belang wat de inkomsten en uitgaven
tijdensde laatste jaren van het huwelijk zijn geweest. Het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte ziet derhalve op de welstand die partijen in het
verledenhebben gekend. Dat de man thans wellicht minder inkomsten heeft, wat daar ook van zij, is aldus een omstandigheid die voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte niet van belang is. Deze (door de man gestelde) omstandigheid zal pas bij de beoordeling van de draagkracht van de man aan de orde (kunnen) komen. Dit brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, aan de zijde van de man zal uitgaan van een netto besteedbaar inkomen (in 2019) van € 2.966,--.
6.4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte tot hetzelfde oordeel als de rechtbank, te weten dat deze in 2019 vastgesteld kan worden op 60% van € 4.680,-- (€ 1.714,-- + € 2.966,--) per maand ofwel € 2.808,-- per maand. Vanwege de wettelijke indexering ex art. 1:402a BW, bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte in 2021 € 2.964,55 per maand.
Behoeftigheid
6.5.
De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is. Hij verwijst daartoe naar hetgeen hij onder zijn grieven over de huwelijksgerelateerde behoefte naar voren heeft gebracht. Nu deze grieven evenwel falen, en de man niet heeft bestreden dat de vrouw met een bedrag van € 2.182,-- netto per maand geacht wordt in haar eigen levensonderhoud te voorzien, heeft de grief van de man ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw geen zelfstandige betekenis meer.
De vrouw heeft ook een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat zij met een bedrag van € 2.182,-- netto per maand geacht wordt in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zij het dat zij deze grief voorwaardelijk heeft ingesteld. Nu deze voorwaarde, waartoe het hof verwijst naar hetgeen hieronder over de draagkracht van de man is overwogen, in vervulling gaat, zal het hof ingaan op de vraag in hoeverre de vrouw in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien en daarmee in hoeverre zij behoeftig is.
6.6.
De
vrouwvoert aan dat aan haar zijde geen rekening gehouden dient te worden met een fictief inkomen. Zij werkt thans dertig uur per week en dit zijn al meer uren dan zij ooit tijdens het huwelijk heeft gewerkt. Bij haar huidige werkgever bestaan voor haar geen mogelijkheden om haar uren uit te breiden. Daarnaast is het erg lastig om naast haar huidige dienstbetrekking nog elders een paar uur voor een andere werkgever te gaan werken. Het hof dient dan ook uit te gaan van het werkelijke inkomen dat zij verdient.
6.7.
Volgens de
manis de rechtbank er terecht vanuit uitgegaan dat de vrouw 40 uur per week kan werken en zij daarmee een netto besteedbaar inkomen kan genereren van € 2.182,-- netto per maand.
6.8.
Het hof stelt voorop dat een onderhoudsplicht alleen bestaat voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, dan wel dit niet van de onderhoudsgerechtigde verwacht kan en mag worden.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij, teneinde zoveel als mogelijk in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, mede gelet op haar leeftijd en werkervaring, 40 uur per week betaalde arbeid verricht. Bovendien is gesteld noch gebleken dat sprake is van beperkingen, waardoor de vrouw niet in staat zou zijn om fulltime te werken. Het gegeven dat de vrouw bij haar huidige werkgever niet meer uren kan maken, ontslaat haar niet van de verplichting om te bezien of zij elders nog voor tien uur per week (schoonmaak)werk kan verrichten. De vrouw heeft niet inzichtelijk gemaakt hiertoe pogingen te hebben ondernomen. De enkele stelling van de vrouw dat het lastig is om naast haar huidige dienstbetrekking nog elders uren te maken, acht het hof, bij gebrek aan onderbouwing en in het licht van de door de vrouw ter zitting weergegeven huidige werktijden (vijf dagen per week van 6.15 – 12.15 uur) onvoldoende. Dat de vrouw heeft nagelaten zich op de arbeidsmarkt te richten dan wel anderszins heeft getracht om fulltime inkomsten te genereren, dient voor haar rekening en risico te blijven en kan niet ten nadele strekken van de man. Het hof is evenwel van oordeel dat het niet realistisch is te veronderstellen dat de vrouw elders hetzelfde uurloon kan verdienen als zij thans bij haar huidige werkgever verdient, nu de vrouw thans voor haar huidige werkzaamheden in de schoonmaakbranche een relatief hoog uurloon heeft. Het hof gaat er van uit dat de vrouw, naast haar huidige werkzaamheden, nog tien uren elders tegen het minimumloon (€ 9,82 per uur, nog te vermeerderen met vakantietoeslag) werkzaamheden kan verrichten.
