ECLI:NL:GHSHE:2021:3417

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
200.295.991_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging behandelovereenkomst wegens dwaling in gezondheidszorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en een geïntimeerde, waarbij de appellant, vertegenwoordigd door mr. F.H.M. van Oorschot, in beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had een behandelovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, een BIG-geregistreerde psychotherapeut, in de veronderstelling dat de zorgverzekeraar de kosten van de behandelingen zou vergoeden. Echter, na een wijziging in de polisvoorwaarden van de zorgverzekeraar, bleek dat deze kosten niet vergoed werden. De geïntimeerde vorderde betaling van de behandelingskosten, maar de appellant betwistte deze verplichting, stellende dat de overeenkomst vernietigbaar was wegens dwaling.

Het hof oordeelde dat de appellant en de geïntimeerde bij het sluiten van de behandelovereenkomst ervan uitgingen dat de zorgverzekeraar de kosten zou vergoeden. Dit bleek niet het geval te zijn, wat leidde tot de conclusie dat de appellant had gedwaald. Het hof oordeelde dat de behandelovereenkomst vernietigbaar was op grond van dwaling en dat de verplichting van de appellant om de kosten te betalen verviel. De vorderingen van de geïntimeerde werden afgewezen, en de proceskosten werden aan de zijde van de geïntimeerde gelegd, omdat deze in het ongelijk was gesteld. Het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.295.991/01
arrest van 16 november 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.H.M. van Oorschot te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 april 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/374431)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met daarin de grieven en met drie producties
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[geïntimeerde] is een BIG-geregistreerde psychotherapeut. [geïntimeerde] werkt met enige regelmaat samen met [vaktherapeut] , door [geïntimeerde] aangeduid als vaktherapeut. [vaktherapeut] is actief in de damsport, waarin hij de titel Internationaal Grootmeester heeft behaald.
Ook [appellant] is op hoog niveau actief in de damsport.
3.2.
Bij brief van 22 augustus 2017 van de huisarts van [appellant] is [appellant] voor behandeling verwezen naar [geïntimeerde] . In de verwijsbrief is als indicatie vermeld ‘concentratieprobleem obv dissociatiestoornis’.
3.3.
[appellant] , [geïntimeerde] en [vaktherapeut] hebben op 2 september 2017 een ‘overeenkomst van medisch-psychologische behandeling van de heer [appellant] en [geïntimeerde] ’ ondertekend. De overeenkomst luidt:
‘De heer [geïntimeerde] en de heer [appellant] komen overeen dat de heer
[geïntimeerde] de heer [appellant] , na verwijzing door huisarts, medisch-
Psychologisch behandelt voor psychische klachten zoals aangegeven
op de verwijsbrief van zijn huisarts en nadere psychische klachten die
mogen blijken uit intake en nader psychodiagnostisch onderzoek.
In de behandeling zal betrokken worden de heer [vaktherapeut] als
vaktherapeut en als FACT-medewerker.
De heer [appellant] is verzekerd bij Zorgverekeraar CZ. De facturen van
de behandeling zullen ingediend worden bij CZ.’
3.4.
[geïntimeerde] heeft in 2017 en 2018 facturen voor behandelingen van [appellant] ter betaling ingediend bij CZ, de zorgverzekeraar van [appellant] . CZ heeft conform de zorgpolis van [appellant] 70% van het bedrag van de ingediende facturen – na aftrek van een eigen bijdrage –rechtstreeks aan [geïntimeerde] betaald. In 2019 heeft CZ haar polisvoorwaarden aangepast, met als gevolg dat betaling van ingediende facturen niet langer rechtstreeks aan de zorgverlener plaatsvindt, maar aan de verzekerde.
3.5.
[geïntimeerde] heeft bij factuur van 25 februari 2020 € 29.396,12 aan [appellant] in rekening gebracht voor verleende zorg over 2019, te betalen binnen 30 dagen. [appellant] heeft voor deze kosten op 12 mei 2020 € 19.709,00 op zijn rekening ontvangen van CZ. [appellant] heeft dit gehele bedrag binnen enkele dagen van zijn rekening opgenomen. De factuur van [geïntimeerde] van 25 februari 2020 heeft hij niet betaald.
3.6.
Bij een Whatsappberichtje heeft [geïntimeerde] aan [persoon A] , die in het verleden de financiële belangen van [appellant] behartigde, onder meer het volgende meegedeeld:
‘Er zijn betalingsproblemen met [appellant] .
CZ heeft een bedrag van € 19.709,= aan [appellant]
betaald voor de therapie die hij ondergaan heeft. (…)
Het oorspronkelijke factuurbedrag is €29.396,12
Hiervan betaalt CZ die € 19.709,= Het resterende
bedrag hoefde hij niet te betalen. Dat was de afspraak.
Als het bedrag van € 19.709 niet betaald wordt zie ik af
van de korting, en wordt het volle bedrag van €29.396,12
via gerechtelijke wegen opgeeist.’
3.7.
[geïntimeerde] heeft op 2 juni 2020 conservatoir derdenbeslag laten leggen op het tegoed op een betaalrekening van [appellant] bij ABN AMRO Bank. Het beslag heeft geen doel getroffen.
3.8.
CZ heeft in 2020 een onderzoek ingesteld naar de vraag of de door [geïntimeerde] verleende zorg voor vergoeding onder de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt. [appellant] heeft desgevraagd toestemming verleend voor het opvragen van gegevens bij [geïntimeerde] . Bij brief van 30 april 2021 heeft CZ aan [appellant] onder meer meegedeeld:

Wat is onze conclusie na het onderzoek?
(…) Onze conclusie na ontvangst van deze dossiergegevens is dat de heer [geïntimeerde] behandelingen toepast waarvoor wij geen vergoeding mogen verlenen. Naast de soort behandeling die niet onder de verzekering valt hebben wij onjuistheden geconstateerd die van invloed zijn op de hoogte van de rekening van zijn zorg.
Welke vervolgstappen gaan wij nemen?
(…) Wij zien ons genoodzaakt en wettelijk verplicht om de zorg die niet voldoet aan de voorwaarden terug te vorderen bij de heer [geïntimeerde] . Wat wij bij de heer [geïntimeerde] gaan vorderen betreft alleen die facturen die wij rechtstreeks aan hem betaald hebben. In uw situatie zijn dit 2 facturen. (…)
Wat als u alsnog een factuur ontvang?
Wij hebben de heer [geïntimeerde] uitgebreid schriftelijk geïnformeerd over de conclusie en beslissing van ons onderzoek. Nadrukkelijk hebben wij hem hierin aangegeven dat het niet is toegestaan om de facturen die wij bij hem vorderen alsnog aan u als verzekerde te sturen. Dit geldt ook voor nieuwe facturen als u nog steeds onder behadeling bent bij de heer [geïntimeerde] .’

