ECLI:NL:GHSHE:2021:3158

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.281.299_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op aansluitende uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of een werknemer, ondanks een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst, recht heeft op een aansluitende uitkering op basis van de Regeling preventie, re-integratie en bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid. De werknemer, geboren in 1953, was sinds 1986 in dienst van de vennootschap en heeft na beëindiging van zijn dienstverband een WW-uitkering ontvangen. De vennootschap heeft de aanvraag van de werknemer voor een aansluitende uitkering afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer in eerste aanleg afgewezen, waarna de werknemer in hoger beroep ging.

Het hof heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de werknemer na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst per 1 juli 2016 geen recht kan doen gelden op een aansluitende uitkering. Het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst een bindende overeenkomst is die de rechten van de werknemer op aansluitende uitkeringen uitsluit. De werknemer had de mogelijkheid om zijn recht op een aansluitende uitkering te claimen, maar heeft dit niet tijdig gedaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de werknemer af, waarbij de werknemer wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.281.299/01
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.J.W.M. Vonken te Heerlen,
tegen
naamloze vennootschap
[de vennootschap] ,
voorheen genaamd
[rechtenbeheer N.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.A.H. Lemmens te Heerlen,
op het bij dagvaardingsexploot van 27 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 29 april 2020 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (nummer 7465448 CV EXPL 19-390)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis en de daaraan voorafgaande rolbeslissing waarbij een comparitie van partijen was bepaald.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] ;
  • de memorie van grieven van [appellant] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] .
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit geding gaat het kort gezegd om de kwestie of [appellant] ondanks een ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst gesloten vaststellingsovereenkomst, aanspraak kan maken op een aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 van de Regeling preventie, re-integratie en bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid.
Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten hierbij het uitgangspunt.
3.1.1
[geïntimeerde] exploiteert een bedrijfspensioenfonds.
[appellant] is op [geboortedatum] 1953 geboren, is op [geboortedag] 2018 65 jaar geworden en heeft op [AOW leeftijd] 2019 zijn AOW-leeftijd (van 66 jaar en vier maanden) bereikt.
3.1.2
[appellant] was sinds 1 juni 1986 op grond van arbeidsovereenkomst in dienst van (een rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] , laatstelijk als senior productiebeheerder. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO [geïntimeerde] Groep (hierna: CAO) van toepassing. Als bijlage X was bij de CAO opgenomen de Regeling preventie, re-integratie en bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid (hierna: Regeling).
3.1.3
De Regeling bepaalt:
“ (…)
Artikel 5 Het recht op aanvulling op de WW-uitkering1. De betrokkene die recht heeft op een uitkering op grond van de WW (…) heeft recht op een aanvulling op de WW-uitkering.(…)Artikel 5a Duur en hoogte van de aanvulling op de WW-uitkering1. De aanvulling op de WW-uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de uitkering op grond van de WW eindigt.(…)
Artikel 8 Het recht op aansluitende uitkering1. A. De betrokkene die recht heeft op een aanvulling op de WW-uitkering kan, zodra het einde van de WW-uitkering is bereikt, een aanvraag indienen om in aanmerking te komen voor een aansluitende uitkering. Betrokkene heeft recht op een aansluitende uitkering indien, berekend per datum ingang mobiliteitsfase, de duur van de uitkering op grond van de WW zoals aangegeven in de voetnoot(*) korter is dan zijn uitkeringsduur op grond van diensttijd (…);
(…)
D. De uitkeringsduur van de betrokkene op grond van diensttijd bedraagt drie maanden, vermeerderd met:(…);
b. indien hij op de datum aanvang mobiliteitsfase 21 jaar oud is: 19,5% van zijn diensttijd, en zo per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%;(…),
met dien verstande dat de aldus berekende uitkeringsduur in ieder geval eindigt op de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
(…)
* Dit is de duur vastgesteld met toepassing van het gestelde in artikel 42, lid één van de WW zoals dit op 1 april 2005 geldt, (…)
Artikel 9 Duur en hoogte van de aansluitende uitkering1. De duur van de aansluitende uitkering is gelijk aan de hoeveelheid tijd waarmee de uitkeringsduur op grond van diensttijd, bedoeld in artikel 8, eerste lid onder D, de daar bedoelde uitkeringsduur op grond van de WW* overtreft, verminderd met drie jaren. (…)”
3.1.4
Na onderhandelingen over een mogelijke bëeindiging van hun arbeidsovereenkomst, hebben partijen overeenstemming bereikt en op 11 juli 2011 een schriftelijke vaststellingsovereenkomst ondertekend ter beëindiging van hun arbeidsrelatie met wederzijds goedvinden per 1 mei 2013.
