ECLI:NL:GHSHE:2021:3075

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.173.990_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eindbeslissing in een civiele procedure met betrekking tot een leningsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een civiele procedure. De zaak betreft een verzoek van de appellante, wonende in Spanje, tot heroverweging van een eindbeslissing die eerder door het hof was genomen in een tussenarrest van 23 april 2019. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.R. Baetens, heeft in haar verzoek betoogd dat de beslissing van het hof over de geldigheid van haar handtekening onder een addendum met betrekking tot lening I geen bindende eindbeslissing is. Indien het hof van oordeel is dat dit wel het geval is, verzoekt zij om heroverweging op basis van een onjuiste feitelijke en juridische grondslag.

De geïntimeerde, International B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Baggen, heeft in haar antwoordakte gesteld dat de beslissing van het hof wel degelijk bindend is en dat er geen grond is voor heroverweging. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de eerdere beslissing van 23 april 2019 een bindende eindbeslissing is en dat het verzoek van de appellante om deze beslissing te heroverwegen niet toewijsbaar is. Het hof heeft daarbij de deugdelijkheid van het onderzoeksrapport van de deskundige in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de appellante onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar stellingen.

Het hof heeft het verzoek van de appellante tot heroverweging afgewezen en de zaak verwezen naar de rol voor opgave van getuigen en verhinderdata. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige onderbouwing van verzoeken tot heroverweging in civiele procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.173.990/02
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , Spanje,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.R. Baetens te Eindhoven,
tegen
[International] International B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Baggen te Amsterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 23 april 2019 en 8 december 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/250588/HA ZA 12-689 gewezen vonnissen van 20 maart 2013, 26 maart 2014 en 25 februari 2015.

