ECLI:NL:GHSHE:2021:3556

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
200.287.013_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van Marokkaanse beschikking inzake omgangsregeling en kinderalimentatie in het kader van internationaal privaatrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 november 2021, gaat het om de erkenning van een Marokkaanse beschikking met betrekking tot de omgangsregeling en kinderalimentatie. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 september 2021, waarbij de vader in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder vertegenwoordigd werd door haar advocaat. De Raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken in de procedure.

De zaak betreft de erkenning van een Marokkaanse uitspraak die de omgangsregeling en kinderalimentatie regelt. Het hof oordeelt dat de Marokkaanse beschikking inzake de omgangsregeling niet erkend kan worden op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag, omdat de Marokkaanse rechter niet bevoegd was. De vader heeft verzocht om een omgangsregeling met zijn minderjarige kind, [kind 3], maar het hof oordeelt dat er onvoldoende informatie is om een verantwoorde beslissing te nemen. Het hof verzoekt de Raad om met [kind 3] in gesprek te gaan over de wenselijkheid van contactherstel.

Wat betreft de kinderalimentatie oordeelt het hof dat de Marokkaanse beslissing kan worden erkend, omdat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. De vader heeft verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, en het hof komt tot de conclusie dat de bijdrage per kind per maand op € 17,- moet worden vastgesteld, met terugwerkende kracht tot 23 oktober 2019. De vader wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek inzake het gezag, en verdere beslissingen omtrent de omgang worden aangehouden tot een pro forma zitting op 6 januari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 25 november 2021
Zaaknummer: 200.287.013/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/348760 / FA RK 19-3491
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. el Ahmadi,
tegen
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.G.M. ter Avest.
Deze zaak gaat over:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 19 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De moeder heeft op 6 april 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2021 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de moeder is mr. Ter Avest verschenen. Namens de raad is mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.
2.3.1.
De moeder heeft zich bij monde van haar advocaat afgemeld.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [kind 3] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een bericht te sturen, dat ter griffie is ingekomen op 9 augustus 2021. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dat bericht zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
[kind 1] en [kind 2] zijn op [geboortedatum] 2021 meerderjarig geworden. Bij de mondelinge behandeling heeft mr. Ter Avest verklaard dat zij hen (uitsluitend) tot die datum vertegenwoordigt.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 augustus 2020;
  • het procesdossier in eerste aanleg;
  • een journaalbericht van de zijde van de vader van 17 september 2021 met bijlagen.
Het journaalbericht van de zijde van de vader van 17 september 2021 met bijlagen is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. De moeder heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Het hof heeft de moeder na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld op deze stukken te reageren. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn. Het hof heeft daarop beslist dat deze stukken worden toegelaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op 20 juli 1995 met elkaar gehuwd op het Consulaat-Generaal van Marokko te Amsterdam. Zij hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
3.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn – voor zover hier van belang – geboren:
  • [kind 1] (hierna: [kind 1] ), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [kind 2] (hierna: [kind 2] ), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [kind 3] (hierna: [kind 3] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
Tot de bestreden beschikking oefenden partijen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.3.
Bij uitspraak van 24 december 2018 heeft de rechtbank van eerste aanleg te [plaats] (Marokko) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (hierna ook: de Marokkaanse uitspraak).
Voorts heeft die rechtbank bepaald dat de vader aan de moeder dient te voldoen:
- de woonkosten van de moeder gedurende de wettelijke wachtperiode van 3.000,-- dirham;
- de uitgestelde bruidsgave van 2.650,-- dirham (€ 609,24);
- de alimentatie voor de kinderen van 700,-- dirham per kind per maand (€ 160,93).
Daarnaast is bij die uitspraak:
- het zorgrecht voor de kinderen toegewezen aan de moeder;
- met ingang van 24 december 2018:
  • de vergoeding voor de verzorging van de kinderen vastgesteld op 100,-- dirham per maand (€ 22,99) en
  • de woonkostenvergoeding vastgesteld op 300,-- dirham per kind per maand (€ 68,77);
- bepaald dat de vader gerechtigd is om omgang te hebben met de kinderen die nog onder het zorgrecht vallen elke zondag van 9:00 uur tot 18:00 uur.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, op verzoek van de moeder:
- het gezamenlijk gezag van partijen over de kinderen beëindigd en bepaald dat het gezag over hen voortaan aan de moeder alleen toekomt;
- de uitspraak van 24 december 2018 van de rechtbank van eerste aanleg te [plaats] , Marokko, gewijzigd, voor wat betreft de daarbij vastgestelde zorgregeling, in die zin dat de vader het recht op omgang met de kinderen voor de duur van een jaar is ontzegd.
