ECLI:NL:GHSHE:2021:3287

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
20-003807-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake bedreiging en groepsbelediging

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2017. De verdachte, geboren in 1962, was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis waarin hij was veroordeeld voor bedreiging en groepsbelediging. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een gevangenisstraf van 28 dagen, met aftrek van voorarrest. De verdediging pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en vrijspraak van de groepsbelediging. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. Het hof achtte de bedreiging en groepsbelediging wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 dagen en moest schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen. De redelijke termijn was overschreden, maar dit leidde niet tot strafvermindering. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, met een totale schadevergoeding van € 375,76 aan de eerste benadeelde partij, € 352,50 aan de tweede en € 7,80 aan de derde.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003807-17
Uitspraak : 4 mei 2021
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 november 2017 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-665534-15 en 02-800806-15, tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1962,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd – waaronder begrepen het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 2 primair tenlastegelegde (groepsbelediging) – bewezen zal verklaren en hem daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstaf voor de duur van 28 dagen met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen tot schadevergoeding heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof die vorderingen conform de beslissing van de rechtbank zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat – gelijk de beslissing van de rechtbank – de verdachte zal worden vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 2 primair tenlastegelegde (groepsbelediging). Voor wat betreft de overige tenlastegelegde feiten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. De verdediging heeft voorts een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde 1] ingediende vordering tot schadevergoeding heeft de verdediging bepleit dat het hof een lager bedrag aan schadevergoeding zal toekennen dan door de rechtbank is beslist.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van het vertrouwensbeginsel Daartoe is – kort gezegd – het navolgende aangevoerd. Tijdens de raadkamerbehandelingen is van de zijde van het openbaar ministerie telkens naar voren gebracht dat de openstaande zaken zouden worden gevoegd omdat het openbaar ministerie voornemens was oplegging van een ISD-maatregel te vorderen. Het vonnis waarin de ISD-maatregel is opgelegd heeft slechts betrekking op twee zaken. De verdachte verwachtte dat hij voor de overige feiten niet (verder) zou worden vervolgd. Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat de verdachte tot twee keer toe is gedagvaard, doch dat deze dagvaardingen werden ingetrokken. Gelet hierop is bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet meer zou worden vervolgd voor de onderhavige feiten. Nu het openbaar ministerie ten aanzien van de onderhavige feiten evenwel alsnog tot strafvervolging van de verdachte
is over gegaan, dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Oordeel van het hof
In artikel 167, eerste lid, Wetboek van Strafvordering is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Een bij de verdachte opgewekt vertrouwen op grond van een aan het openbaar ministerie toe te rekenen mededeling dat zij in een bepaalde zaak niet (verder) zal worden vervolgd, zal alleen dan kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte indien dat vertrouwen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is (HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:89).
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep – in het bijzonder de van de zijde van de verdediging overgelegde processen-verbaal van raadkamerbehandelingen – is het hof niet gebleken dat door of namens het openbaar ministerie concreet en ondubbelzinnig aan de verdachte is medegedeeld dat hij voor de onderhavige feiten niet (langer) vervolgd zou worden. De omstandigheid dat het openbaar ministerie tot twee keer toe een dagvaarding heeft ingetrokken kan niet op één lijn worden gesteld met een mededeling/handeling van de zijde van het openbaar ministerie als hiervoor beschreven. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het openbaar ministerie tijdens de raadkamer voorlopige hechtenis te kennen had gegeven dat het wat het openbaar ministerie betreft de bedoeling was openstaande zaken (zoveel mogelijk) op één zitting aan te brengen, maar dat dit kennelijk niet is gelukt. Dit impliceert evenwel niet dat daardoor bij de verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij voor de onderhavige feiten niet (verder) zou worden vervolgd. In dit verband merkt het hof nog op dat het niet ongebruikelijk is dat een dagvaarding om op een bepaalde datum voor de rechter te verschijnen wordt ingetrokken en dat daarna een nieuwe dagvaarding wordt uitgereikt om op een andere dag ter terechtzitting te verschijnen. Ook dat intrekken van die dagvaarding kan niet gerechtvaardigd een vertrouwen als hiervoor bedoeld opwekken. Naar het oordeel van het hof is het vertrouwensbeginsel derhalve niet geschonden.