6.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw geacht kan worden een netto besteedbaar inkomen per maand te genereren van € 2.044,--. Het hof verwijst ter onderbouwing daarvoor naar de aangehechte berekening “Nbi vrouw (ihkv behoeftigheid)”. Dit brengt met zich dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 920,55 netto per maand (€ 2.964,55 -/- € 2.044,--) of wel € 1.800,-- bruto per maand. Het hof wijst ter onderbouwing hiervoor naar de aangehechte berekening “Aanvullende behoefte vrouw”.
Draagkracht van de man
6.10.
De
manstelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde alimentatie van € 1.020,- per maand te betalen. Daartoe voert hij aan dat voor de beoordeling van de draagkracht dient te worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019-2021, nu deze cijfers maatgevend zijn voor de komende jaren.
6.11.
De
vrouwacht het niet redelijk om van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019-2021 uit te gaan, nu de door de man gerealiseerde omzet en winst in die jaren tegen de werkelijkheid indruist. De terugval in inkomen valt niet te rijmen met de geluiden dat schilders juist nu in coronatijd goed verdienen. Bovendien wordt door schilders ook nogal eens zwart gewerkt. Verder is sprake van te hoge kosten voor de onderneming zodat een correctie van het resultaat van de onderneming dient plaats te vinden.
6.12.
Het
hofheeft met partijen ter zitting de draagkrachtberekening van de man (productie 11, draagkrachtberekening 4) besproken. Partijen twisten in de eerste plaats over de te verwachten beschikbare winst. De vrouw is van mening is dat gerekend dient te worden met de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017-2019, terwijl de man vindt dat gerekend dient te worden met de gemiddelde winst(prognose) over de jaren 2019-2021.
Het hof stelt voorop dat alimentatie voor de toekomst wordt vastgesteld, zodat het van belang is om bij de bepaling van de draagkracht van de man niet alleen te kijken naar de in het verleden behaalde winsten, maar ook naar toekomstige (winst)prognoses. Aldus acht het hof het, mede gelet ook op de ingangsdatum, in dit geval reëel om bij de bepaling van de draagkracht van de man uit te gaan van de gemiddelde (voor wat betreft 2021: geprognotiseerde) winst uit onderneming over de jaren 2019-2021.
Uit de jaarstukken blijkt dat er in 2019 een winst is behaald van € 35.713,-- en in 2020 een winst van € 36.030,--. Verder blijkt uit de door de man overgelegde productie 13 dat over de eerste zes maanden van 2021 een winst is behaald van € 17.375,35, zodat het hof ervan uitgaat dat de man in 2021 een winst zal realiseren van € 34.750,70. Het voorgaande brengt met zich dat de gemiddelde winst over 2019-2021 door het hof wordt becijferd op, afgerond, € 35.498,-- per jaar. Het hof ziet evenwel aanleiding om een correctie van € 5.000,-- toe te passen, nu ter zitting is gebleken dat de man de afgelopen jaren de advocaatkosten in onderhavige echtscheidingsprocedure in de jaarstukken heeft opgevoerd, terwijl dit daarvoor – vanuit het oogpunt van de alimentatieberekeningssystematiek – niet de geëigende plek is.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man zal uitgaan van een gemiddelde winst uit onderneming van € 40.498,-- per jaar.
6.12.1.
Het hof volgt verder de door de man als productie 11 in het geding gebrachte draagkrachtberekening 4, met dien verstande dat het hof – gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie – rekent met “tarieven 2021-2”, hetgeen voor wat betreft de fiscaliteiten, de bijstandsnorm, het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW en de gemiddelde basishuur, tot andere bedragen leidt.