Het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast stellen en zijn verzoek om zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) te bepalen op € 25,- per maand, heeft de rechtbank afgewezen.
4.2.
De grieven van de vader gaan over het gezag, de omgang en de kinderalimentatie. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [kind 3] zoals hij aan de rechtbank heeft verzocht (een zaterdag per week, dan wel een omgangsregeling die de rechtbank juist acht);
- de kinderalimentatie per 23 oktober 2019 vast te stellen op nihil dan wel op € 25,-- per kind per maand;
- de verzoeken van de moeder alsnog af te wijzen.
4.2.1.
Bij de mondelinge behandeling heeft de vader de grief over het gezag ingetrokken, zodat deze niet nader behoeft te worden besproken. Daarmee ligt het gezag niet meer aan het hof voor. Het hof zal de vader niet-ontvankelijk verklaren op dit punt.
4.3.
Het hof zal de grieven per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

De omgangsregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Het (inleidend) verzoek van de vader een omgangsregeling vast te stellen, betreft de ouderlijke verantwoordelijkheid. Daarom is van toepassing de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis). Volgens artikel 8 lid 1 Brussel II-bis komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, omdat de kinderen op het tijdstip van aanhangig maken van het geding hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
5.2.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Erkenning van de Marokkaanse beslissing
5.3.
De Marokkaanse rechter heeft, als nevenvoorziening bij de echtscheiding, bepaald dat de vader elke zondag van 9:00 uur tot 18:00 uur omgang mag hebben met de kinderen die nog onder het zorgrecht vallen. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat deze beslissing niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het omgangsrecht valt binnen het materieel toepassingsgebied van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, ofwel het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Trb. 1997, 299 (hierna: HKBV). Marokko en Nederland zijn beide partij bij dit verdrag.
Artikel 23 HKBV bepaalt dat de maatregelen die door de autoriteiten van een verdragsluitende staat zijn genomen van rechtswege in alle andere verdragsluitende staten worden erkend. Op grond van lid 2 van dit artikel kan de erkenning echter worden geweigerd indien de maatregel is genomen door een autoriteit wiens bevoegdheid niet was gebaseerd op een van de in artikel 5 tot en met 10 HKBV bedoelde gronden.
Artikel 10 HKBV ziet op het treffen van nevenvoorzieningen bij echtscheiding, waarvan in deze zaak sprake is. De Marokkaanse rechter kan, ook als de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, als nevenvoorziening bij echtscheiding een omgangsregeling vaststellen, indien aan (alle van) de in artikel 10 HKBV genoemde voorwaarden is voldaan. In deze zaak is (al) niet voldaan aan de voorwaarde dat één van partijen op het tijdstip van de aanvang van de echtscheidingsprocedure zijn of haar gewone verblijfplaats in Marokko had (het hof leidt uit de stukken af dat partijen ten tijde van de aanvang van de echtscheidingsprocedure hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden). Aan artikel 10 HKBV kon de Marokkaanse rechter de bevoegdheid om een omgangsregeling te bepalen daarom niet ontlenen. Die bevoegdheid kon de Marokkaanse rechter ook niet ontlenen aan de artikelen 5 tot en met 9 HKBV (artikel 5 HKBV wijst juist de Nederlandse rechter aan als bevoegde rechter, te weten de rechter van de gewone verblijfplaats van de kinderen). Dit betekent dat de erkenning van diens beslissing over de omgang op grond van artikel 23 lid 2 HKBV kan worden geweigerd. Anders dan de rechtbank ziet het hof daartoe in deze zaak ook aanleiding. Van belang daarbij is dat de kinderen niet door de Marokkaanse rechter zijn gehoord. Verder acht het hof de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft (in deze zaak: Nederland) het beste in staat de situatie en het belang van het kind te beoordelen. Dit klemt te meer in zaken als deze, waar, zoals hierna zal blijken, sprake is van een onveilige leefsituatie.
Inhoudelijke beoordeling
5.4.
De vader voert, samengevat het volgende aan.
