ECLI:NL:GHSHE:2021:3076

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.239.987_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de betaling van stucadoorswerkzaamheden en bewijsvoering van arbeidsuren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen Stichting [de Stichting] over de betaling van stucadoorswerkzaamheden. De zaak is eerder behandeld door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 24 januari 2018 een vonnis heeft gewezen. Het hof heeft in eerdere tussenarresten geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van bewijs dat er een overeenkomst was tussen partijen over de betaling van arbeidsuren en materiaalkosten. [appellante] betwist echter de opgevoerde arbeidsuren en de kosten die door [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de bewijsstukken die door beide partijen zijn overgelegd. Het hof concludeert dat [appellante] niet hoeft te betalen voor de inzet van bepaalde arbeidskrachten, maar wel voor de inzet van een leerling-werknemer. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.098,70, vermeerderd met btw en wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.239.987/01
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E. Schouten te Breda,
tegen
Stichting [de Stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.J. Jurgers te Bergen op Zoom,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 24 juli 2018, 2 juni 2020 en
6 april 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 6521482 CV EXPL 17-5541 gewezen vonnis van 24 januari 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 april 2021;
  • de akte van [geïntimeerde] met producties;
  • de antwoordakte van [appellante] met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Het tussenarrest van 6 april 2021
6.1.
Bij tussenarrest van 6 april 2021 (hierna te noemen: het tussenarrest) heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van bewijs dat zij met [appellante] is overeengekomen dat [appellante] voor het in haar pand uit te voeren stucwerk zowel arbeidsuren als materiaal zou betalen. Dit betekent – zo heeft het hof geoordeeld in het tussenarrest – dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van de gewerkte arbeidsuren overeenkomstig de bevestiging van de afspraken in de e-mails van [geïntimeerde] van 8 mei 2017 en 29 juni 2017.
[appellante] heeft de opgevoerde arbeidsuren van 363,50 betwist en dat [geïntimeerde] de leerlingen heeft betaald dan wel de kosten heeft gemaakt zoals door [geïntimeerde] bij [appellante] in rekening zijn gebracht. [geïntimeerde] heeft dit verweer weliswaar betwist, maar nog niet weerlegd door bescheiden in het geding te brengen. Overeenkomstig het aanbod van [geïntimeerde] heeft het hof [geïntimeerde] daartoe in de gelegenheid gesteld bij het tussenarrest. Het hof heeft de zaak daarin verwezen naar de rol opdat [geïntimeerde] een akte kan nemen tot het doel als hiervoor vermeld en iedere verdere beslissing aangehouden.
6.2.
In haar antwoordakte stelt [appellante] (opnieuw) dat zij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat zij alleen voor de materiaalkosten zou betalen. [appellante] betwist dat [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van bewijs dat met [appellante] is overeengekomen dat zij ook voor arbeidsuren zou betalen. [appellante] betwist verder dat een tarief van € 17,00 per uur is afgesproken. Voorts stelt [appellante] ‘dat het onjuist en volstrekt onredelijk is’ dat zij het bedrag zou moeten betalen dat [geïntimeerde] bij haar in rekening heeft gebracht, omdat het haar - zoals zij stelt - minder had gekost indien zij de werkzaamheden door een regulier stucbedrijf/een professional had laten uitvoeren. [appellante] stelt verder dat het gebruikelijk is voor professionele stukadoors dat met m² wordt gerekend; niet met arbeidsuren. [appellante] verwijst daarvoor naar productie 8 (offertes en opdracht [appellante]) en productie 9 (rapport, foto’s, berekening d.d. 21 mei 2021 [Bouwmanagement]) die zij bij antwoordakte in het geding heeft gebracht, waaruit dat zou blijken.
Voor al deze verweren van [appellante] geldt, dat het hof deze verweren in het tussenarrest gemotiveerd heeft verworpen. In wat [appellante] bij antwoordakte heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om daarop terug te komen.
Heeft [appellante] te laat geklaagd?
6.3.
[geïntimeerde] stelt onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:89 BW dat [appellante] haar klachten aangaande het aantal in rekening gebrachte arbeidsuren van 363,50 en dat [geïntimeerde] de leerlingen heeft betaald dan wel de kosten heeft gemaakt zoals door [geïntimeerde] bij [appellante] in rekening zijn gebracht (€ 17,00 ex btw per uur), te laat naar voren heeft gebracht.
6.4.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:89 BW bepaalt:
“De schuldeiser kan op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.”. In deze zaak wordt niet geklaagd over een gebrek in de prestatie (de stucwerkzaamheden) maar over het aantal in rekening gebrachte arbeidsuren en het uurtarief ad € 17,00 per uur. Dit verweer van [geïntimeerde] treft dan ook geen doel.