Verder ziet het hof aanleiding om, nu het hof de jaarstukken om hierboven moverende reden heeft gecorrigeerd ter zake de advocaatkosten, deze advocaatkosten conform het rapport Alimentatienormen 2021 gedurende één jaar – derhalve tot 29 maart 2022 – voor een bedrag van € 114,-- per maand mee te nemen bij het draagkrachtloos inkomen van de man.
6.12.2.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man de volgende draagkracht:
- € 835,-- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 29 maart 2022;
- € 903,-- per maand met ingang van 29 maart 2022.
Het hof verwijst ter zake de draagkracht van de man naar de aangehechte draagkrachtberekeningen.
Jusvergelijking bij vaststelling partneralimentatie
6.13.
Het hof zal evenals de rechtbank een jusvergelijking maken, omdat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie niet in een betere financiële positie mag komen te verkeren dan de man. Daarbij gaat het hof voor wat betreft de inkomensgegevens van de vrouw uit van dezelfde gegevens zoals deze blijken uit de aangehechte berekening “Nbi vrouw (ihkv behoeftigheid)”.
Voor wat betreft de lasten van de vrouw, gaat het hof uit van dezelfde lasten als de rechtbank in haar aangehechte draagkrachtberekening heeft opgenomen, met dien verstande dat het hof – omdat het hof uitgaat van een lager netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de vrouw dan de rechtbank – de korting voor de onredelijke woonlast heeft verhoogd. Verder heeft het hof – anders dan de rechtbank en gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie – gerekend met de “tarieven 2021-2”, hetgeen voor wat betreft de fiscaliteiten, de bijstandsnorm, het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW en de gemiddelde basishuur, tot andere bedragen leidt. Het hof verwijst voor wat betreft de draagkracht van de vrouw naar de aangehechte draagkrachtberekeningen.
6.13.1.
Uit de jusvergelijkingen, die eveneens zijn aangehecht, blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 627,- per maand in de periode met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 29 maart 2022 niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man en dat zij bij een partneralimentatie van € 703,-- per maand in de periode met ingang van 29 maart 2022 niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Het hof zal daarom de bijdrage van de man beperken tot die bedragen. Aldus zal het hof bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen:
  • € 627,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 29 maart 2022;
  • € 703,-- per maand met ingang van 29 maart 2022.
Terugbetaling
6.14.
Voor zover de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de hiervoor vermelde bijdrage ad € 627,-- per maand, is het hof van oordeel dat van de vrouw – enkel in het geval sprake is van een overwaarde als hieronder bedoeld – in redelijkheid gevergd kan worden dat zij het meerdere aan de man terugbetaalt. Het hof ziet evenwel aanleiding om te bepalen dat dit bedrag niet terstond opeisbaar is, maar verrekend kan worden met – voor zover sprake is van een overwaarde, daarbij rekening houdend met de waarde van de spaarrekening eigen woning – het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de (voormalige) echtelijke woning waartoe zij bij levering van de woning gerechtigd is.
Verdeling
Bankrekening [nummer] (hierna: [nummer] ) t.n.v. de vrouw
6.15.
De rechtbank heeft over bankrekening [nummer] overwogen dat de vrouw aan de man inzage dient te verschaffen in het saldo per peildatum 20 november 2019 en dat de vrouw gehouden is de helft van het saldo per peildatum aan de man te voldoen. Voor zover de man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording, heeft de rechtbank dit verzoek bij gebrek aan een wettelijke grondslag afgewezen.
6.16.
De
manheeft een grief opgeworpen tegen dit oordeel. Ter onderbouwing van deze grief voert de man aan dat de vrouw deze rekening altijd voor haarzelf heeft gehouden. Hij heeft geen idee wat de vrouw met het saldo van deze rekening tijdens het huwelijk heeft gedaan. De vrouw is zonder aankondiging uit de woning vertrokken en zij heeft later een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft het saldo op de rekening op de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding kunnen beïnvloeden door dit bewust laag te houden. De man wil daarom dat de vrouw inzage geeft in haar bankafschriften vanaf 1 januari 2016 tot en met 20 november 2019. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man nog aangevoerd dat hij als peildatum [het hof begrijpt in het licht van de stellingen in het beroepschrift: voor het te verdelen saldo] 1 januari 2016 wil hanteren en dat hij aan de hand van de door hem verzochte rekeningafschriften wil zien of er wellicht een andere rekening is – waar de man geen weet van heeft – waar de vrouw gelden naar toegesluisd heeft. Dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft laten weten dat het saldo op 31 december 2016 € 31,70 bedroeg, op 31 december 2017 € 580,19 en op 31 december 2019 € 288,55 zegt hem dan ook helemaal niets.
