ECLI:NL:GHSHE:2021:3392

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
20-003151-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en oplegging betalingsverplichting ter ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 28 september 2018 was gewezen. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 93.484,- en een betalingsverplichting opgelegd. De betrokkene, geboren in 1984, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep en in eerste aanleg herzien en de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen. De verdediging heeft verweren gevoerd tegen de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde betalingsverplichting. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de periode waarover dit voordeel werd geschat. Het hof heeft de wettelijke grondslag voor de ontneming van het voordeel vastgesteld op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de reikwijdte van de bewijsvermoedens heeft overwogen. De verdediging heeft betoogd dat de periode van voordeelsontneming beperkt dient te worden, maar het hof heeft dit standpunt verworpen. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting aan de betrokkene vastgesteld op € 58.465,-, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald, die maximaal kan worden gevorderd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003151-18 OWV
Uitspraak : 20 mei 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 28 september 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-993330-15 tegen:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 93.484,- en heeft aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft verweren gevoerd tegen de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde betalingsverplichting.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling en de wettelijke grondslag
De rechtbank heeft omtrent de veroordeling en de wettelijke grondslag het navolgende overwogen en beslist:
[verdachte] is bij arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 20 juni 2018 (hof: onder parketnummer 20-001318-17) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, ter zake van de volgende feiten:
(hof: feit 1 primair)
-Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B
van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; (hof: gepleegd in de periode van 1 juni 2014 tot en met 28 oktober 2015);
(hof: feit 2)
- Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het
feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; (hof: gepleegd op 4 april 2016)
(hof: feit 3 primair)
- Oplichting (hof: gepleegd in de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011.
Op grond van deze veroordeling kan aan [verdachte] de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregendoor middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld ofuit andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissingen van de rechtbank over behoudens de door het hof daarin aangebrachte onderstreping en overweegt in plaats daarvan het volgende.
Het hof hanteert als wettelijke grondslag enkel artikel 36e lid 3 Sr nu aan de voorwaarden voor toepasselijkheid ervan is voldaan. Ondermeer feit 2 betreft een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Standpunt verdediging
De rechtbank heeft overeenkomstig de in het dossier opgenomen voordeelsberekening het voordeel geschat over de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 april 2016.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat deze periode beperkt dient te worden van 1 juni 2014 tot en met 28 oktober 2015, welke periode gelijk is aan de bewezenverklaarde periode ten aanzien van feit 1. Volgens de verdediging volgt dit uit het onderliggende strafarrest van het hof waarin verdachte is vrijgesproken van zijn betrokkenheid bij een drugslab in [plaatsnaam] in de periode voorafgaande aan 1 juni 2014. Ook zou uit dat arrest van geen betrokkenheid van verdachte bij dat drugslab na 28 oktober 2015 zijn gebleken.
Het hof verwerpt dit standpunt omdat het de reikwijdte en strekking van artikel 36e lid 3 Sr. miskent.
Anders dan lid 2, maakt lid 3 onderdelen a en b van art. 36e lid 3 Sr een bewijsvermoeden mogelijk dat tot maximaal zes jaren terug kan gaan in de tijd, gerekend vanaf de pleegdatum van het misdrijf (gronddelict). Met dit bewijsvermoeden wordt bedoeld dat van de betrokkene inzicht kan worden verlangd in de herkomst van zijn vermogen. Daarbij kan 0worden vermoed dat de uitgaven die de betrokkene in voornoemde periode heeft gedaan en/of voorwerpen die in die periode aan de betrokkene zijn gaan toebehoren voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten dan wel dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
De slotsom luidt dat door de werking van het bewijsvermoeden het aangetroffen vermogen van de betrokkene of diens historische uitgaven als uitgangspunt kunnen worden genomen, en dat bij het verkrijgen van inzicht in het vermogen van de betrokkene een actieve houding van de verdachte mag worden verlangd.
