ECLI:NL:GHSHE:2021:3065

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
200.299.463_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de Rechtbank Limburg van 31 augustus 2021, waarin het verzoek van [appellant] was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De totale schuldenlast van [appellant] bedroeg € 77.948,87, met onder andere preferente schulden aan de Belastingdienst en het UWV. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 29 september 2021 gehouden, waarbij [appellant] en zijn beschermingsbewindvoerder aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij niet bevoegd is om het verzoek tot schuldsanering in te dienen. Het hof heeft de argumenten van [appellant] overwogen, waaronder zijn stelling dat hij te goeder trouw was en dat zijn schulden voortkwamen uit omstandigheden buiten zijn schuld. Echter, het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn schulden op een verantwoorde manier heeft beheerd. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 7 oktober 2021
Zaaknummer : 200.299.463/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/293666 / FT RK 21/269
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[beschermingsbewindvoerder] , handelend voor [B.V. i.o.] B.V. i.o.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] en de beschermingsbewindvoerder,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg, gemeente Valkenburg aan de Geul.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 31 augustus 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie van dit hof op
7 september 2021, heeft [appellant] verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zijn WSNP-verzoek wordt toegewezen en derhalve te bepalen dat op [appellant] de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing zal worden verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. M. Stassen (kantoorgenoot van mr. Kreutzkamp) en
  • de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van
18 augustus 2021;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij brief van mr. Kreutzkamp van
23 september 2021 en
- de ter zitting door mr. Stassen overgelegde stukken, waaronder brieven van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van onder meer 4 november 2016 en 12 september 2019 in het kader van het derdenbeslag op het loon van [appellant] , de brieven van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van 25 juli 2017, 19 september 2017 en 20 september 2018 over de teruggave van de dieren van [appellant] en de e-mail van [appellant] van 15 oktober 2018 aan RVO.
3. De beoordeling
3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het feit dat de beschermingsbewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aanwezig was en ook in het beroepschrift als appellante genoemd staat, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 77.948,87. Daaronder bevinden zich een preferente schuld aan de Belastingdienst van € 4.771,00, een preferente schuld aan de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD BOL) van € 14.956,58, een preferente schuld aan het UWV van € 8.357,66, een concurrente schuld aan RVO van € 4.475,00 en een concurrente schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van € 305,67. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat twee crediteuren niet met het aangeboden percentage hebben ingestemd. Verder blijkt uit genoemde verklaring dat [appellant] de rechtbank niet om oplegging van een dwangakkoord aan de weigerachtige crediteuren heeft verzocht, omdat twee schuldeisers een minnelijke regeling hebben geweigerd en er een nieuwe schuld boven tafel is gekomen die niet mee was genomen in de minnelijke regeling.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend “te goeder trouw” is geweest, zoals de wet dat bedoelt.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“2.4. De totale schuldenlast bedraagt ruim € 77.948,87, verdeeld over ongeveer drieëntwintig schuldeisers. Het betreffen oude schulden, maar ook recentere schulden.
Ter zitting heeft verzoeker – ten aanzien van de schuld aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland – het volgende verklaard.
Deze schuld is in 2018 ontstaan. Verzoeker had hobbymatig een koe en pony’s op een
gehuurd stuk weiland staan. Op enig moment zijn de dieren door de Overheid weggehaald
en tegen betaling van een bedrag ad € 1.200,- heeft verzoeker de dieren terug gekregen. Er
resteert echter een schuld ter hoogte van € 4.475,-. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat
hij telefonisch contact heeft gehad met de Overheid. De Overheid zou tegen verzoeker
hebben gezegd dat hij enkel een bedrag ter hoogte van € 1.200,- diende te voldoen. De
beschermingsbewindvoerder heeft daarentegen ter zitting verklaard dat de schuld ter hoogte
van € 4.475,- een boete betreft wegens milieuverontreiniging en dat het bedrag ad € 1.200,-
daar verder geen betrekking op heeft. Het bedrag ad € 1.200,- zag alleen op het terugkrijgen
van de dieren. Verzoeker heeft ter zitting verklaard het hier niet mee eens te zijn. Verzoeker
heeft echter geen bezwaar aangetekend en geen enkel bewijsstuk – ter bekrachtiging van
zijn verklaring – overgelegd.
