3.11.Het hof komt dan ook vooralsnog tot de slotsom dat partijen in 2008 beide de bedoeling hebben gehad om hun rechtsverhouding vanaf 1 september 2008 anders in te richten door [appellant] voor [geïntimeerde] te laten werken op grond van een opdracht op basis van een (management)overeenkomst met een daartoe door [appellant] opgerichte B.V.. Deze bedoeling van partijen is wederzijds besproken en heeft, zo blijkt uit de uitvoering daarvan gedurende een periode van 10 jaar, hun instemming gehad. Het kan dan niet anders zijn geweest dan dat [appellant] heeft ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dus dat [geïntimeerde] vanaf 1 september 2008 geen loon meer verschuldigd is aan [appellant] . Hiervan uitgaande oordeelt het hof nu met betrekking tot de concreet geformuleerde 13 grieven (memorie van grieven, p. 19 en verder) als volgt.
3.12.1.Hetgeen [appellant] aanvoert onder de grieven I, II, IV en V is niet relevant voor de vraag of de tussen [appellant] en [geïntimeerde] bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2008 met wederzijdse instemming is geëindigd.
3.12.2.Grief III ziet op de omstandigheid dat de kantonrechter “
veronderstellenderwijs” aanneemt dat een managementovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [besloten vennootschap] tot stand is gekomen. Het hof merkt op dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij [appellant] een concept voor een managementovereenkomst heeft toegezonden en, later, een ondertekend exemplaar. [appellant] betwist dit weliswaar, maar feitelijk staat vast dat partijen in elk geval in grote lijnen zijn gaan handelen overeenkomstig de kernbedingen van dat concept. In dat geval mocht de kantonrechter aannemen dat tussen partijen in elk geval enige vorm van een managementovereenkomst tot stand was gekomen.
3.12.3.Hoewel op zich juist is dat enkel het tekenen van de aandeelhoudersovereenkomst van 14 april 2008 niet doorslaggevend is voor een oordeel dat met ingang van 1 september 2008 de bestaande arbeidsovereenkomst is geëindigd, is dit feit wel een omstandigheid die mee kan wegen bij de beoordeling van hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen hebben mogen begrijpen. Het feit zet die verklaringen in een bepaalde context. In zoverre geeft grief VI geen aanleiding om anders te beslissen dan in eerste aanleg gedaan.
3.12.4.In de rechtsoverwegingen 4.6.2 tot en met 4.6.5. haalt de kantonrechter stellingen van [geïntimeerde] aan en haar onderbouwing daarvan. De grieven VII, VIII en IX zijn gericht tegen de weergave daarvan door de kantonrechter. Nu verder in de toelichting op deze grieven niet wordt beargumenteerd in welk opzicht die weergaven van de standpunten van [geïntimeerde] op zich onjuist zijn, kunnen deze grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dat [appellant] het niet eens is met die standpunten van [geïntimeerde] moge duidelijk zijn, maar dat doet op zich niet af aan de juistheid van de weergave van die standpunten door de kantonrechter.
3.12.5.Grief X miskent dat de kantonrechter zijn oordeel dat [appellant] heeft ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet enkel en alleen laat berusten op de omstandigheid dat hij de aangehaalde aantekening op een brief van januari 2008 (productie 7 bij conclusie van antwoord) niet bestrijdt. Met de grief wordt niet betoogd dat die aantekening van de heer [naam 2] onjuist zou zijn. Volledigheidshalve merkt het hof op dat die aantekening luidt als volgt:
“28-1-2008 Met [appellant] gesproken Als duidelijk is hoe we het doen met b.v. management-fee verrekenen wij dit salaris als voorschot.”
Het hof stelt overigens vast dat uit productie 8 bij conclusie van antwoord blijkt dat uitvoering is gegeven aan deze afspraak. Deze productie is de factuur van [besloten vennootschap] d.d. 26 augustus 2008 aan [geïntimeerde] waarbij een bedrag van € 15.079,= exclusief btw aan [geïntimeerde] in rekening is gebracht wegens “Management fee aanvullend” over de periode vanaf januari 2008.