3.1.5
Over de periode van 1 mei 2013 tot 1 juli 2016 heeft [appellant] een WW-uitkering en een aanvulling op grond van de artikelen 5 en 5a Regeling ontvangen.
3.1.6
[geïntimeerde] heeft de aanvraag van [appellant] voor een per 1 juli 2016 aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling bij primair besluit van 26 juli 2016 afgewezen. [geïntimeerde] heeft het tegen dat afwijzingsbesluit gerichte bezwaar van [appellant] bij besluit van 18 december 2017 ongegrond verklaard. [appellant] is het daarmee oneens en heeft dit geding aanhangig gemaakt.
3.2
Een beknopt overzicht van de eerste aanleg luidt als volgt.
3.2.1
In dit met de dagvaarding van 10 december 2018 ingeleide geding heeft [appellant] in eerste aanleg na eiswijziging gevorderd om, samengevat:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] met ingang van 1 juli 2016 tot en met 1 december 2019 aan [appellant] aansluitende uitkeringen op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling moet betalen;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
a. (achterstallige) aansluitende uitkeringen van totaal:
- € 83.475,76 over de periode van 1 juli 2016 tot 1 november 2018, met wettelijke
rente vanaf 14 augustus 2018;
- € 38.599,81 bruto over de periode van 1 november 2018 tot en met 30 november
2019, met wettelijke rente vanaf het moment dat de maandelijkse uitkeringen
betaald moeten worden;
de buitengerechtelijke (incasso) kosten;
de proceskosten.
3.2.2
Bij het beroepen vonnis heeft de kantonrechter die vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld tot, samengevat, betaling van proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.3
In beroep formuleert [appellant] vijf grieven en vordert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en de voornoemde vorderingen I en II (a. tot en met c) alsnog zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot:
- terugbetaling van wat [appellant] ter uitvoering van het beroepen vonnis heeft betaald;
- betaling van de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep inclusief de nakosten.
3.4
[geïntimeerde] weerspreekt het beroep en concludeert in hoofdlijn dat het hof het beroep van [appellant] zal afwijzen, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met wettelijke rente.
3.5
Dat [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen, is onvoldoende om niet duidelijk gepreciseerde geschilpunten in beroep (opnieuw) te laten beoordelen. [appellant] hoeft daarvoor niet nadrukkelijk grieven te benoemen, maar moet wel duidelijk maken welke door de kantonrechter vastgestelde feiten of gegeven beslissingen precies onjuist worden geacht en welke bezwaren daartegen op welke grond worden aangevoerd.
3.6
Voor zover ( [appellant] er op wijst dat) [geïntimeerde] bij het primaire (afwijzings)besluit van 26 juli 2016 een andere motivering heeft gegeven dan bij het besluit van 18 december 2017 waarbij het daartegen gerichte bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft dat geen rechtsgevolg. Het hof ziet hierin geen gemotiveerde grief tegen de inhoud van die motivering. Bovendien moet het hof onderzoeken en beslissen op (basis van) wat partijen in dit geding aan hun vorderingen en verweren ten grondslag leggen. In zoverre luiden de relevante partijstandpunten in hoofdlijn als volgt.