2.5.
Voorts heeft verzoeker ter zitting – ten aanzien van de schuld aan [schuldeiser] uit 2016 – het volgende verklaard. De schuld aan [schuldeiser] betreft een huurachterstand van meer dan zeven maanden. Er is door de kantonrechter een ontruimingsvonnis gewezen maar
de woningcoöperatie heeft het vonnis niet ten uitvoer gelegd onder de voorwaarde dat
verzoeker een verzoek tot onderbewindstelling zou indienen. Verzoeker geeft zijn partner de
schuld voor het niet, althans niet tijdig, betalen van de huurpenningen. Verzoeker werkt
fulltime en heeft – naar eigen zeggen – geen tijd om de financiën voor zijn gezin te regelen.
Hierdoor zijn in het verleden meer schulden ontstaan. Daar verzoeker eerder in de schuldsaneringsregeling heeft gezeten, namelijk van 2004 tot en met 2007, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker beter had moeten weten. Bovendien blijft het de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker om zorg te dragen voor tijdige betaling van de rekeningen.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan van de
schuld aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, ter hoogte van € 4.475,-, geen
afdoende verklaring kon geven, noch ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan
[schuldeiser] en de Belastingdienst, van in totaal € 11.884,73, deels ontstaan in de afgelopen vijf jaar.
De rechtbank realiseert zich dat het voor verzoeker een harde beslissing is om in elk geval
op dit moment nog niet te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Echter de
regeling is een bijzondere regeling waarvoor noodzakelijk is – ook in het belang van de
schuldeisers – dat streng wordt gekeken naar de laatste vijf jaar, naar de schulden die in die
periode zijn ontstaan en naar de manier waarop verzoeker is omgegaan met die schulden.
Bij beide punten zijn er teveel vraagtekens.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat ten aanzien van drie nader in het vonnis genoemde schulden teveel vraagtekens zijn blijven bestaan, zowel voor wat betreft de periode waarin die schulden zijn ontstaan en de manier waarop [appellant] met die schulden is omgegaan. De rechtbank wijst erop dat de WSNP een bijzondere regeling is en dat streng wordt gekeken. De rechtbank heeft in het vonnis met name genoemd de schuld bij RVO ten bedrage van € 4.475,00, en schulden bij [schuldeiser] en de Belastingdienst van in totaal € 11.884,73.
[appellant] is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende
duidelijkheid heeft verschaft over deze schulden, zowel voor wat betreft het ontstaan daarvan en de manier waarop hij daarmee is omgegaan.
Ten aanzien van de schuld aan RVO blijkt uit overweging 2.4. in het bestreden vonnis
welke toelichting [appellant] heeft gegeven, wat de aard van de schuld is geweest en dat hij hierover contact heeft gehad met RVO en het met die schuld niet eens is.
Ten aanzien van de schuld aan [schuldeiser] heeft [appellant] ook toegelicht dat het een
huurachterstand betreft, opgenomen in een ontruimingsvonnis. [appellant] heeft verder toegelicht dat dit ontruimingsvonnis, door zijn toedoen, niet is uitgevoerd, onder voorwaarde van indiening van een bewindsverzoek. Dat heeft hij ingediend en er is een bewindvoerster benoemd.
De overweging van de rechtbank in het bestreden vonnis ten aanzien van de belastingschuld
betreft een verrassingsbeslissing. In het vonnis is deze schuld verder niet aan de orde gekomen, laat staan beoordeeld als een schuld ten aanzien waarvan niet duidelijk is geworden waarom deze is ontstaan en hoe [appellant] met die schuld is omgegaan.