Hieruit volgt dat hetgeen het hof in het onderliggende strafarrest heeft overwogen en beslist ten aanzien van feit 1 (het drugslab in [plaatsnaam 2] ) niet zonder meer betekent dat niet over een langere dan de daarin bewezenverklaarde periode kan worden ontnomen op de voet van artikel 36e lid 3 Sr.
De vraag of aannemelijk is geworden dat de door betrokkene in de onderzoeksperiode gedane uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten dan wel dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt, zal hierna bij de bespreking van de kasopstelling aan de orde komen.
Eenvoudige kasopstelling
In de voordeelsrapportage is het voordeel berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling met de navolgende opzet:
Beginsaldo contant geld € 1.024,-
+/+ Legale contante ontvangsten/bankopnamen: € 5.280,-
-/- Eindsaldo contant geld: € 5.315,-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven: € 989,-
-/- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstorting € 94.806,-
Bestaande uit:
A.-bankstortingen: € 47.605,-
B.-huur Volkswagen Golf € 8.016,-
C.-money transfers € 13.096,-
D.-inbeslaggenomen facturen € 26.089,-
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel):
€ 93.817,-
Standpunten verdediging
Legale contante ontvangsten
Fokken puppy’s
De verdediging heeft het, in eerste aanleg gevoerde, verweer herhaald dat betrokkene meer legale contante ontvangsten heeft gehad dan in de kasopstelling opgenomen doordat er Pitbull XL honden werden gefokt en verkocht en dat dit op jaarbasis op zijn minst een opbrengst van € 15.000,- zou hebben opgeleverd (hof: zie punt 21 t/m 29 van de schriftelijke conclusie d.d. 4 juni 2018 uit eerste aanleg).
De rechtbank heeft omtrent dat verweer het navolgende overwogen en beslist.
Daarnaast is onderzoek gedaan naar de mogelijke opbrengsten uit de verkoop van puppy’s aan de hand van de verifieerbare delen van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 1] . Uit de onderzochte en opgevraagde gegevens kon niet worden vastgesteld dat er daadwerkelijk handel in puppy’s heeft plaatsgevonden en wat de eventuele inkomsten en kosten van die handel zouden zijn geweest.
De rechtbank heeft voor deze overweging verwezen naar een ter zake afzonderlijk opgemaakt Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 augustus2018, van de dienst Landelijke Recherche, Team Generieke Opsporing, [naam onderzoek]
Het hof heeft geen reden anders te overwegen en te beslissen als de rechtbank heeft gedaan en neemt vorenstaande overweging en beslissing over en maakt deze tot de zijne. Het hof betrekt bij dit oordeel dat in hoger beroep verder niets nieuws is aangevoerd ter onderbouwing van het hiervoor weergegeven standpunt.
Contante gelden van moeder betrokkene.
De verdediging heeft het, in eerste aanleg gevoerde, verweer herhaald dat betrokkene meer legale contante ontvangsten heeft gehad dan in de kasopstelling opgenomen doordat betrokkene heeft kunnen beschikken over geld van zijn moeder (hof: zie punt 30 van de schriftelijke conclusie d.d 4 juni 2018 uit eerste aanleg).
De rechtbank heeft omtrent dat verweer het navolgende overwogen en beslist:
In opdracht van de officier van justitie is nader onderzoek verricht naar de geldleningen en de ontvangen uitkering van de moeder van [verdachte] . Hieruit blijkt dat weliswaar door de moeder van [verdachte] geldleningen zijn aangegaan en dat een groot bedrag aan uitkering is ontvangen van de SVB, maar niet kon worden vastgesteld dat deze bedragen ook daadwerkelijk de contante bedragen zijn die beschikbaar waren in de periode waarop de vordering ziet. Uit het verrichte onderzoek blijkt dat het bedrag van de uitkering reeds voorafgaand aan die periode is overgeboekt naar een rekening in Turkije en door de ING-bank zijn leningen nooit contant uitbetaald.