3.6.1
[appellant] legt aan de vorderingen I en II in de kern ten grondslag dat [geïntimeerde] hem onterecht de hem met ingang van 1 juli 2016 toekomende aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling onthoudt. Omdat de Regeling de uitkeringsduur daarvan beperkt tot de vroeger gebruikelijke pensioenleeftijd van 65 jaar, is volgens [appellant] sprake van verboden onderscheid naar leeftijd en berekent [appellant] zijn (recht op) die aansluitende uitkering tot en met (het bereiken van zijn verhoogde AOW-leeftijd op) 1 december 2019.
3.6.2
[geïntimeerde] voert het verweer dat [appellant] over de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 december 2019 geen recht heeft op aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling. In hoofdlijn licht [geïntimeerde] primair toe dat de vaststellingsovereenkomst zich daartegen verzet, subsidiair dat [appellant] niet voldoet aan de daarvoor in de artikelen 8 en 9 Regeling gestelde vereisten en meer subsidiair dat zo’n eventuele aansluitende uitkering hooguit kan lopen tot (het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd op) [geboortedag] 2018. Verder betwist [geïntimeerde] de berekening van de door [appellant] gevorderde bedragen.
3.7
Met de vijf grieven van [appellant] spitst dit beroep zich toe op twee partijen verdeeld houdende kwesties. Met de grieven 1, 2 en 3 (deels) stelt [appellant] het hof voor de vraag:
A. heeft [appellant] na de ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst gesloten vaststellingsovereenkomst per 1 juli 2016 (nog) recht op een aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling?
Bij positieve beantwoording van vraag A ziet het hof zich vervolgens door de grieven 4 en 5 gesteld voor de vraag:
wat is dan precies de omvang en duur van de aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling die [appellant] dan per 1 juli 2016 toekomt?
3.8
Met betrekking tot kwestie A stelt het hof voorop dat een vaststellingsovereenkomst een bijzondere overeenkomst is in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarbij binden partijen zich ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of van een geschil over wat tussen hen rechtens geldt, tegenover elkaar aan een vaststelling. Die vaststelling bindt partijen voor het vervolg, ook voor zover dat van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
3.9
In beroep dient verder (ook) tot uitgangspunt de onbestreden overweging van de kantonrechter:
“Voorts wijst [appellant] erop dat de Regeling deel uitmaakt van de Cao en dat een afspraak die ten nadele van de werknemer afwijkt van de Cao ingevolge artikel 12 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst nietig is. Dit betoog gaat niet op. Niet gebleken is dat de Cao algemeen verbindend was verklaard. Op grond van artikel 7:902 BW is een dergelijke overeenkomst ook geldig als deze in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Deze situatie doet zich niet voor. Evenmin is sprake van de situatie dat de vaststellingsovereenkomst niet is aangegaan ter beëindiging van een reeds bestaand geschil, maar ter voorkoming van een geschil. In laatstbedoelde situatie zou geen sprake zijn geweest van een rechtsgeldige overeenkomst.”
(beroepen vonnis rov. 4.6).
3.10.1
Kwestie A vergt verder uitleg van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. De inhoud en uitleg daarvan moeten niet alleen worden vastgesteld op grond van een zuiver taalkundige uitleg van gemaakte afspraken, maar op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op wat zij in dat verband redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten. Als peilmoment hiervoor geldt het moment waarop partijen de vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, dus 11 juli 2011.
3.10.2
Hoewel daaraan dus niet zonder meer beslissende betekenis kan worden toegekend, kan aan de taalkundige betekenis van gebezigde bewoordingen in de schriftelijk vastgelegde overeenkomst praktisch vaak wel (veel) gewicht toekomen. Dat sprake is van een schriftelijke vaststellingsovereenkomst die tot stand is gekomen na uitvoerige onderhandelingen, doet dat gewicht hier nog eens toenemen. Daarbij komt nog dat [geïntimeerde] die onderhandelingen als werkgever en bedrijfspensioenfonds voerde met [appellant] die door een juridisch gemachtigde werd bijgestaan. Zo vermeldt de schriftelijke vaststellingsovereenkomst in de considerans in dit verband zelfs nadrukkelijk:
“(…)
dat werknemer hierbij expliciet verklaart deze overeenkomst welbewust te willen aangaan en dat zich in deze gelegenheid is geweest zich juridisch te laten bijstaan;(…)”
3.10.3
De schriftelijke vaststellingsovereenkomst vermeldt verder:
“(…)