De rechtbank geeft een eenzijdig beeld van de feiten. Uit de stukken blijkt niet dat de kinderen in angst voor de vader leven. Uit de whatsapp-berichten van [kind 3] aan de vader blijkt juist dat hij angst had voor de moeder en contact wilde met de vader. Dat ook de moeder niet bang is voor de vader, blijkt daaruit dat zij enkele dagen na de mondelinge behandeling bij de rechtbank nog in de buurt van de woning van de moeder van de vader is gesignaleerd. De vader heeft de moeder ook alleen maar benaderd, omdat zij zijn omgang met de kinderen dwarsboomde (ondanks twee gerechtelijke uitspraken).
De vader wil [kind 3] heel graag weer zien. Het is al anderhalf jaar geleden dat hij hem voor het laatst zag of whatsapp contact met hem had. De vader zou graag willen dat de raad onderzoek doet en dat de omgang wordt begeleid.
5.5.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
De kinderen hebben tijdens de omgang met de vader nare momenten meegemaakt. Een van de laatste ervaringen van [kind 3] met de vader is dat de vader naar hem toe gewelddadig is geweest. [kind 3] heeft toen te kennen gegeven dat hij geen contact meer met de vader wil. Als [kind 3] in de toekomst weer wel openstaat voor contact met de vader, kan dat volgens SAVE en Veilig Thuis alleen maar onder begeleiding plaatsvinden. Als de kinderen het willen, zal de moeder het contact met de vader niet in de weg staan.
Gedurende het huwelijk was jarenlang sprake van aanhoudend geweld. Ook na het huwelijk heeft de vader de moeder en de kinderen lastig gevallen. De vader heeft zorgwekkende uitspraken gedaan waarbij hij de moeder en de kinderen met de dood heeft bedreigd. Zij voelen zich daardoor al een lange tijd niet meer veilig. De vader toont totaal geen inzicht in en begrip voor hun situatie.
Er is bemoeienis geweest van de politie en de hulpverlening, maar de vader conformeert zich daar niet aan. Voor [kind 3] zou het heel belastend zijn als hij opnieuw met een (langdurig) onderzoek naar contact met de vader wordt belast.
5.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd.
Voor er ook maar sprake kan zijn van een eventueel contactherstel tussen de vader en [kind 3] moet er meer zicht komen op de vraag hoe [kind 3] daar zelf in staat. Staat hij open voor een herstel van contact met de vader? Zo niet, wat belemmert hem daarin? En zo ja, is dat uit loyaliteit naar de vader of wenst hij ook echt contact? Een persoonlijk gesprek van de raad met [kind 3] zou daar licht op kunnen werpen. Daarnaast moet er zicht komen op de situatie van de vader.
[kind 3] zit in een lastig parket. Al twee jaar hoort hij over de bedreiging van de veiligheid. Hij heeft dan wel de leeftijd dat hij met geheimhouding, zoals met betrekking tot de woonplaats, om zou kunnen gaan, maar er blijft altijd een spanningsveld. [kind 3] blijft loyaal aan zijn moeder en niet gebleken is dat de vader een groot inlevingsvermogen heeft.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
[kind 1] en [kind 2] zijn op [geboortedatum] 2021 meerderjarig geworden. Daarom ligt thans alleen nog voor het verzoek van de vader om een omgangsregeling met [kind 3] vast te stellen.
Het oordeel van het hof dat de Marokkaanse beslissing over de omgang niet voor erkenning in aanmerking komt, brengt mee dat het hof dient te oordelen over het verzoek een (eerste) omgangsregeling vast te stellen.
5.7.1.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof zal dan ook de raad verzoeken om, conform diens advies, op korte termijn met [kind 3] in gesprek te gaan om antwoord te krijgen op de vraag of het in zijn belang wenselijk en aangewezen is de mogelijkheden van contactherstel van [kind 3] met de vader nader te onderzoeken. Alleen in het geval de raad deze vraag positief beantwoordt, zal het hof (daarna) de raad verzoeken een nader onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de mogelijkheden van een omgangsregeling.
5.7.2.
Het hof verzoekt de raad het hof direct na het gesprek met [kind 3] over de uitkomst daarvan te informeren, waarna partijen door het hof in de gelegenheid zullen worden gesteld binnen twee weken op de informatie van de raad te reageren.
5.7.3.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing over de omgang aanhouden.
De kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.8.
Omdat de onderhoudsgerechtigden en de vader in Nederland woonplaats hebben, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 3, aanhef en sub a en b, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008).
5.9.
Op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, is Nederlands recht van toepassing.
Erkenning van de Marokkaanse beslissing
5.10.
