Uitspraak
1.De zaak in het kort
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
4.De feiten
5.De omvang van het geschil
- bepaald dat de man een bedrag van € 1.020,-- per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande gemeenschap zoals opgenomen in de beschikking onder punt 2.4.10.
- af te wijzen het verzoek van de vrouw tot het betalen van een bijdrage in haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen, althans vast te stellen een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, bij vooruitbetaling te voldoen, zoals het hof juist acht;
- te gelasten de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap zoals opgenomen onder randnummer 2.4.10 van de beschikking in eerste aanleg met inachtneming van de ten aanzien daarvan verzochte wijzigingen zoals verwoord onder de grieven 5, 6 en 7;
- haar te machtigen om de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: de woning) te gelde te maken tegen een verkoopprijs van een door de vrouw aan te wijzen makelaar, deze tevens wordt verkocht en om in dit verband alles te doen wat voor de verkoop van deze woning noodzakelijk is;
- te bepalen dat deze beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het in de verkoop geven van de woning bij een door de vrouw in te schakelen makelaar;
- te bepalen dat deze beschikking in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man;
- voor recht te verklaren dat de kosten in verband met de verkoop (o.a. makelaarskosten) en levering van de woning bij helfte tussen partijen dient te worden gedragen.
6.De motivering van de beslissing
manstelt de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat de rechtbank deze huwelijksgerelateerde behoefte ten onrechte mede heeft gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk. Daartoe voert hij aan dat het netto besteedbaar gezinsinkomen altijd alleen maar is gevoed door zijn netto besteedbaar inkomen. Het inkomen van de vrouw werd overgemaakt op een privérekening van de vrouw. Het inkomen van de vrouw is niet dan wel nauwelijks aangewend om bij te dragen aan het netto besteedbaar gezinsinkomen. De vrouw nam per saldo méér geld in contanten op van de gezamenlijke rekening, dan zij erop stortte. Het door de vrouw in contanten opgenomen geld is evenmin ten goede gekomen aan reguliere gezinsuitgaven. Aldus dient het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk niet betrokken te worden bij de vaststelling van haar huwelijksgerelateerde behoefte.
vrouwdaarentegen is van mening dat de rechtbank haar huwelijksgerelateerde behoefte terecht heeft gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen dat beide partijen tijdens het huwelijk genereerden. Zij erkent dat het inkomen van ieder van partijen op een andere rekening werd gestort, maar daar staat tegenover dat ook van beide rekeningen kosten werden voldaan. Er bestaat geen aanleiding om haar netto besteedbaar inkomen buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen en daarmee bij de vaststelling van haar huwelijksgerelateerde behoefte.
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw vastgesteld dient te worden aan de hand van de zogenaamde “hofnorm”.
tijdenshet huwelijk. Om die welstand te kunnen bepalen is van belang wat de inkomsten en uitgaven
tijdensde laatste jaren van het huwelijk zijn geweest. Het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte ziet derhalve op de welstand die partijen in het
verledenhebben gekend. Dat de man thans wellicht minder inkomsten heeft, wat daar ook van zij, is aldus een omstandigheid die voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte niet van belang is. Deze (door de man gestelde) omstandigheid zal pas bij de beoordeling van de draagkracht van de man aan de orde (kunnen) komen. Dit brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, aan de zijde van de man zal uitgaan van een netto besteedbaar inkomen (in 2019) van € 2.966,--.
vrouwvoert aan dat aan haar zijde geen rekening gehouden dient te worden met een fictief inkomen. Zij werkt thans dertig uur per week en dit zijn al meer uren dan zij ooit tijdens het huwelijk heeft gewerkt. Bij haar huidige werkgever bestaan voor haar geen mogelijkheden om haar uren uit te breiden. Daarnaast is het erg lastig om naast haar huidige dienstbetrekking nog elders een paar uur voor een andere werkgever te gaan werken. Het hof dient dan ook uit te gaan van het werkelijke inkomen dat zij verdient.
manis de rechtbank er terecht vanuit uitgegaan dat de vrouw 40 uur per week kan werken en zij daarmee een netto besteedbaar inkomen kan genereren van € 2.182,-- netto per maand.
manstelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde alimentatie van € 1.020,- per maand te betalen. Daartoe voert hij aan dat voor de beoordeling van de draagkracht dient te worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019-2021, nu deze cijfers maatgevend zijn voor de komende jaren.
vrouwacht het niet redelijk om van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019-2021 uit te gaan, nu de door de man gerealiseerde omzet en winst in die jaren tegen de werkelijkheid indruist. De terugval in inkomen valt niet te rijmen met de geluiden dat schilders juist nu in coronatijd goed verdienen. Bovendien wordt door schilders ook nogal eens zwart gewerkt. Verder is sprake van te hoge kosten voor de onderneming zodat een correctie van het resultaat van de onderneming dient plaats te vinden.
hofheeft met partijen ter zitting de draagkrachtberekening van de man (productie 11, draagkrachtberekening 4) besproken. Partijen twisten in de eerste plaats over de te verwachten beschikbare winst. De vrouw is van mening is dat gerekend dient te worden met de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017-2019, terwijl de man vindt dat gerekend dient te worden met de gemiddelde winst(prognose) over de jaren 2019-2021.