Het aantal in rekening gebrachte arbeidsuren van 363,50
6.5.
Vast staat dat bij [appellante] is gewerkt in de weken 25 tot en met 29 van 2017 en in de weken 34 en 35 van 2017 (in totaal 7 weken) door drie arbeidskrachten: [arbeidskracht 1] (een onbetaalde stagiair), [arbeidskracht 2] (een leerling-werknemer/stagiair) en [arbeidskracht 3] (een vakvolwassen instructeur). [geïntimeerde] stelt dat de begeleiding door [arbeidskracht 3] van de leerlingen/ stagiairs startte en eindigde op de werkplaats van [geïntimeerde] en dat voor [arbeidskracht 3] daarom is gerekend met 8 arbeidsuren per dag en voor de leerlingen/stagiairs met 7,5 arbeidsuren per dag. Daarvan dient als onbetwist te worden uitgegaan.
6.6.
Voor het totaal aantal arbeidsuren verwijst [geïntimeerde] naar productie 20 bij akte na het tussenarrest: een overzicht van projecturen. Hierin zijn per week het aantal (beweerdelijk) gewerkte uren per arbeidskracht opgenomen. [appellante] betwist de authenticiteit van dat overzicht en dat de drie arbeidskrachten het daarin opgenomen aantal arbeidsuren hebben gewerkt ([arbeidskracht 3]: 144 uren, [arbeidskracht 2]: 120 uren en [arbeidskracht 1]: 82,50 uren).
6.7.
Daartegenover staat de stelling van [geïntimeerde] dat de uren uit het overzicht zijn terug te voeren op de (getekende) uren-/presentielijsten van de drie betreffende arbeidskrachten (producties 24, 25 en 26 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest). Naar het oordeel van het hof vormen deze stukken geen deugdelijke onderbouwing van de door [geïntimeerde] in productie 20 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest opgevoerde en aan [appellante] in rekening gebrachte arbeidsuren, zoals hierna per arbeidskracht zal worden toegelicht.
[arbeidskracht 3]
6.8.
Op alle urenbonnen van [arbeidskracht 3] (productie 25 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest) staan 32 uur per week vermeld, terwijl [arbeidskracht 3] volgens het overzicht van projecturen (productie 20 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest) wekelijks achtereenvolgens 24 uur, 24 uur, 24 uur, 0 uur, 32 uur, 32 uur en 8 uur op het project bij [appellante] zou hebben gewerkt. De urenbonnen van [arbeidskracht 3] vormen daarmee geen voldoende onderbouwing voor de arbeidsuren van [arbeidskracht 3] die in het overzicht van projecturen zijn opgenomen en aan [appellante] in rekening zijn gebracht.
6.9.
Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen heeft [geïntimeerde] recht op betaling van
de gewerkte arbeidsuren overeenkomstig de bevestiging van de afspraken in de e-mails van [geïntimeerde] van 8 mei 2017 en 29 juni 2017. In deze e-mails heeft [geïntimeerde] de volgende prijsafspraak opgenomen:
“De werkzaamheden worden op nacalculatie door 1e en 2e jaars studenten niveau 2 uitgevoerd ad. € 17,00 per uur per student.”In geen van beide e-mails staat iets vermeld over (de kosten van) de begeleiding door een vakvolwassen instructeur/[arbeidskracht 3]. Ook om die reden volgt het hof [appellante] in haar verweer dat [geïntimeerde] de door [arbeidskracht 3] (beweerdelijk) gewerkte uren ten onrechte aan haar in rekening brengt.
[arbeidskracht 2]
6.10.
Uit de invoerverslagen van [arbeidskracht 2] (productie 24 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest) blijkt alleen dat [arbeidskracht 2] in de hier aan de orde zijnde periode (de weken 25 tot en met 29 van 2017 en de weken 34 en 35 van 2017) op werkdagen dagelijks 7,5 uur heeft gewerkt. Uit deze verslagen blijkt niet dat [arbeidskracht 2] deze uren heeft gemaakt op het project bij [appellante]. Verder blijkt uit het overgelegde Whats appbericht (eveneens productie 24 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest) alleen dat [arbeidskracht 2] op 21 augustus 2017 op het project bij [appellante] heeft gewerkt (dat is niet betwist), maar niet dat [arbeidskracht 2] daar die dag 7,5 uur heeft gewerkt; uren die [geïntimeerde] wel bij [appellante] in rekening heeft gebracht.
[arbeidskracht 1]
6.11.