De Marokkaanse rechter heeft bepaald dat de vader als onderhoudsbijdrage 700,-- dirham per kind per maand aan de moeder dient te voldoen. Met ingang van 24 december 2018 is de vergoeding voor de verzorging van de kinderen vastgesteld op 100,-- dirham per maand en de woonkostenvergoeding op 300,-- dirham per kind per maand.
5.10.1.
De vader heeft desgevraagd betoogd dat de Marokkaanse uitspraak niet kan worden erkend. Volgens hem was de Marokkaanse rechter niet bevoegd een dergelijke beslissing te nemen en voldoet diens beslissing niet aan de Nederlandse maatstaven omdat de behoefte van de kinderen niet is vastgesteld, er geen draagkrachtberekening is gemaakt en de beslissing overigens niet is onderbouwd.
5.10.2.
Volgens de moeder dient de Marokkaanse onderhoudsbeslissing wel te worden erkend.
5.10.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen Marokko en Nederland bestaat geen verdrag op het punt van de erkenning en tenuitvoerlegging van Marokkaanse beslissingen over een onderhoudsbijdrage. De erkenning en tenuitvoerlegging wordt daarom beheerst door het commune internationale privaatrecht, te weten art. 431 Rv. In zijn arrest van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen naar commuun internationaal privaatrecht volgens art. 431 Rv uiteengezet:
“3.6.4 In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
3.6.5
Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor in 3.6.4 vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar (…).”
5.10.4.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
(i) Marokkaanse rechter naar internationale maatstaven bevoegd?
De bevoegdheidsgronden die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar zijn, zijn kenbaar uit internationale verdragen. Gekeken naar de bevoegdheidsgronden van de Alimentatieverordening (hoewel hier niet van toepassing bevat deze wel algemeen erkende uitgangspunten waaraan een bredere gelding kan worden toegekend), komt de Marokkaanse rechter rechtsmacht toe, omdat het alimentatieverzoek een nevenverzoek was in de echtscheidingsprocedure en de vader in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van de Marokkaanse rechter te betwisten.
(ii) Een met voldoende waarborgen omklede rechtspleging in Marokko?
De vader heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de in Marokko gevoerde procedure. Uit de Marokkaanse uitspraak blijkt dat beide partijen en de advocaat van de vader in die procedure zijn verschenen en dat de vader toen zijn standpunt naar voren heeft gebracht. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtspleging in Marokko met onvoldoende waarborgen was omkleed.
(iii) Erkenning van de Marokkaanse beslissing strijdig met de Nederlandse openbare orde?
Niet gesteld en niet gebleken is dat de erkenning van de Marokkaanse beslissing op het punt van de kinderalimentatie in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Ingevolge artikel 10:6 BW is van strijd met de openbare orde pas sprake indien het buitenlandse rechtsfeit in strijd is met materieelrechtelijke beginselen van juridische, sociale en morele aard, die in onze rechtsgemeenschap voor fundamenteel worden gehouden. Het enkele feit dat het in het buitenland toegepaste recht afwijkt van of niet identiek is aan het Nederlandse recht is daartoe onvoldoende. Als het al juist is dat de Marokkaanse beslissing niet voldoet aan de Nederlandse maatstaven die gehanteerd worden bij de vaststelling van kinderalimentatie, zoals de vader aanvoert, betekent dit derhalve nog geenszins dat er in zodanige mate sprake is van strijd met fundamentele Nederlandse rechtsbeginselen, dat de Marokkaanse beslissing niet erkend zou kunnen worden. Het hof is van oordeel dat de Marokkaanse beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
(iv) Marokkaanse beslissing onverenigbaar met een eerdere tussen partijen gegeven alimentatiebeslissing?
De alimentatie was voor het eerst onderdeel van een procedure tussen partijen, zodat van strijdigheid met een eerdere alimentatiebeslissing tussen partijen geen sprake kan zijn.
5.10.5.
Het voorgaande betekent dat de Marokkaanse beschikking in Nederland kan worden erkend en ten uitvoer kan worden gelegd.
Inhoudelijke beoordeling
5.11.
De vader is het niet eens met de hoogte van de kinderalimentatie. Hij beroept zich er op dat de Marokkaanse uitspraak van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven omdat, zo begrijpt het hof zijn stellingen, bij die uitspraak van onjuiste inkomensgegevens is uitgegaan. Partijen leefden altijd al van een bijstandsuitkering en thans doet de vader dat nog (en de moeder waarschijnlijk ook). Daarom verzoekt hij de kinderalimentatie per 23 oktober 2019 vast te stellen op nihil dan wel op € 25,-- per maand.