Het hof verwerpt het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 02-665534-15
1.
hij op of omstreeks 2 mei 2015 te Tilburg [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik maak jou kapot en jullie allemaal", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2. primair
hij op of omstreeks 2 mei 2015 te Tilburg, zich in het openbaar mondeling, bij geschrift en/of afbeelding opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten personen van Arabische, Turkse, Marokkaanse en/of Soedanese afkomst, wegens hun ras en/of godsdienst en/of levensovertuiging, door – kort en zakelijk weergegeven – de navolgende beledigende en/of racistische bewoordingen en/of termen te gebruiken of te bezigen: "Zwarte aap dat je bent, ga terug naar je land" en/of "Moslims moeten terug naar de IS" en/of "Alle zwarten moeten terug naar Afrika", althans in elk geval bewoordingen en/of termen van gelijke beledigende en/of racistische aard en/of strekking;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 2 mei 2015 te Tilburg opzettelijk beledigend [benadeelde 1] in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden: "Zwarte aap dat je bent, ga terug naar je land" en/of "Moslims moeten terug naar de IS" en/of "Alle zwarten moeten terug naar Afrika", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
3.
hij op of omstreeks 9 april 2015 te Tilburg opzettelijk en wederrechtelijk een fiets, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
Zaak met parketnummer 02-800806-15
1.
hij op of omstreeks 10 december 2015 te Tilburg met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen vier, althans meerdere, althans een krat(ten) bier, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die/dat weg te nemen kratten onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 1, 2 primair en 3 en in de zaak met parketnummer 02-800806-15 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Zaak met parketnummer 02-665534-15
1.
hij op 2 mei 2015 te Tilburg [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik maak jou kapot en jullie allemaal";
2. primair
hij op 2 mei 2015 te Tilburg, zich in het openbaar mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten personen van Arabische, Turkse, Marokkaanse en/of Soedanese afkomst, wegens hun ras en/of godsdienst, door de navolgende beledigende en/of racistische bewoordingen en/of termen te gebruiken of te bezigen: "Moslims moeten terug naar de IS" en "Alle zwarten moeten terug naar Afrika", althans in elk geval bewoordingen en/of termen van gelijke beledigende en/of racistische aard en/of strekking;
3.
hij op 9 april 2015 te Tilburg opzettelijk en wederrechtelijk een fiets, toebehorende aan [benadeelde 2] , heeft beschadigd.
Zaak met parketnummer 02-800806-15
1.
hij op 10 december 2015 te Tilburg met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee kratten bier, toebehorende aan [benadeelde 3] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte – gelijk de beslissing van de rechtbank – van het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 2 primair tenlastegelegde (groepsbelediging) dient te worden vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof voornoemd tenlastegelegde feit bewezen zal verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Toepasselijk kader
Het hof stelt het navolgende voorop.
De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 18 februari 1971, Stb. 1971, 96 waarbij artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht is ingevoerd, houdt – voor zover hier van belang – het volgende in: ‘
Strafbaar is enkel het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging is toegedaan. Kritiek op opvattingen en gedragingen – in welke vorm ook – valt buiten het bereik van de ontworpen strafbepaling.’ (Kamerstukken II 1969-1970, 9724, nr. 6, p. 4)
Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/670).
Voorts moet met betrekking tot de term ‘ras’ het volgende worden vooropgesteld. De in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht voorkomende term ‘ras’ moet – mede blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen – worden uitgelegd overeenkomstig de strekking van de in artikel 1, eerste lid, Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR) gegeven opsomming, waarin naast ‘ras’ ook wordt genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming (Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3, p. 4).
Voorts stelt het hof voorop dat de vraag of sprake is van belediging van een groep personen als omschreven in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht dient te worden beantwoord aan de hand van drie in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingscriteria:
  • de Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (HR 30 oktober 2001, LJN AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of haar kenmerk gaan;
  • de tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
  • de derde toets betreft de beoordeling of de beledigende uitlating, die een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting of indien deze uitlating onder bescherming van de artistieke expressie valt, niettemin toch onnodig grievend is.
Feiten en omstandigheden
Op 2 mei 2015 heeft [benadeelde 1] aangifte gedaan ter zake van belediging. [benadeelde 1] is op [geboortedag 2] 1967 geboren te [geboorteplaats 2] . Uit zijn aangifte blijkt dat hij op voornoemde datum als schoonmaker werkzaam was op het [locatie] te Tilburg. Op 2 mei 2015, omstreeks 10.05 uur, zag hij een man (de verdachte) onder de onderdoorgang van het winkelcentrum staan. De verdachte sloeg een bierflesje kapot. [benadeelde 1] is hierop naar de man gelopen, omdat hij het flesje en de rotzooi direct wilde opruimen. [benadeelde 1] hoorde dat de man riep: "zwarte aap dat je bent, ga terug naar je land" en "moslims moeten terug naar de IS", alsmede "alle zwarten moeten terug naar Afrika". De verdachte gaf [benadeelde 1] ook een duw tegen zijn schouder. Uit de aangifte blijkt voorts dat [benadeelde 1] een getinte man is en dat hij zich door de bewoordingen van de verdachte beledigd voelde.