Uit de presentielijsten van [arbeidskracht 1] (productie 26 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest) blijkt alleen dat [arbeidskracht 1] in de betreffende weken (deels) aanwezig is geweest op zijn stage, maar niet dat hij (deels) aanwezig is geweest op het project bij [appellante]; laat staan hoeveel uren hij op de dagen dat hij daar aanwezig was heeft gewerkt. Afgezien daarvan brengt [geïntimeerde] de door [arbeidskracht 1] (beweerdelijk) gewerkte uren naar het oordeel van het hof ten onrechte aan [appellante] in rekening omdat [arbeidskracht 1] een onbetaalde stagiair is (kostprijs nihil volgens productie 20, pagina 2 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest).
6.12.
De conclusie luidt dat [appellante] naar het oordeel van het hof niet hoeft te betalen voor de inzet van [arbeidskracht 3] en [arbeidskracht 1] maar wel voor de inzet van [arbeidskracht 2]. Zoals hiervoor is overwogen kan voor [arbeidskracht 2] niet worden uitgegaan van de juistheid van het aantal van 120 arbeidsuren dat is opgenomen in het overzicht dat als productie 20 door [geïntimeerde] bij akte na het tussenarrest is overgelegd, bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing.
Nu [appellante] niet betwist dat [arbeidskracht 2] in de aan de orde zijnde periode gedurende meerdere dagen bij haar aan het werk is geweest, ziet het hof aanleiding om het aantal in rekening te brengen arbeidsuren van [arbeidskracht 2] in redelijkheid vast te stellen op 60 arbeidsuren.
Heeft [geïntimeerde] [arbeidskracht 2] betaald dan wel de kosten voor [arbeidskracht 2] gemaakt zoals door [geïntimeerde] aan [appellante] in rekening zijn gebracht?
6.13.
Voor de inzet van [arbeidskracht 2] heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 17,00 ex btw per uur aan [appellante] in rekening gebracht. Naar het oordeel van het hof dient met de uren/kosten van [arbeidskracht 2] rekening te worden gehouden voor een bedrag van € 3,00 per uur omdat een verdere onderbouwing voor de in rekening gebrachte € 17,00 per uur ontbreekt. Het hof overweegt dat uit de overgelegde loonstroken van [arbeidskracht 2] (productie 22 bij akte van [geïntimeerde] na het tussenarrest) blijkt dat sprake is van een uurloon van € 3,00 en dat [geïntimeerde] de gestelde kosten voor werkkleding van [arbeidskracht 2] en overige overhead kosten van [arbeidskracht 2] tegenover de betwisting van [appellante] niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.
Bewijsaanbiedingen
6.14.
Het hof ziet geen aanleiding om [geïntimeerde] overeenkomstig haar aanbod daartoe tot nadere bewijslevering toe te laten. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met het tussenarrest reeds in voldoende mate de gelegenheid gekregen om bewijsstukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat zij de kosten heeft gemaakt zoals door haar bij [appellante] in rekening zijn gebracht. Dat [geïntimeerde] er niet in is geslaagd voldoende bewijsstukken te overleggen waaruit dat blijkt, dient naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van [geïntimeerde] te blijven. [geïntimeerde] heeft haar verweer dat zij in een nadeliger bewijspositie is komen te verkeren doordat [appellante] haar bezwaren te laat naar voren heeft gebracht, mede gelet op de administratie- en bewaarplicht gedurende 7 jaar die als stichting op haar rusten, naar het oordeel van het hof onvoldoende toegelicht en onderbouwd.
Het bewijsaanbod van [appellante] wordt eveneens gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
6.15.
De slotsom is dat de eerste (en enige) grief van [appellante] slaagt. Deze grief luidt dat de kantonrechter bij vonnis waarvan beroep de vordering van [geïntimeerde] – namelijk: [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag in hoofdsom van € 7.716,75 inclusief btw – ten onrechte heeft toegewezen.
6.16.
Dat betekent dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, [appellante] veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van
€ 1.098,70, bestaande uit € 180,00 (60 arbeidsuren van [arbeidskracht 2] maal € 3,00 per uur) vermeerderd met de materiaalkosten van (onbetwist) € 918,70, een en ander te vermeerderen met btw. De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen vanaf de datum van deze uitspraak.
6.17.
Tegen de afwijzing door de kantonrechter bij vonnis waarvan beroep van de buitengerechtelijke incassokosten is geen grief gericht. Deze beslissing is dan ook niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Proceskosten
6.18.
[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 24 januari 2018,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.098,70 te vermeerderen met btw, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van deze uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op nihil in eerste aanleg en op € 103,81 aan dagvaardingskosten, op € 318,00 aan griffierecht en op € 2.361,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 oktober 2021.
griffier rolraadsheer