De rechtbank heeft voor deze overweging verwezen naar de navolgende afzonderlijke opgemaakte processen-verbaal:
-proces-verbaal van bevindingen d.d. 14juni 2018, van de dienst Landelijke Recherche, Team Generieke Opsporing, [naam onderzoek];
-proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 augustus 2018, van de dienst Landelijke Recherche, Team Generieke Opsporing, [naam onderzoek];
-proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 april 2018, van de dienst Landelijke Recherche, Team Generieke Opsporing, [naam onderzoek].
Het hof heeft geen reden anders te overwegen en te beslissen als de rechtbank heeft gedaan en neemt vorenstaande overwegingen en beslissingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof betrekt bij dit oordeel dat in hoger beroep niets nieuws is aangevoerd ter onderbouwing van het hiervoor weergegeven standpunt.
Tussenconclusie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de inkomsten uit het fokken van puppy’s en de gelden van zijn moeder, betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven die hij voor 1 juni 2014 heeft gedaan een legale oorsprong hebben.
Het hof verwerpt dit standpunt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist omtrent de aannemelijkheid van beide genoemde inkomstenbronnen.
Het hof is van oordeel dat in de voordeelsrapportage op juiste gronden, gelet op het bepaalde in artikel 36e lid 3 Sr., de onderzoeksperiode is vastgesteld van 1 januari 2014 tot en met 4 april 2016 en verwerpt het andersluidende verweer van de verdediging.
Betwisting posten kasopstelling
Uitgaven
Ad A.
Bankstortingen
In het verlengde van wat door de verdediging is aangevoerd omtrent de periode van voordeelsontneming, namelijk dat deze zich niet zou mogen uitstrekken tot de periode gelegen voor 1 juni 2014, heeft de verdediging gesteld dat bankstortingen gelegen voor die datum niet bij de contante uitgaven kunnen worden betrokken. Het betreft dan de bankstortingen over de periode van 2 januari 2014 tot en met 26 mei 2014 (pleitnota raadsman hoger beroep, pagina 5).
Het hof verwerpt dit standpunt op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen en beslist over de periode waarover kan worden ontnomen te weten van 1 januari 2014 tot en met 4 april 2016.
In de voordeelsrapportage is als bankstorting opgenomen een bedrag van € 47.605,- , bestaande uit een storting op de rekening bij de Rabobank met nummer: [rekeningnummer]).
De verdediging heeft terecht gesteld dat uit het proces-verbaal van bevindingen [naam onderzoek] volgt dat er in de periode van 1 januari 2014 tot en met 11 februari 2016 een contant bedrag van
€ 45.605,13is gestort. Het hof betrekt laatstgenoemd bedrag bij de uitgaven.
Ad. B.
Huur Volkswagen Golf
In de kasopstelling is een uitgave betrokken voor de huur van een VW Golf ten bedrage van € 8.016,-.
De verdediging heeft betwist dat deze post bij de contante uitgaven dient te worden betrokken omdat het geld van de moeder van betrokkene, mevrouw [naam] zou zijn. Daarbij is verwezen naar de verklaring van mevrouw [naam] bij de rechter-commissaris.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Omtrent de huur en de contante betalingen van de VW Golf met kenteken [kenteken] is gerelateerd in een proces-verbaal van bevindingen ([naam onderzoek]). Daaruit blijkt dat de auto is gehuurd door betrokkene en dat betrokkene de huurtermijnen contant heeft voldaan. Mevrouw [naam] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij deze huurtermijnen heeft betaald omdat in de auto haar rolstoel paste waardoor zij mee op vakantie naar Oostenrijk kon. Naar het oordeel van het hof is daarmee voldoende onderbouwd dat deze uitgaven niet ten laste van betrokkene zijn gekomen. Overeenkomstig het standpunt van de verdediging zal het hof deze uitgaven niet bij de kasopstelling betrekken.
Ad. C.