[getuige] heeft op 2 mei 2015 als getuige een verklaring afgelegd. [getuige] heeft verklaard dat hij op 2 mei 2015 werkzaam was als beveiliger in het centrum van Tilburg. Hij hoorde geschreeuw en is naar de onderdoorgang van het [locatie] te Tilburg gelopen. [getuige] hoorde dat de verdachte luid tegen de schoonmaker riep: "zwarte aap ga terug naar je land, moslims allemaal terug naar je land" en "de moslims nemen heel het land hier over, rot toch op terug naar Turkije".
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkt dat [verbalisant 1] heeft gehoord dat de verdachte continue aan het schelden was in de richting van de schoonmaker ( [benadeelde 1] ), een donker getinte man. Voorts blijkt dat de verdachte doorging met uitingen over moslims, Turken en Marokkanen. De verdachte riep: "kut Marokkanen hun hebben alle macht en woorden van gelijke strekking". Voorts blijkt uit voornoemd proces-verbaal dat de verdachte ongeveer tien minuten alleen maar heeft gescholden tegen voorbijgangers die van buitenlandse afkomst waren. Ook blijkt daaruit dat [verbalisant 1] zag dat de verdachte in de richting van een buitenlandse vrouw spuugde.
Beoordeling
Gelet op de omstandigheid dat aangever [benadeelde 1] van Soedanese afkomst is en hij een getinte man is, heeft de opsteller van de tenlastelegging de tenlastegelegde bewoordingen en/of termen "alle zwarten moeten terug naar Afrika" kennelijk in verband gebracht met personen van Soedanese afkomst. De bewoordingen en/of termen "moslims moeten terug naar de IS" zijn kennelijk in verband gebracht met personen van Arabische, Turkse, Marokkaanse en/of Soedanese afkomst, nu personen met een dergelijke afkomst veelal belijders van de Islam zijn. Gelet hierop is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de in de tenlastelegging genoemde bewoordingen wel betrekking hebben op de groepen mensen die in de tenlastelegging worden genoemd.
De verdachte heeft de volgende uitlatingen gedaan: "alle zwarten moeten terug naar Afrika", alsmede "moslims moeten terug naar de IS". Het hof is van oordeel dat deze uitlatingen zich richten tot personen die niet wit zijn. Met deze uitspraken wordt – mede door de hierboven beschreven context waarin de uitlatingen zijn gedaan – duidelijk gemaakt dat personen van niet-Nederlandse afkomst, personen met een donkere huidskleur en/of moslims in het bijzonder niet welkom zijn. Immers, "alle zwarten moeten terug naar Afrika" en "moslims moeten terug naar de IS". Hun eigenwaarde wordt hierdoor aangetast en zij worden in verband met hun ras en/of godsdienst bij het publiek in een kwaad daglicht gesteld hetgeen beledigend is.
Gelet op de hierboven genoemde feiten en omstandigheden waaronder de verdachte de uitlatingen heeft gedaan, dient de vraag of deze uitlatingen van de verdachte dienstig waren of bijdroegen aan enig maatschappelijk debat dan wel zijn gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, naar het oordeel van het hof ontkennend te worden beantwoord.
De derde toets behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
Het hof acht mitsdien wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims en/of personen van Arabische, Turkse, Marokkaanse en/of Soedanese afkomst, wegens hun ras en/of godsdienst.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 1 bewezenverklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en godsdienst.
Het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Het in de zaak met parketnummer 02-800806-15 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de onderhavige feiten door de rechtbank meegenomen en meegewogen hadden kunnen worden in het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 17 oktober 2016 bij welk vonnis aan de verdachte een ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren is opgelegd. Voorts dient bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen sanctie rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, aldus de verdediging.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vier strafbare feiten. Op 2 mei 2015 heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van [benadeelde 1] . Voorts heeft hij zich op voornoemde datum in het openbaar schuldig gemaakt aan belediging van een groep personen wegens hun ras en godsdienst. Dit moet voor [benadeelde 1] en de andere personen bijzonder kwetsend zijn geweest. Het hof rekent dit de verdachte dan ook zwaar aan. De verdachte heeft zich op 9 april 2015 schuldig gemaakt aan beschadiging van een fiets. Door het fietspad te blokkeren, te schelden en tegen de fiets aan te trappen, heeft de verdachte voor het slachtoffer niet alleen materiële schade en overlast veroorzaakt, maar ook gevoelens van onrust en onveiligheid voor de direct betrokkenen veroorzaakt. Op 10 december 2015 heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal van twee kratten bier. Daartoe is de verdachte over een hek geklommen en heeft hij vervolgens uit de achtertuin de kratten bier weggenomen. Het handelen van de verdachte getuigt niet alleen van een gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van een ander. Doordat de verdachte zich in de achtertuin van het slachtoffer heeft begeven, heeft hij bovendien inbreuk gemaakt op het recht op privacy van de benadeelde partij en bij haar gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 12 februari 2021. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld, ook ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
In de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan, ziet het hof geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Een dergelijke afdoening doet naar het oordeel van het hof bovendien onvoldoende recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De omstandigheid dat de rechtbank de onderhavige feiten qua tijdsbestek in het vonnis van 17 oktober 2016 heeft kunnen meenemen, maakt het voorgaande niet anders.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de voren omschreven aard en ernst van de feiten en gelet op de eerdere onherroepelijke veroordelingen – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 28 dagen met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg overweegt het hof als volgt. Het vonnis van de rechtbank is niet gewezen binnen twee jaren nadat er jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld, zijnde de dag dat hij in verzekering is gesteld (2 mei 2015). Nu de rechtbank eerst op 21 november 2017 vonnis heeft gewezen, is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim zes maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen.
Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft op 5 december 2017 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 4 mei 2021 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa een jaar en vijf maanden overschreden, terwijl ook dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen.
Gelet op het voorgaande is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Gelet op de hiervoor genoemde straf – een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan een maand gevangenisstraf – ziet het hof, anders dan de verdediging, geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal derhalve volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.031,58 (bestaande uit € 31,58 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade). Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 325,76 (€ 25,76 aan materiele schade en € 300,00 ter zake van immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betreffende de gevorderde materiële schade naar voren gebracht dat geen sprake is van een causaal verband tussen het tenlastegelegde feit en de gestelde schade, nu de slaapmedicatie pas op 15 mei 2015 – en aldus twee weken na het tenlastegelegde – door de huisarts is voorgeschreven. Voorts heeft de verdediging bepleit dat het hof een lager bedrag aan immateriële schade dient toe te kennen dan door de rechtbank is beslist.
Materiële schade
De benadeelde partij vordert een schadevergoeding voor de door hem gekochte slaapmedicatie. Als gevolg van het incident slaapt de benadeelde partij slecht. De huisarts heeft op 15 mei 2015 temazepan voorgeschreven. Er wordt een vergoeding gevraagd van
€ 31,58.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding worden de kosten gedeeltelijk door de zorgverzekeraar vergoed. Uit een brief d.d. 10 juni 2015, gericht aan de benadeelde partij volgt dat een deel van de kosten niet worden vergoed. Het betreft een totaalbedrag van € 25,76 (€ 7,10 en € 18,66). Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder parketnummer 02-665534-15 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot voornoemd geldbedrag. Dat de huisarts enige tijd na het tenlastegelegde de betreffende medicatie heeft voorgeschreven staat aan het voorgaande niet in de weg. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat bepaalde gevolgen van het bewezenverklaarde voor een benadeelde partij zich ook pas na enige tijd kunnen manifesteren. De benadeelde partij zal voor de overige gevorderde materiële schade – de schade die door de zorgverzekeraar is vergoed – niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van
€ 350,00. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 375,76. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag.
Het hof zal de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade bepalen op 2 mei 2015, te weten de dag waarop het bewezenverklaarde heeft plaatsgehad. De aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade zal worden bepaald op 10 juni 2015, zijnde de dag waarop aan de benadeelde partij is bericht welke schade niet door de zorgverzekeraar wordt vergoed.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 375,76. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierboven genoemd tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 352,50 ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Materiële schade en wettelijke rente
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 352,50. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof zal de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade bepalen op 9 april 2015.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 352,50. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 april 2015 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 15,60 ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Materiële schade en wettelijke rente
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 02-800806-15 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 7,80, te weten het statiegeld van twee kratten bier. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Nu de verdachte voor het overige is vrijgesproken, zal het hof de benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Het hof zal de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 10 december 2015.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 7,80. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 137c, 285, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 1, 2 primair en 3 en in de zaak met parketnummer 02-800806-15 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 1, 2 primair en 3 en in de zaak met parketnummer 02-800806-15 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
28 (achtentwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 375,76 (driehonderdvijfenzeventig euro en zesenzeventig cent) bestaande uit € 25,76 (vijfentwintig euro en zesenzeventig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 375,76 (driehonderdvijfenzeventig euro en zesenzeventig cent) bestaande uit € 25,76 (vijfentwintig euro en zesenzeventig cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
10 juni 2015 en van de immateriële schade op 2 mei 2015.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 352,50 (driehonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-665534-15 onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 352,50 (driehonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 april 2015.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800806-15 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7,80 (zeven euro en tachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800806-15 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7,80 (zeven euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 december 2015.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 4 mei 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Scheele en mr. Van Cruchten zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.