In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 28 september 2018 was gewezen. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 93.484,- en een betalingsverplichting opgelegd. De betrokkene, geboren in 1984, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep en in eerste aanleg herzien en de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen. De verdediging heeft verweren gevoerd tegen de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde betalingsverplichting. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de periode waarover dit voordeel werd geschat. Het hof heeft de wettelijke grondslag voor de ontneming van het voordeel vastgesteld op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de reikwijdte van de bewijsvermoedens heeft overwogen. De verdediging heeft betoogd dat de periode van voordeelsontneming beperkt dient te worden, maar het hof heeft dit standpunt verworpen. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting aan de betrokkene vastgesteld op € 58.465,-, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald, die maximaal kan worden gevorderd.