- € 627,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 29 maart 2022;
- € 703,-- per maand met ingang van 29 maart 2022.
manheeft een grief opgeworpen tegen dit oordeel. Ter onderbouwing van deze grief voert de man aan dat de vrouw deze rekening altijd voor haarzelf heeft gehouden. Hij heeft geen idee wat de vrouw met het saldo van deze rekening tijdens het huwelijk heeft gedaan. De vrouw is zonder aankondiging uit de woning vertrokken en zij heeft later een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft het saldo op de rekening op de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding kunnen beïnvloeden door dit bewust laag te houden. De man wil daarom dat de vrouw inzage geeft in haar bankafschriften vanaf 1 januari 2016 tot en met 20 november 2019. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man nog aangevoerd dat hij als peildatum [het hof begrijpt in het licht van de stellingen in het beroepschrift: voor het te verdelen saldo] 1 januari 2016 wil hanteren en dat hij aan de hand van de door hem verzochte rekeningafschriften wil zien of er wellicht een andere rekening is – waar de man geen weet van heeft – waar de vrouw gelden naar toegesluisd heeft. Dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft laten weten dat het saldo op 31 december 2016 € 31,70 bedroeg, op 31 december 2017 € 580,19 en op 31 december 2019 € 288,55 zegt hem dan ook helemaal niets.
vrouwvoert het volgende aan. De man doet het voorkomen alsof hij compleet verrast werd door de echtscheiding en de vrouw vlak voor echtscheiding haar gelden heeft weggesluisd, maar dit is niet waar. De man wist van de scheidingswens van de vrouw en er is geen sprake van enige beïnvloeding van verdeling door de vrouw. Er is geen enkele aanwijzing c.q. gegronde reden waarom de vrouw aan de verzoeken van de man zou moeten voldoen. De boekhouder van de man heeft jaren de IB-aangiftes van partijen gedaan. Als er een flink saldo was, had de man dit allang geweten. Maar dat is en was er niet. Het saldo van deze bankrekening bedroeg op 31 december 2016 € 31,70, op 31 december 2017 € 580,19 en op 31 december 2019 € 288,55.
hofstelt voorop dat ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). Het saldo van de bankrekening is goederenrechtelijk een vordering op de bank (ter hoogte van het saldo per datum ontbinding huwelijksgemeenschap, 20 november 2019). Deze vordering komt – nu de bankrekening enkel op naam van de vrouw staat – aan de vrouw toe. Het saldo van de bankrekening behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en dient bij helfte tussen partijen te worden gedeeld. Het hof begrijpt de stellingen van de man, zoals toegelicht ter zitting – inhoudende dat het gegeven dat het saldo op bankrekening [nummer] op de peildatum (20 november 2019) zo laag is, omdat de vrouw in het licht van de echtscheiding gelden heeft weggesluisd c.q. verborgen heeft gehouden – als dat hij een beroep doet op het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW en art. 1:164 lid 1 BW en dat zijn verzoek om inzage in de door hem gevraagde bankafschriften is gestoeld op art. 843a van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
mankan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de inboedel, inhoudende dat hij zijn stelling dat de huidige inboedelgoederen in het appartement van de vrouw vóór 20 november 2019, derhalve met gemeenschapsgelden, zijn aangekocht, niet heeft onderbouwd.
vrouwstelt dat uit de door haar overgelegde huurovereenkomst volgt dat zij pas op 1 januari 2020 de beschikking heeft gekregen over een huurwoning. De vrouw heeft nadien haar inboedel verkregen met van haar werkgever geleende gelden en zij heeft veel spullen gekregen en bij de kringloopwinkel “gehaald”. De man heeft de gehele inboedel van de voormalige echtelijke woning verkregen. Er is geen bewijs noch zijn er aanknopingspunten in het verhaal van de man waaruit zijn stellingen zouden moeten blijken.
hofis van oordeel dat deze grief in samenhang met de door de man opgeworpen grief ter zake bankrekening [nummer] beoordeeld dient te worden. Om te kunnen beoordelen of, zoals de man stelt, de huidige inboedel van de vrouw bekostigd is met gelden die in de gemeenschap vallen, is het van belang om inzicht te hebben in het saldoverloop betreffende rekening [nummer] voorafgaande aan het verzoek tot echtscheiding. Aldus ziet het hof aanleiding om ook de beslissing ten aanzien van de inboedel aan te houden, in afwachting van de door de vrouw aan de man te verstrekken bankafschriften.
manheeft geappelleerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de woning getaxeerd dient te worden in verband met een nadere waardebepaling. Nu de vrouw met ingang van 2017 geen enkele financiële bijdrage meer levert aan de aan de woning verbonden lasten, moet voorde waarde uitgegaan worden van de WOZ-waarde in 2017, zijnde € 225.000,--. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de WOZ-waarde in 2019, zijnde € 249.000,--, aangehouden dient te worden.
vrouwheeft (incidenteel) geappelleerd, waarbij zij heeft verzocht zoals hierboven onder rov. 5.3 is weergegeven. Zij heeft dit in haar incidenteel beroepschrift als volgt onderbouwd. Zij is haar afspraak nagekomen om drie makelaars aan de man voor te dragen, maar de man heeft tot op heden geen makelaar uitgekozen en weigert tot heden iedere medewerking. Zij wil daarom, kort gezegd, een machtiging zoals bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW.
hofoverweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen uitgebreid gesproken over de (voormalige) echtelijke woning. De man heeft daarbij aangegeven dat hij deze woning graag wil overnemen, maar dat hij – zo uit deze beschikking zal blijken dat hij gehouden is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen – financieel niet in staat zal zijn om de woning over te nemen. Nu uit rov. 6.13.1 blijkt dat de man gehouden is om met een bedrag van € 627,-- per maand respectievelijk € 703,-- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, staat daarmee, gelet op de eigen stellingen van de man, vast dat het voor hem financieel niet haalbaar is om de woning over te nemen.
7.De slotsom
8.De beslissing
- € 627,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 29 maart 2022;
- € 703,-- per maand met ingang van 29 maart 2022,