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] gevorderd:
‘1. Gedaagden te veroordelen tot betaling aan eiser een bedrag in hoofdsom groot € 29.396,12 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2020, dan wel vanaf 5 juni 2020, dan wel dan wel vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
2. Gedaagde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten aan eiser, welke kosten in redelijkheid zijn begroot op € 1.068,96, dan wel een in goede justitie nader te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten.
3. Gedaagde te veroordelen tot betaling van de beslagkosten, welke kosten aan de zijde van eiser zijn begroot op € 1.297,92;
4. Gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder uitdrukkelijk ook in het salaris van de advocaat en de nakosten, waarbij de proceskosten binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis dienen te zijn voldaan en – voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het verval van bedoelde termijn voor voldoening.’
4.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen toegewezen tot een bedrag van € 19.709,00, met beslag-, proces- en nakosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis.
Het geschil in het kort
5.2.
[geïntimeerde] verlangt dat [appellant] de kosten voor behandelingen in 2019 aan hem betaalt, overeenkomstig de factuur van 25 februari 2020 van [geïntimeerde] . [appellant] heeft weersproken dat hij verplicht is deze kosten aan [geïntimeerde] te betalen. [appellant] bestrijdt onder meer dat sprake is geweest van diensten die kunnen worden aangemerkt als behandelingen die onder de Zorgverzekeringswet voor vergoeding in aanmerking komen en stelt dat de behandelovereenkomst is gesloten in de veronderstelling dat de zorgverzekeraar de kosten van behandelingen zou vergoeden. [appellant] stelt in hoger beroep dat de behandelovereenkomst moet worden vernietigd wegens bedrog of dwaling.
De kosten van de behandelingen
5.3.
Uit de stellingen van partijen volgt dat zij bij het sluiten van de behandelovereenkomst ervan zijn uitgegaan dat het steeds ging om zorg die uit hoofde van de zorgverzekering van [appellant] voor vergoeding in aanmerking kwam en dat de zorgverzekeraar van [appellant] de kosten van de behandelingen door [geïntimeerde] daarom zou vergoeden. Dit blijkt verder ook uit de tekst van de overgelegde behandelovereenkomst, waarin wordt verwezen naar de zorgverzekeraar, het indienen van de facturen bij de zorgverzekeraar, het in 3.6 geciteerde bericht van [geïntimeerde] aan [persoon A] en de afspraak die [geïntimeerde] heeft verwoord bij de mondelinge behandeling door de rechtbank: ‘De afspraak, was dat CZ het bedrag zou betalen, [appellant] hoefde niet bij te betalen. We zouden de behandeling doen voor 70%.’
5.4.
Uit hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, gestaafd met de in 3.8 geciteerde brief van CZ van 30 april 2021, blijkt dat de zorgverzekeraar de kosten van de behandelingen niet vergoedt en de uitbetaalde bedragen terugvordert, omdat de behandelingen niet voldoen aan de eisen die de Zorgverzekeringswet daaraan stelt. [geïntimeerde] heeft dit niet tegengesproken.
5.5.
De omstandigheid dat de zorgverzekeraar de kosten van de behandelingen door [geïntimeerde] niet vergoedt, omdat deze geen zorg betreffen die volgens de Zorgverzekeringswet en dus uit hoofde van de zorgverzekering van [appellant] voor vergoeding in aanmerking komt, brengt mee dat partijen, althans in elk geval [appellant] , hierover hebben gedwaald.
Deze dwaling maakt de behandelovereenkomst vernietigbaar op grond van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW. [appellant] heeft bovendien onweersproken aangevoerd dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de behandelovereenkomst heeft voorgewend dat de zorgverzekeraar de kosten van behandelingen zou vergoeden, kennelijk uit hoofde van de zorgverzekering van [appellant] , en dat de behandelovereenkomst op grond van deze inlichting tot stand is gekomen. Hieruit volgt dat de behandelovereenkomst ook vernietigbaar is op grond van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder a, BW. De dwaling van [appellant] is immers volgens zijn onweersproken stelling te wijten aan inlichtingen die [geïntimeerde] bij het sluiten van de behandelovereenkomst over het vergoeden van de behandelkosten heeft verstrekt.
5.6.
Een beroep in rechte op een vernietigingsgrond als dwaling kan volgens art. 3:51 lid 3 BW te allen tijde bij wijze van verweer worden gedaan. [appellant] heeft het beroep op dwaling in hoger beroep gedaan. [geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen, maar [appellant] heeft bij dagvaarding in hoger beroep aan [geïntimeerde] mededeling gedaan van het beroep op vernietiging, en daarmee voldaan aan de eis die art. 3:51 lid 3 BW op dit punt stelt.
5.7.
Gelet op het voorgaande moet het beroep op dwaling worden aanvaard, waarmee de behandelovereenkomst is vernietigd.
5.8.
Het gevolg van het vernietigen van de behandelovereenkomst is dat een verplichting van [appellant] uit hoofde van de behandelovereenkomst om de kosten van behandelingen aan [geïntimeerde] te betalen, is vervallen. Deze verplichting was de grondslag van de vorderingen van [geïntimeerde] . Deze vorderingen zijn dus niet toewijsbaar.
Conclusie
5.9.
De conclusie is dat de grief van [appellant] doel treft. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof begrijpt, gelet op de grief en de toelichting daarop, dat [appellant] verder wenst dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog geheel worden afgewezen. Het hof zal in die zin beslissen.
Proceskosten
5.10.
De proceskosten van beide instanties komen ten laste van [geïntimeerde] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [appellant] als volgt vast:
Eerste aanleg
- griffierecht € 83,00
- salaris advocaat
€ 721,00(tarief II, 2 punten)
totaal € 804,00
Hoger beroep:
- explootkosten € 103,83
- griffierecht € 338,00
- salaris advocaat
€ 1.114,00(tarief II, 1 punt)
totaal € 1.555,83

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
vernietigt het bestreden vonnis;
6.2.
wijst, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog geheel af;
6.3.
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] vastgesteld op:
- € 804,00 tot heden voor de eerste aanleg,
- € 1.555,83 tot heden voor het hoger beroep;
6.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 november 2021.
griffier rolraadsheer