6.17.
De
vrouwvoert het volgende aan. De man doet het voorkomen alsof hij compleet verrast werd door de echtscheiding en de vrouw vlak voor echtscheiding haar gelden heeft weggesluisd, maar dit is niet waar. De man wist van de scheidingswens van de vrouw en er is geen sprake van enige beïnvloeding van verdeling door de vrouw. Er is geen enkele aanwijzing c.q. gegronde reden waarom de vrouw aan de verzoeken van de man zou moeten voldoen. De boekhouder van de man heeft jaren de IB-aangiftes van partijen gedaan. Als er een flink saldo was, had de man dit allang geweten. Maar dat is en was er niet. Het saldo van deze bankrekening bedroeg op 31 december 2016 € 31,70, op 31 december 2017 € 580,19 en op 31 december 2019 € 288,55.
6.18.
Het
hofstelt voorop dat ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). Het saldo van de bankrekening is goederenrechtelijk een vordering op de bank (ter hoogte van het saldo per datum ontbinding huwelijksgemeenschap, 20 november 2019). Deze vordering komt – nu de bankrekening enkel op naam van de vrouw staat – aan de vrouw toe. Het saldo van de bankrekening behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en dient bij helfte tussen partijen te worden gedeeld. Het hof begrijpt de stellingen van de man, zoals toegelicht ter zitting – inhoudende dat het gegeven dat het saldo op bankrekening [nummer] op de peildatum (20 november 2019) zo laag is, omdat de vrouw in het licht van de echtscheiding gelden heeft weggesluisd c.q. verborgen heeft gehouden – als dat hij een beroep doet op het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW en art. 1:164 lid 1 BW en dat zijn verzoek om inzage in de door hem gevraagde bankafschriften is gestoeld op art. 843a van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
6.18.1.
Ingevolge het bepaalde in art. 843a Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Aan de toewijsbaarheid van een verzoek op grond van dit artikel zijn cumulatieve voorwaarden verbonden, namelijk het hebben van een rechtmatig belang, het moet gaan om bepaalde bescheiden en men moet partij zijn bij een rechtsbetrekking. Op grond van het vierde lid van artikel 843a Rv geldt verder dat bescheiden niet hoeven te worden verstrekt indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
6.18.2.
Het hof overweegt dat een gedegen beoordeling van het beroep van de man op het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW en art. 1:164 lid 1 BW niet kan plaatsvinden, zonder inzage te hebben in het door de man gevraagde verloop van het saldo van die bankrekening. In dat licht bezien, daarbij betrokken dat het gaat om bankafschriften die betrekking hebben op de huwelijkse periode, dat de vrouw blijft weigeren om vrijwillig inzage te verschaffen in het saldoverloop van haar rekeningen voorafgaande aan haar verzoek tot echtscheiding en mede gelet ook op hetgeen hieronder ten aanzien van de inboedel is overwogen, is het hof van oordeel dat de man een rechtmatig belang heeft in de zin van art. 843a Rv bij inzage in de door hem gevraagde bankafschriften vanaf 1 januari 2016 tot 20 november 2019. Het hof acht dit verzoek van de man voldoende concreet bepaald, zodat daarmee voldaan is aan de vereisten van art. 843a Rv. De man heeft aan zijn verzoek tot inzage geen termijn verbonden, zodat het hof aanleiding ziet om te bepalen dat de vrouw de gegevens binnen vier weken na de datum van deze beschikking aan de man ter hand moet stellen.
Inboedel
6.19.
De
mankan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de inboedel, inhoudende dat hij zijn stelling dat de huidige inboedelgoederen in het appartement van de vrouw vóór 20 november 2019, derhalve met gemeenschapsgelden, zijn aangekocht, niet heeft onderbouwd.