Money transfers
De verdediging heeft in hoger beroep voor de betwisting van de money transfers verwezen naar hetgeen door haar is neergelegd in de punten 37 t/m 47 uit de conclusie van antwoord dd. 4 juni 2018 uit eerste aanleg.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat omtrent de in de kasopstelling opgenomen money transfers is gerelateerd in een proces-verbaal van bevindingen ([naam onderzoek]), dat daarin money transfers van 28 februari 2014 tot en met 23 juli 2014 zijn opgenomen. Ten aanzien van die transfers is vastgesteld dat het telkens betrokkene is geweest die deze contante betalingen heeft verricht.
Voorzover (punt 37 conclusie) de verdediging stelt dat money transfers die buiten de bewezenverklaarde periode vallen niet bij de kasopstelling mogen worden betrokken wordt dit verworpen gelet op hetgeen het hof omtrent de periode van voordeelsontneming hiervoor heeft overwogen.
Voorzover (punten 39, 40 en 41 uit de conclusie) de verdediging stelt dat tegenover de contante uitgaven terzake money transfers legale inkomsten stonden bestaande uit de inkomsten van de verkoop van puppies wordt dit verworpen op basis van hetgeen het hof omtrent de aannemelijkheid van deze gestelde inkomstenbron heeft overwogen.
Voorzover in deze punten wordt gesteld dat er niet is gebleken van enig verband met een door betrokkene gepleegd strafbaar feit wordt dit eveneens door het hof verworpen omdat het kenmerk van de toegepaste eenvoudige kasopstelling nu juist is dat er geen verband tussen de contante uitgaven en inkomsten en een strafbaar feit hoeft te bestaan.
Voorzover (punt 39 uit de conclusie) wordt gesteld dat niet duidelijk is waar deze uitgave betrekking op heeft, overweegt het hof dat gelet op hetgeen in voormeld proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd vaststaat dat de daarin opgenomen contante uitgaven door betrokkene zijn gedaan en daarom in de kasopstelling kunnen worden betrokken.
Voor wat betreft de dubbeltelling (punt 38 uit de conclusie) zal het hof de verdediging en de rechtbank volgen en een dubbel geteld bedrag van € 333,- niet bij de uitgaven betrekken.
Tenslotte wordt in de punten 42 tot en met 46 van de conclusie van antwoord dd. 4 juni 2018 verwezen naar money transfers waarvan de begunstigde is de moeder van betrokkene, mevrouw [naam]. Deze transfers hebben een totale waarde van € 6.400,-. De verdediging heeft onder verwijzing naar de verklaring van mevrouw [naam] bij de rechter-commissaris zich op het standpunt gesteld dat dit haar eigen geld was en niet het geld van betrokkene. Het hof acht dit standpunt voldoende aannemelijk gemaakt en zal genoemd bedrag niet bij de uitgaven betrekken.
Resume Money Transfers
Met inachtneming van het vorenstaande zal het hof bij de uitgaven terzake de money transfers een bedrag meenemen van (€ 13.096,- -/- € 6.815,- -/- € 58,62 -/- € 329,28 -/- € 332,54 -/- € 1.000 -/- € 208,74 -/- € 675,- =)
€ 3.676,-(afgerond)
Ad. D.
Facturen
De verdediging heeft in hoger beroep voor de betwisting van de contante uitgaven terzake de facturen die in de auto van betrokkene zijn aangetroffen verwezen naar de punten 48 t/m 59 uit de conclusie van antwoord uit eerste aanleg dd. 4 juni 2018.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat omtrent de in de kasopstelling opgenomen uitgaven terzake de facturen die in de auto van betrokkene zijn aangetroffen is gerelateerd in een tweetal processen-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummers: [naam onderzoek]. Het totaalbedrag van de daarin opgenomen facturen is € 26.089,71.