3.12.6.Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van grief X geldt, mutatis mutandis, evenzeer voor grief XI: het oordeel van de kantonrechter berust niet enkel en alleen op de omstandigheid dat aan [geïntimeerde] een factuur voor een management fee is gestuurd. Dat na 1 september 2008 door [besloten vennootschap] voor feitelijk door [appellant] verrichte werkzaamheden facturen voor management fees aan [geïntimeerde] zijn gestuurd, volgt op zich in voldoende mate uit verschillende zich in het dossier bevindende producties. Terecht heeft de kantonrechter dit dan ook als één van de relevante feiten en omstandigheden meegewogen bij het uiteindelijk oordeel.
3.12.7.Grief XII is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] , tegenover de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] , onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat beide partijen hebben bedoeld de arbeidsovereenkomst te beëindigen. In dit verband stelt het hof vast dat het standpunt van [geïntimeerde] erop neerkomt dat partijen aan hun rechtsverhouding een andere grondslag hebben willen geven, waarbij de arbeidsovereenkomst zou worden vervangen door een overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en de (persoonlijke) B.V. van [appellant] en dat partijen daar ook uitvoering aan hebben gegeven. Deze stellingname is door [geïntimeerde] uitvoerig onderbouwd met verwijzingen naar correspondentie en facturen, waaruit in elk geval volgt dat [appellant] na overleg over een andere beloningsstructuur in januari 2008 in het voorjaar van 2008 [besloten vennootschap] heeft opgericht, DGA en enig bevoegd bestuurder en werknemer is van [besloten vennootschap] , dat die B.V. vanaf augustus 2008 management fees is gaan factureren aan [geïntimeerde] voor werkzaamheden die [appellant] ten bate van [geïntimeerde] verrichtte en dat [besloten vennootschap] vervolgens de vennootschap is geweest die met de fiscus loonheffingen en wettelijk verschuldigde verzekeringspremies is gaan afrekenen voor de door [appellant] ten bate van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, één en ander met medeweten van [appellant] . Daartegenover heeft [appellant] vrijwel niets in het geding gebracht waaruit inhoudelijk de juistheid kan worden afgeleid van zijn standpunt dat erop neerkomt dat hij desondanks gedurende bijna 10 jaar de met management fees gefactureerde werkzaamheden toch op basis van de oude, bestaande arbeidsovereenkomst in loondienst van [geïntimeerde] is blijven uitvoeren. Gelet op de onderbouwing met producties door [geïntimeerde] heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat [appellant] zijn verweer tegen de stellingname dat het de bedoeling van partijen is geweest om de arbeidsovereenkomst in 2008 te beëindigen onvoldoende heeft onderbouwd. Hetgeen hij wel heeft aangevoerd (zoals de loondoorbetaling bij ziekte en inschakeling van de Arbodienst van [geïntimeerde] , waarover hiervoor r.o. 3.9) is daarvoor niet voldoende. Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet, althans niet voldoende concreet, aangegeven wat anders de bedoeling kan zijn geweest van het feitelijk handelen van partijen na 1 september 2008 dan het omzetten van een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] in een overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en de persoonlijke B.V. van [appellant] . [appellant] heeft in hoger beroep geen redelijke verklaring gegeven voor het feit dat [geïntimeerde] op daartoe gezonden facturen management fees is gaan voldoen aan [besloten vennootschap] Hij heeft niet gesteld wat dan de grondslag voor de door [besloten vennootschap] gezonden facturen is geweest, wanneer aangenomen zou moeten worden dat de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] in stand was gebleven en tussen [besloten vennootschap] en [geïntimeerde] geen managementovereenkomst zou zijn gesloten. Ook grief XII kan daarom niet slagen.
3.12.8.Grief XIII is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat aan het ontbreken van een schriftelijke vastlegging dan wel mondelinge instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst “minder gewicht” wordt gehecht. Zoals hiervoor al in r.o. 3.5 is overwogen, was in 2008 de beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming vormvrij. Het ontbreken van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst staat dus niet aan een dergelijke beëindiging in de weg. Zelfs indien zou blijken dat [appellant] nooit expliciet heeft verklaart dat hij ontslag nam, volgt uit de over en weer afgelegde verklaringen en uit het daarop volgend feitelijk handelen naar aanleiding van de gemaakte afspraken dat partijen wederzijds welbewust ingestemd hebben met een beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.11. Grief XIII faalt ook.