Artikel 1
1. Werknemer wordt (…) met ingang van 1 mei 2011 geplaatst in de mobiliteitsfase (…).
2. De mobiliteitsfase eindigt met ingang van de datum dat werknemer in dienst treedt bij een andere werkgever doch uiterlijk op 1 mei 2013.
3. Als werknemer tijdens de mobiliteitsfase elders geen dienstbetrekking heeft aanvaard, eindigt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2013 wegens een verschil van inzicht over het functioneren van werknemer.
(…)
Artikel 3
1. Indien het gestelde in artikel 1, lid 3 van toepassing is en werknemer met ingang van 1 mei 2013 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en die is toegekend en verleend, heeft werknemer met ingang van 1 mei 2013 recht op een aanvulling op de WW-uitkering, als bedoeld in artikel 5, juncto 5a, van de Regeling preventie, re-integratie en bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid, zoals dat op de datum einde dienstverband luidt. (…)
(…)
Artikel 6
1. Bij het einde van de arbeidsovereenkomst nemen alle verzekeringen en/of regelingen waaraan werknemer uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met werkgever deelneemt een einde, onverminderd het gestelde in deze overeenkomst. (…)
4. Behalve de nakoming van de onderhavige overeenkomst hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst c.q. de beëindiging daarvan en verlenen zij elkaar ter zake over en weer finale kwijting. Zij maken geen enkel voorbehoud met betrekking tot welke vordering uit de arbeidsovereenkomst dan ook, die volgens hun mening niet onder de finale kwijtingsclausule zou vallen.
(…)
8. Deze overeenkomst is een vaststelling in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek. De artikelen 7:900 tot en met 7:906 BW zijn derhalve van toepassing.”
3.10.4
De schriftelijke vaststellingsovereenkomst ziet niet alleen op de daarmee te beëindigen arbeidsovereenkomst, maar ook op de bovenwettelijke uitkeringen die [appellant] daarna zou (kunnen) ontvangen. De considerans benoemt die beide aspecten ook nadrukkelijk, waar zij vermeldt dat partijen niet alleen in aanmerking hebben genomen:
“dat door een verschil van inzicht inzake het functioneren een verdere samenwerking niet meer wenselijk is en dat dientengevolge de arbeidsovereenkomst op termijn dient te worden beëindigd;”
maar ook:
“(…)
dat partijen de gevolgen van de beëindiging en de daaruit volgende zaken nu wensen te regelen; (…)”
3.10.5
Dat de te sluiten vaststellingsovereenkomst niet alleen zou zien op de te beëindigen arbeidsovereenkomst maar ook op (het recht op) bovenwettelijke uitkeringen die [appellant] daarna zou (kunnen) ontvangen, was partijen in de voorafgaande onderhandelingsfase al duidelijk. Zij hebben daarover vooraf namelijk nadrukkelijk onderhandeld. Zo heeft (de juridisch gemachtigde van) [appellant] in reactie op een door [geïntimeerde] voorgestelde concept-overeenkomst in zijn brief van 31 mei 2011 bijvoorbeeld nadrukkelijk nog een van de Regeling afwijkende bovenwettelijke uitkering voorgesteld voor de periode nadat de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd:
“(…)
Cliënt is bereid in te stemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder de navolgende voorwaarden:

(…)

De wachtgeldregeling conform de CAO [geïntimeerde] en Loyalis is van kracht en wordt derhalve uitgevoerd waarbij het navolgende in acht wordt genomen. In afwijking van hetgeen vermeld wordt in artikel 5 van[hof: de Regeling]
, ontvangt cliënt vanaf datum einde dienstverband naast de eventueel van toepassing zijnde werkloosheidsuitkering maandelijks een loonsuppletie vanuit [geïntimeerde] tot het op 1 mei 2013 vastgestelde salaris (aanvulling tot 90%). De wachtgeldregeling geldt tot 1 mei 2018.