Het hof volgt de verdediging in de navolgende punten en zal deze niet betrekken bij de uitgaven terzake de facturen aangetroffen in de auto van betrokkene:
-punt 50: betreffende money transfers via RIA Euronet d.d. 11 september 2015 en 22 oktober 2015 ten bedrage van € 1.541,- en € 1.998,-. De begunstigde van die transfers is telkens de moeder van betrokkene. Het hof acht het gelet op hetgeen hiervoor daaromtrent werd overwogen voldoende aannemelijk dat dit telkens eigen geld van de moeder van betrokkene, mevrouw [naam], is geweest en niet van betrokkene;
-punt 51 (Auto Rent Gommans & Jansen: € 6.815,-);
-punt 52 (Sligro: € 58,62);
-punt 53 (Hanos: € 329,28);
-punt 55 (Jacobsverzekerd: € 332,54);
-punt 56 (Porsche: € 1.000 en € 208,74)
-punt 58 (GSM Shop: € 675,-).
Ten aanzien van deze facturen is het hof van oordeel dat niet voldoende duidelijk is of de facturen contant zijn voldaan danwel of deze door betrokkene zijn betaald.
Het hof volgt de verdediging niet in punt 49 (Factuur Brouwland: € 253,70) en punt 57 (Autobedrijf Grooten BV: € 7.800,-).
Ten aanzien van factuur Brouwland is niet aannemelijk geworden dat een ander dan betrokkene de op naam van betrokkene gestelde factuur heeft voldaan.
Ten aanzien van factuur Autobedrijf Grooten BV neemt het hof over hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen te weten dat niet is gebleken van banktransacties van de moeder van betrokkene die de lezing van betrokkene over de aanschaf van de auto ondersteunen. Daarbij is tevens verwezen naar het separaat opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 28 augustus2018, van de dienst Landelijke Recherche, Team Generieke Opsporing, [naam onderzoek].
Resume met betrekking tot facturen:
Met inachtneming van het vorenstaande zal het hof bij de uitgaven terzake de in de auto van betrokkene aangetroffen facturen een bedrag meenemen van (€ 26.089,71 -/- € 6.815,- -/- € € 58,62 -/- € 329,28 -/- € 332,54 -/- € 1.000 -/- € 208,74 -/- € 675,- =)
€ 16.670,- (afgerond).
Vaststelling van het voordeel
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder A t/m D overwogene stelt het hof de eenvoudige kasopstelling als volgt vast:
Beginsaldo contant geld € 1.024,-
+/+ Legale contante ontvangsten/bankopnamen: € 5.280,-
-/- Eindsaldo contant geld: € 5.315,-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven: € 989,-
-/- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstorting
€ 65.951,-
Bestaande uit:
A.-bankstortingen: €
45.605,-
B.-huur Volkswagen Golf
€ 0,-
C.-money transfers € 3.676,-
D. -inbeslaggenomen facturen €
16.670,-

Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel=€ 989,- -/- € 65.951): € 64.962

De onderstrepingen in de hiervoor weergegeven kasopstelling zijn door het hof aangebracht en geven de door het hof daarin aangebrachte wijzigingen aan.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
Met de verdediging stelt het hof vast dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is overschreden. De aanvang van de redelijke termijn is de datum van het instellen van het hoger beroep op 28 september 2018 en het einde van de termijn is 20 mei 2021, zijnde de datum waarop het onderhavige arrest is gewezen. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase op doorgaans twee jaren wordt gesteld met bijna 8 maanden overschreden. Het hof ziet hierin aanleiding de betalingsverplichting te matigen met 10% en aan betrokkene een betalingsverplichting op te leggen voor een bedrag van (€ 64.962 -/- 10%=)
€ 58.465,- (afgerond).
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 Sv, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Hierbij wordt door het hof voor elke volle
€ 50,-- van het opgelegde bedrag één dag gerekend, met een maximum van 1.080 dagen en bepaalt op grond daarvan het aantal dagen gijzeling op (€ 58.465,- : 50=) 1169 dagen, derhalve
1080 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 64.962,00 (vierenzestigduizend negenhonderdtweeënzestig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 58.465,00 (achtenvijftigduizend vierhonderdvijfenzestig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 20 mei 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. M.L.P. van Cruchten zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.