8.Het verdere verloop van de procedure

8.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de tussenarresten van 23 april 2019 en 8 december 2020 en uit de hierna te noemen stukken.
8.2.
In het tussenarrest van 23 april 2019 heeft het hof met betrekking tot een aantal onderdelen van het geschil tussen partijen een eindbeslissing gegeven. Met betrekking tot één geschilpunt (de vraag of [appellante] zich als medeschuldenaar heeft verbonden met betrekking tot de verplichtingen uit lening I) heeft het hof aan [appellante] de gelegenheid gegeven (tegen)bewijs te leveren.
In het tussenarrest van 8 december 2020 heeft het hof het verzoek van [geïntimeerde] tot heroverweging van de beslissing die is vermeld in rechtsoverweging 3.5.5 van het tussenarrest van 23 april 2019, afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor opgave van het aantal getuigen en van verhinderdata, dit met het oog op hetgeen in het dictum van het tussenarrest van 23 april 2019 is vermeld en met handhaving van hetgeen hieromtrent is bepaald in het dictum van het arrest van 23 april 2019.
8.3.
Op 6 april 2021 heeft [geïntimeerde] het originele addendum met betrekking tot lening I ter griffie gedeponeerd.
Op dezelfde datum heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij [appellante] als getuige een verklaring heeft afgelegd. Ter gelegenheid van het getuigenverhoor is door de raadsheer-commissaris aan partijen medegedeeld dat de samenstelling van de kamer die deze zaak tot dan toe heeft behandeld zal wijzigen als gevolg van het defungeren van mr. Beurskens.
Na afloop van het getuigenverhoor heeft de raadsheer-commissaris de zaak naar de rol verwezen voor opgave getuige enquête aan de zijde van [appellante] en voor het doen van een verzoek (van de zijde van), alsmede voor het nemen van een antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde] .
8.4.
[appellante] heeft doorzichtige kopieën van het addendum met betrekking tot lening I ter griffie gedeponeerd.
8.5.
[appellante] heeft een akte genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte.
8.6.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1.
[appellante] stelt zich in haar akte na het tussenarrest van 8 december 2020 primair op het standpunt dat de beslissing van het hof aan het slot van rechtsoverweging 3.6.2 van het tussenarrest van 23 april 2019 (inhoudende de verwerping van haar verweer dat haar handtekening onder het addendum met betrekking tot lening I vals is) géén bindende eindbeslissing is.
Voor het geval het hof van oordeel is dat wél sprake is van een bindende eindbeslissing verzoekt [appellante] het hof om die beslissing te heroverwegen omdat volgens haar sprake is van een onjuiste feitelijke en juridische grondslag. Zij voert hiertoe aan dat de producties 38, 39 en 40 bij memorie van antwoord, welke producties door het hof mede ten grondslag zijn gelegd aan de voormelde beslissing, dateren van ná het rapport van de deskundige [deskundige] . [appellante] betwist dat de heer [deskundige] het origineel van het addendum met betrekking tot lening I onder ogen heeft gehad. Zij verwijst in dit verband naar de door haar ter griffie gedeponeerde doorzichtige kopieën. Daarnaast verwijst zij naar de verklaring die de heer [deskundige] op 21 januari 2021 ten overstaan van de rechtbank in Reus (Spanje) heeft afgelegd (de schriftelijke weergave is door [appellante] bij haar akte als producties 27 en 28 overgelegd), welke verklaring er op wijst dat de heer [deskundige] géén deskundigenrapport heeft opgemaakt in de onderhavige procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Zij geeft het hof in overweging om de heer [deskundige] door een rogatoire commissie op de Nederlandse ambassade in Spanje te laten horen als getuige over de vraag of hij het ter griffie gedeponeerde addendum met betrekking tot lening I in zijn onderzoek heeft betrokken en of hij dit origineel onder ogen heeft gehad.
9.2.
[geïntimeerde] heeft in haar antwoordakte aangevoerd dat de beslissing van het hof aan het slot van rechtsoverweging 3.6.2 in het arrest van 23 april 2019 een bindende eindbeslissing is en dat er geen grond bestaat voor heroverweging van die beslissing.
[geïntimeerde] heeft een schriftelijke verklaring van de heer [deskundige] overgelegd (productie 42 bij de antwoordakte van [geïntimeerde] ) waarin deze verklaart dat zijn verklaring die hij op 21 januari 2021 heeft afgelegd ten overstaan van de rechtbank in Reus op een vergissing berust.
9.3.
Het hof stelt voorop dat de beslissing aan het slot van rechtsoverweging 3.6.2 in het tussenarrest van 23 april 2019 inhoudende “dat de stelling van [appellante] dat haar handtekening onder het addendum met betrekking tot lening I vals is, niet kan worden aanvaard” een zonder voorbehoud gegeven beslissing is op een door [appellante] aangevoerd verweer in de onderhavige zaak; daarmee moet die beslissing worden aangemerkt als een bindende eindbeslissing.
9.4.
Het verzoek van [appellante] aan het hof om de hier bedoelde beslissing te heroverwegen omdat volgens haar sprake is van een onjuiste feitelijke en juridische grondslag, is naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar, gelet op het volgende.
De verwerping door het hof van de stelling van [appellante] dat haar handtekening onder het hier bedoelde addendum vals is, heeft het hof gebaseerd op de deugdelijkheid van het onderzoeksrapport van de deskundige [deskundige] . Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat de deskundige zijn onderzoek heeft verricht op basis van het originele addendum met betrekking tot lening I, op de eerste plaats omdat dit met zoveel woorden is vermeld in het onderzoeksrapport en mede gelet op de producties 38, 39 en 40 bij memorie van antwoord. Dat die producties betrekking hebben op stukken die ná het deskundigenonderzoek zijn opgemaakt was het hof bekend: de achtergrond van de hier bedoelde producties was door [geïntimeerde] toegelicht onder nummer 160 van haar memorie van antwoord. Die achtergrond komt erop neer dat de rechtbank te Reus in 2013 aan [geïntimeerde] had opgedragen het origineel van (onder meer) het addendum bij lening I ter griffie van de rechtbank aldaar te deponeren, zodat [appellante] van haar kant een grafologisch onderzoek kon laten verrichten. Het depot van het origineel heeft vervolgens plaatsgevonden, evenals het onderzoek in opdracht van [appellante] .
Volgens [appellante] blijkt uit de verklaring die de deskundige [deskundige] ten overstaan van de rechtbank te Reus heeft afgelegd dat deze het originele addendum niet heeft gezien en dat er reden is om aan zijn objectiviteit en betrouwbaarheid te twijfelen, maar naar het oordeel van het hof heeft [appellante] deze stellingen onvoldoende onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Het hof is van oordeel dat niet valt te zien dat uit de door [appellante] gedeponeerde doorzichtige kopieën van het addendum zou blijken dat de deskundige [deskundige] bij diens onderzoek niet de beschikking zou hebben gehad over het origineel van het addendum met betrekking tot lening I.
De conclusie van het hof is dat geen sprake is van een onjuiste feitelijke en juridische grondslag aan het slot van rechtsoverweging 3.6.2 in het tussenarrest van 23 april 2019. Voor een nieuw grafologisch onderzoek zoals verzocht door [appellante] bestaat geen grond zodat dit verzoek van [appellante] wordt afgewezen.
Evenmin ziet het hof voldoende aanleiding voor het gelasten van een rogatoire commissie teneinde de deskundige [deskundige] als getuige te horen omtrent de hiervoor besproken kwestie. Ook dat verzoek wordt daarom afgewezen.
9.5.
[appellante] heeft in haar akte subsidiair verzocht om de enquête te vervolgen in die zin dat zij (ten minste) de heer [accountant] , (voormalig) accountant van [geïntimeerde] als getuige wenst te horen.
9.6.
Gelet op dit verzoek zal het hof de zaak opnieuw naar de rol verwijzen voor opgave van verhinderdata voor de voortzetting van het (tegen)getuigenverhoor.

7.De uitspraak

Het hof:
wijst het verzoek van [appellante] tot heroverweging van de beslissing die is vermeld in rechtsoverweging 3.6.2 van het tussenarrest van 23 april 2019, af;
verwijst de zaak naar de rol van 26 oktober 2021 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest, dit met het oog op hetgeen in het dictum van het tussenarrest van 23 april 2019 is vermeld en met handhaving van hetgeen hieromtrent is bepaald in het dictum van het arrest van 23 april 2019, met dien verstande dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. O.G.H. Milar als raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en M. Stempher en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 oktober 2021.
griffier rolraadsheer