(…)

Na uitvoering van het vorenstaande verlenen partijen elkaar finale kwijting over en weer en hebben zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst niets meer van elkaar te vorderen.”
3.10.6
Dat ([advocaat] namens) [geïntimeerde] voornoemd voorstel in de daaropvolgende email van 10 juni 2011 nadrukkelijk van de hand heeft gewezen, laat onverlet dat de (hiervoor geciteerde) brief van 31 mei 2011 en de email van 10 juni 2011 duidelijk maken dat partijen in de onderhandelingsfase allerlei (ook van de Regeling afwijkende) vormen van bovenwettelijke uitkeringen voor de periode nadat de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd, hebben besproken. Waar het partijen op zijn minst ook duidelijk had moeten zijn dat in beginsel alle vormen van bovenwettelijke uitkeringen (mede) onderwerp van onderhandeling waren, had iedere partij er zich rekenschap van moeten geven en daarmee er op bedacht moeten zijn dat de uiteindelijk te sluiten overeenkomst duidelijkheid zou verschaffen over de definitief af te spreken (rechten op) bovenwettelijke uitkeringen.
3.10.7
Hoewel in beginsel alle vormen van bovenwettelijke uitkeringen (mede) onderwerp van onderhandeling waren, komt (het recht op) een aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling in de uiteindelijke vaststellingsovereenkomst niet voor. Dit is des te opvallender omdat [geïntimeerde] (als afwijzende reactie op de door [appellant] in zijn hiervoor geciteerde brief van 31 mei 2011 voorgestelde bijzondere bovenwettelijke uitkering) in haar eerder genoemde email van 10 juni 2011 nadrukkelijk had aangegeven zich met het oog op de te sluiten overeenkomst te willen beperken tot alleen in de Regeling voorziene bovenwettelijke uitkeringen. Hoewel [geïntimeerde] in die email van 10 juni 2011 zelfs nog nadrukkelijk een mogelijke aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling noemde, vermeldt de uiteindelijk op 11 juli 2011 vastgelegde overeenkomst (in artikel 3 lid 1) alleen dat aan [appellant] naast een toegekend en verleend recht op WW-uitkering, de aanvulling op grond van de artikelen 5 en 5a Regeling zal toekomen. Het verder ontbreken van enige verwijzing naar een aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling, biedt steun voor de uitleg dat [appellant] na de gesloten vaststellingsovereenkomst per 1 juli 2016 dus geen recht kan doen gelden op zo’n aansluitende uitkering. Mede gezien al het voorgaande had het bovendien op de weg van [appellant] gelegen om het onterecht ontbreken van enige verwijzing naar een aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling nadrukkelijk aan de orde te stellen, maar dat is op of omstreeks het peilmoment niet gebeurd.
3.10.8
Voor zover [appellant] opwerpt dat hij nimmer uitdrukkelijk heeft afgezien van de aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling, kent het hof daaraan in dit geval geen groot gewicht toe. Onderwerp van de onderhandelingen was immers nadrukkelijk (het recht op) in beginsel alle mogelijke bovenwettelijke uitkeringen die [appellant] na de te beëindigen arbeidsovereenkomst zou (kunnen) ontvangen, maar de uiteindelijke vaststellingsovereenkomst vermeldt alleen (het recht op) de aanvulling op grond van de artikelen 5 en 5a Regeling. Deze vermeldt bovendien in artikel 6 leden 1 en 4 dat, samengevat, partijen verder niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan en dat zij elkaar daarvoor zonder enig voorbehoud finale kwijting verlenen. Zeker in het licht van het voorgaande ondersteunt ook dit de uitleg dat [appellant] na de gesloten vaststellingsovereenkomst per 1 juli 2016 geen recht kan doen gelden op een aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling. Zelfs als [appellant] dat destijds niet zo mocht hebben bedoeld of gewild, heeft [geïntimeerde] dat toen in het licht van al het voorgaande zo mogen begrijpen en daarop mogen vertrouwen.