5.12.
De moeder heeft aangevoerd dat de vader zijn verzoek niet heeft onderbouwd.
5.13.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.13.1.
In de Marokkaanse beschikking is het volgende overwogen:
*bij de beoordeling van de alimentatie ‘en de bijbehorende zaken’,‘rekening moet worden gehouden (…) met het inkomen van degene die verplicht is om de alimentatie te betalen, de situatie van degene die er recht op heeft, het prijsniveau en de gewoontes en gebruiken die gelden in het milieu waarin ze opgelegd worden (…)’.
De beschikking vermeldt verder niet van welke concrete inkomens- of andere gegevens in deze zaak is uitgegaan, noch op welke wijze daarmee bij de berekening en vaststelling van de kinderalimentatie rekening is gehouden. Voorts heeft de advocaat van de vader bij de mondelinge behandeling onweersproken verklaard: ‘ik heb aan de Marokkaanse rechter gevraagd hoe de alimentatie is berekend en die zei: we hebben niets’.
Nu de Marokkaanse beschikking niet de concrete gegevens inhoudt op basis waarvan de kinderalimentatie is vastgesteld, ziet het hof aanleiding, mede gelet op HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5026, om deze beslissing te wijzigen op grond van artikel 1:401 lid 4 BW.
5.13.2.
Het hof oordeelt op basis van de thans beschikbare gegevens over de draagkracht van de man als volgt.
De vader heeft onweersproken verklaard dat partijen altijd van een uitkering op grond van de Participatiewet hebben geleefd en dat in ieder geval hij zelf dat thans nog doet. Ook heeft de vader, bij de mondelinge behandeling daarop bevraagd, onweersproken verklaard dat er op zijn uitkering beslagen zijn gelegd wegens terugvordering en boete door verblijf in het buitenland. Dit wordt bevestigd door een 4-tal uitkeringsspecificaties Participatiewet (gedateerd 20 maart 2019, 20 november 2019, 22 januari 2020 en 21 juli 2021) en de aanslag van de Belastingdienst over 2020 die de vader in hoger beroep heeft overgelegd. Volgens de uitkeringsspecificaties ontvangt de vader een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande waarop een korting wordt toegepast van 15% vanwege het ontbreken van woonlasten of het hebben van lage woonlasten. Uit de specificaties blijkt een maandinkomen van respectievelijk € 765,50, € 756,40, € 979,80 en € 762,92, exclusief vakantiegeld. Volgens de aanslag van de Belastingdienst had de vader in 2020 een jaarinkomen van € 13.897,--. Gelet hierop houdt het hof conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen (omtrent de niet-verzorgende ouder die een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt) rekening met de minimumdraagkracht van € 25,-- per maand voor één kind en € 50,-- per maand voor twee of meer kinderen. Van bijzondere redenen om van genoemde aanbeveling af te wijken is het hof niet gebleken.
5.13.3.
Dit betekent dat het hof, met wijziging van de uitspraak van de Marokkaanse rechter, de door de vader te betalen kinderalimentatie zal vaststellen op (afgerond) € 17,-- per kind per maand met ingang van 23 oktober 2019.
5.13.4.
De vader heeft verklaard dat hij ervan uitgaat dat ook de moeder een inkomen op bijstandsniveau heeft. Voor zover de vader na 23 oktober 2019 de in de Marokkaanse uitspraak bepaalde bijdragen heeft voldaan, kan daarom naar het oordeel van het hof niet worden verlangd dat zij de eventueel teveel betaalde alimentatie aan de vader moet terugbetalen.
Conclusie
5.14.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover het de kinderalimentatie betreft en beslissen als hierna onder 6 weergegeven.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek inzake het gezag;
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 8 september 2020, voor zover het de kinderalimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt, met wijziging van de uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg te [plaats] (Marokko) van 24 december 2018 voor zover het de kinderalimentatie betreft, de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] en
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
met ingang van 23 oktober 2019 op € 17,- per kind per maand,
met dien verstande dat voor zover de vader over de periode vanaf 23 oktober 2019 tot op heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot op heden wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum aan het hof een nader advies uit te brengen omtrent de vraag of het in het belang van [kind 3] wenselijk en aangewezen is de mogelijkheden van contactherstel van [kind 3] met de vader nader te onderzoeken;
houdt iedere verdere beslissing omtrent de regeling inzake de omgang tussen de vader en [kind 3] aan tot PRO FORMA 6 januari 2022.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn op 25 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.