De man stelt dat de kosten daarvoor niet van de gezamenlijke rekening zijn voldaan. De man vraagt zich af waar de vrouw de inboedel van heeft betaald. Het ontbreekt de man aan nader feitelijk bewijs, eenvoudigweg omdat hij niet over de rekening van de vrouw [het hof begrijpt: bankrekening [nummer] ] kan beschikken, en de vrouw stelt dat zij alle aankopen ten behoeve van de inrichting van haar appartement eerst ná 1 januari 2020 heeft voldaan. Het ligt op de weg van de vrouw om dit te bewijzen. Zij heeft immers alle bewijsstukken voorhanden.
6.20.
De
vrouwstelt dat uit de door haar overgelegde huurovereenkomst volgt dat zij pas op 1 januari 2020 de beschikking heeft gekregen over een huurwoning. De vrouw heeft nadien haar inboedel verkregen met van haar werkgever geleende gelden en zij heeft veel spullen gekregen en bij de kringloopwinkel “gehaald”. De man heeft de gehele inboedel van de voormalige echtelijke woning verkregen. Er is geen bewijs noch zijn er aanknopingspunten in het verhaal van de man waaruit zijn stellingen zouden moeten blijken.
6.21.
Het
hofis van oordeel dat deze grief in samenhang met de door de man opgeworpen grief ter zake bankrekening [nummer] beoordeeld dient te worden. Om te kunnen beoordelen of, zoals de man stelt, de huidige inboedel van de vrouw bekostigd is met gelden die in de gemeenschap vallen, is het van belang om inzicht te hebben in het saldoverloop betreffende rekening [nummer] voorafgaande aan het verzoek tot echtscheiding. Aldus ziet het hof aanleiding om ook de beslissing ten aanzien van de inboedel aan te houden, in afwachting van de door de vrouw aan de man te verstrekken bankafschriften.
De (voormalige) echtelijke woning.
6.22.
Het laatste geschilpunt is de woning. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de woning aan de man moet worden toegedeeld. Omtrent de waarde van de woning heeft de rechtbank overwogen dat, nu deze waarde in geschil is, partijen gezamenlijk een makelaar dienen te benaderen. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank is tussen partijen afgesproken dat de vrouw drie makelaars zal noemen, dat de man één van die drie makelaars zal kiezen en dat partijen vervolgens die betreffende makelaar gezamenlijk een opdracht geven om de voormalige echtelijke woning te laten taxeren. De vrouw zou haar medewerking verlenen aan toedeling van haar aandeel in de eigendom van de echtelijke woning aan de man, onder de voorwaarde dat zij gelijktijdig wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypotheek. De man dient bij toedeling de helft van de overwaarde aan de vrouw te voldoen. Indien de man niet in staat is de woning over te nemen, zal deze worden verkocht, waarbij de overwaarde bij helfte dient te worden verdeeld. Het verzoek van de vrouw om een machtiging tot verkoop af te even, heeft de rechtbank afgewezen, omdat gewichtige redenen die toewijzing van dit verzoek rechtvaardigen, ontbraken.
6.23.
De
manheeft geappelleerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de woning getaxeerd dient te worden in verband met een nadere waardebepaling. Nu de vrouw met ingang van 2017 geen enkele financiële bijdrage meer levert aan de aan de woning verbonden lasten, moet voorde waarde uitgegaan worden van de WOZ-waarde in 2017, zijnde € 225.000,--. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de WOZ-waarde in 2019, zijnde € 249.000,--, aangehouden dient te worden.
6.24.
Ook de
vrouwheeft (incidenteel) geappelleerd, waarbij zij heeft verzocht zoals hierboven onder rov. 5.3 is weergegeven. Zij heeft dit in haar incidenteel beroepschrift als volgt onderbouwd. Zij is haar afspraak nagekomen om drie makelaars aan de man voor te dragen, maar de man heeft tot op heden geen makelaar uitgekozen en weigert tot heden iedere medewerking. Zij wil daarom, kort gezegd, een machtiging zoals bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW.
6.25.