3.10.9
De nog tijdens de (mobiliteitsfase van de) arbeidsovereenkomst op 29 november 2012 opgemaakte Voortgangsrapportage vermeldde dat [appellant] zich destijds:
“(…) zorgen[hof: maakte]
over zijn financiële situatie. Daarom is onlangs ook aan de werkgever een opgave gevraagd van de WW en de Bovenwettelijke WW.
Inzicht is de mogelijke financiële situatie is belangrijk voor[hof: [appellant] ].
Dat toen op verzoek aan [appellant] verstrekte (indicatieve) financiële overzicht vermeldde:
“(…) Uitkeringsduur o.b.v. WW
(peildatum 1-4-2005) : 5 jaar
Artikel 9 : 3 jaar
Duur aansluitende uitkering : 0 jaar
(…)
Duur WW (peildatum 1-10-2006) : 38 maanden
(…)”
Hoewel uit dit eerst na het peilmoment opgemaakte overzicht hooguit kan volgen wat door (een van) partijen eind 2012 (achteraf) werd begrepen, verbaast het wel dat [appellant] destijds niet heeft gereageerd als hij toen (al) van mening was dat foutief werd vermeld dat hij geen aansluitende uitkering zou (gaan) ontvangen. Dit geldt temeer omdat [appellant] dat overzicht blijkens de Voortgangsrapportage nu juist had opgevraagd om (meer) inzicht te verkrijgen in zijn toekomstige financiële situatie, zoals [geïntimeerde] bovendien niet voldoende weersproken stelt.
Waar [appellant] ook de eerste jaren nadien een dergelijke ‘fout’ niet kenbaar heeft gemaakt en eerst medio 2016 een aanvraag voor een aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling heeft ingediend, wijst ook dit er op dat [appellant] na de gesloten vaststellingsovereenkomst per 1 juli 2016 geen recht kan doen gelden op die aansluitende uitkering.
3.11
Bij gebreke van concrete feiten voor een andere uitleg, volgt uit al het voorgaande dat [appellant] na de gesloten vaststellingsovereenkomst per 1 juli 2016 geen recht kan doen gelden op een aansluitende uitkering op grond van de artikelen 8 en 9 Regeling. Nu het hof hiermee kwestie A negatief beantwoordt en [appellant] geen recht heeft op zo’n aansluitende uitkering, missen de grieven 1, 2 en 3 (deels) doel, zijn de vorderingen I en II (a. tot en met c) van [appellant] niet toewijsbaar en komt het hof niet toe aan een onderzoek naar kwestie B die de omvang en duur van een dergelijke aansluitende uitkering betreft. Het hof verwerpt dan ook de grieven 4 en 5 waarmee [appellant] de kantonrechter verwijt kwestie B (inclusief de uitleg, toepassing en berekening op basis van de artikelen 8 en 9 Regeling) onbesproken te hebben gelaten.
3.12
Alles bij elkaar concludeert het hof dat de grieven 1, 2, 3 (deels), 4 en 5 niet slagen en dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Wat [appellant] verder nog aanvoert, kan hieraan niet afdoen. Het hof passeert zijn bewijsaanbod omdat het niet ziet op concrete (voor bewijs vatbare) feiten die het hof tot een ander oordeel kunnen brengen. Omdat de voornoemde grieven doel missen, verwerpt het hof ook de daarop voortbouwende (tegen de proceskostenbeslissing van de kantonrechter opgeworpen) grief 3 (overigens).
Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het beroep, met de door [geïntimeerde] verlangde wettelijke rente en ook de verlangde uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] en begroot die kosten tot op heden op € 5.517,-- aan griffierecht en op € 3.278,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als [appellant] deze bedragen niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, P.W.A. van Geloven en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 oktober 2021.
griffier rolraadsheer