In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2021 uitspraak gedaan na terugwijzing door de Hoge Raad. De verdachte had eerder, op 8 juli 2019, via een e-mail zijn wens kenbaar gemaakt om het hoger beroep in te trekken. Ondanks het ontbreken van een formele akte van intrekking, oordeelde het hof dat de verdachte geacht moet worden in dezelfde positie te verkeren als ware die akte wel opgemaakt. Het hof concludeerde dat de intrekking tijdig en rechtsgeldig was, waardoor het hoger beroep als ingetrokken moest worden beschouwd. Dit betekende dat het hof niet verder aan de behandeling van het hoger beroep toekwam.
De zaak was eerder behandeld door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 20 december 2011 een vonnis had gewezen. De verdachte had in 2017 hoger beroep ingesteld, maar had in 2019 aangegeven het hoger beroep te willen intrekken. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep, omdat er geen akte van intrekking was opgemaakt. Het hof oordeelde echter dat deze omstandigheid niet ten nadele van de verdachte mocht strekken, vooral omdat hij geen rechtsbijstand had.
Het hof heeft de inhoud van de e-mail van de verdachte als een duidelijke uiting van zijn wens om het hoger beroep in te trekken beschouwd. De beslissing van het hof was dat het hoger beroep als ingetrokken werd beschouwd en dat de zaak niet verder in behandeling werd genomen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. J. Platschorre als voorzitter.