Het
hofoverweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen uitgebreid gesproken over de (voormalige) echtelijke woning. De man heeft daarbij aangegeven dat hij deze woning graag wil overnemen, maar dat hij – zo uit deze beschikking zal blijken dat hij gehouden is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen – financieel niet in staat zal zijn om de woning over te nemen. Nu uit rov. 6.13.1 blijkt dat de man gehouden is om met een bedrag van € 627,-- per maand respectievelijk € 703,-- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, staat daarmee, gelet op de eigen stellingen van de man, vast dat het voor hem financieel niet haalbaar is om de woning over te nemen.
6.25.1.
De man heeft aangegeven in de woning te willen blijven wonen, samen met de meerderjarige zoon van partijen, omdat hij nog geen vervangende woonruimte heeft gevonden en hij financieel niet in staat is om particulier te huren. Voor zover het hof hieruit zou moeten afleiden dat de man zich beroept op een vordering tot uitstel van verdeling, overweegt het hof als volgt. Ingevolge art. 3:178 lid 3 BW kan de rechter, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van (in dit geval:) de man aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, dus die van de vrouw, een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren een vordering tot verdeling uitsluiten. Bij beantwoording van de vraag of de door de verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling zijn gediend, moeten de belangen van beide partijen tegen elkaar worden afgewogen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval. De man heeft als belangen aangevoerd zijn uitgesproken wens om samen met de meerderjarige zoon van partijen in de woning te blijven wonen, de omstandigheid dat hij nog geen vervangende woonruimte heeft gevonden en hij ten slotte financieel niet in staat is om zich op de particuliere huurmarkt te begeven. De vrouw heeft als haar belangen daartegenover gesteld dat zij niet langer in een onverdeeldheid wil blijven en de man thans “op haar deel van de overwaarde zit”. Het hof is van oordeel dat de belangen die de man heeft bij het onverdeeld laten van de woning niet groter zijn dan de belangen van de vrouw bij de onmiddellijke verdeling daarvan omdat de vrouw, zolang alleen de man de woning bewoont (en dat is in ieder geval sinds 1 januari 2020) zij niet in staat is haar aandeel in de overwaarde voor zichzelf aan te wenden.
6.25.2.
Partijen dienen derhalve over te gaan tot onmiddellijke verkoop van de woning. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat zij “ [makelaar] ” te [plaats] zullen benaderen om de verkoop van de woning op zich te nemen. Het hof zal concrete aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze van verkoop van de woning, zoals nader in het dictum omschreven.
6.25.3.
Het hof ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de man niet zal meewerken aan de verkoop van de woning, zodat de verzoeken van de vrouw om te bepalen dat deze beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de man voor het in verkoop geven van de woning bij de makelaar dan wel voor de eigendomsoverdracht van de woning, afgewezen zullen worden. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat thans, met een oordeel van het hof ter zake de partneralimentatie, voor de man duidelijkheid bestaat over de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en daarmee over de (on)mogelijkheid voor hem om de woning over te nemen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat beide partijen hun medewerking zullen verlenen aan de verkoop van de woning op de wijze zoals in het dictum vermeld, zodat er thans geen gewichtige redenen zijn voor toewijzing van de door de vrouw gedane verzoeken zoals vorenbedoeld.
Proceskosten
6.26.
Het hof zal de beslissing over de proceskosten aanhouden.

7.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.
Het hof heeft berekeningen van de aanvullende behoefte, de draagkracht alsook jusvergelijkingen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
In zaaknummer 200.290.325/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
  • € 627,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 29 maart 2022;
  • € 703,-- per maand met ingang van 29 maart 2022,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
bepaalt dat, voor zover de man over de periode vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de man recht heeft op terugbetaling hiervan door de vrouw, doch dat dit bedrag niet terstond opeisbaar is, maar – voor zover sprake is van een overwaarde, daarbij rekening houdende met de waarde van de spaarrekening eigen woning – bij levering van de woning verrekend dient te worden met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de (voormalige) echtelijke woning waar zij recht op heeft;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
In zaaknummer 200.290.714/01
bepaalt dat de vrouw aan de man binnen vier weken na heden de bankafschriften van [nummer] over de periode 1 januari 2016 tot 20 november 2019 aan de man dient te verstrekken, met een afschrift daarvan aan het hof;
houdt iedere beslissing aan tot pro forma 13 januari 2022;
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.