[appellant] is daarom van oordeel dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de
schulden in de vijf jaren voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, voldoende te goeder trouw is geweest. Daarop zien blijkbaar de overwegingen van de rechtbank. [appellant] zal dit hangende het hoger beroep nader toelichten en aannemelijk maken/bewijzen. Voorts is [appellant] in staat om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen behoorlijk na te komen en zal hij zich inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Ten onrechte heeft daarom de rechtbank in het bestreden vonnis zijn WSNP-verzoek afgewezen.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Volgens [appellant] is hij te goeder trouw geweest ten aanzien van de schulden aan [schuldeiser] en de Belastingdienst. Doordat het UWV derdenbeslag op zijn loon had laten leggen vanaf oktober 2016 tot en met 2019, zoals blijkt uit de eerst op de mondelinge behandeling overgelegde stukken, moest [appellant] en zijn vier kinderen rondkomen van de beslagvrije voet van rond de € 1.300,00/€ 1.400,00. Volgens [appellant] kon hij de schulden aan [schuldeiser] en de Belastingdienst daardoor niet betalen. Verder heeft [appellant] twijfels bij de vordering van RVO. Uit een brief van RVO blijkt dat [appellant] een bedrag van € 1.220,76 moest betalen en dat hij daarmee zijn dieren terug zou krijgen. [appellant] stelt te hebben betaald en dat daarmee de zaak zou zijn ‘afgedaan’. Naar aanleiding van een vraag van het hof hoe [appellant] aan de pony’s is gekomen terwijl hij schulden heeft, heeft [appellant] geantwoord dat hij twee pony’s heeft gekregen waarvan er al één drachtig was. Later zijn er nog twee - dus in totaal drie - veulens geboren, waardoor hij uiteindelijk vijf pony’s hield, aldus [appellant] . Aanvankelijk verklaarde [appellant] tijdens de mondelinge behandeling dat hij de pony’s heeft weggegeven aan de Dierenbescherming, maar later verklaarde [appellant] dat de pony’s voor een bedrag van € 750,00 zijn verkocht. Verder heeft [appellant] tijdens de zitting aangeven dat zijn arbeidsovereenkomst is verlengd en dat hij nog steeds fulltime werkt.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. Volgens de beschermingsbewindvoerder zijn de pony’s verkocht nog voordat [appellant] onder bewind kwam te staan. Ten aanzien van de schuld aan ISD BOL heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat deze schuld te maken heeft met een onderzoek naar [appellant] dat plaatsvond in de periode 1 januari 2016 tot en met december 2016. De beschermingsbewindvoerder geeft aan dat [appellant] niet altijd alles begrijpt, maar dat hij hard werkt om voor zijn kinderen te kunnen zorgen en dat er ook geen CJIB-boetes meer zijn binnengekomen. De bewindvoerder heeft het hof verzocht [appellant] een kans te geven en hem alsnog toe te laten tot de WSNP.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Allereerst overweegt het hof het volgende. Zoals uit de inhoud van de processtukken, in het bijzonder het beroepschrift, blijkt heeft de beschermingsbewindvoerder ook op eigen naam en wel in haar hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder, hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 31 augustus 2021, waarbij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] is afgewezen. In het op 25 mei 2012 door de Hoge Raad gewezen arrest (ECLI:NL:HR:2012:BV4010) is evenwel overwogen dat het indienen van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken niet behoort tot de in artikel 1:441 BW bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat deze de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van het verzoek.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het hof, genoemde uitspraak van de Hoge Raad volgend, tot de slotsom dat de beschermingsbewindvoerder als zodanig niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar in dezen ingestelde hoger beroep.
3.8.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.3.
Het hof merkt op dat de beoordelingsruimte in hoger beroep niet beperkt is tot de verschillende aspecten waarover de rechtbank expliciet geoordeeld heeft met betrekking tot het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en/of de daartegen gerichte grieven, maar dat de zaak in hoger beroep door het hof opnieuw integraal wordt beoordeeld en getoetst aan de wettelijke criteria.
3.8.4.
Er is sprake van een schuld aan het CJIB van in totaal € 305,67 – naar aanleiding van twee boetes – die conform de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata van 1 maart 2017 bovendien geheel ontstaan is binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. (Substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen dienen ingevolge punt 5.3.4 van de “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (januari 2021), naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan. Niet is gebleken dan wel aannemelijk geworden dat daar in dit geval van afgeweken zou moeten worden.
3.8.5.
Voorts is sprake van een openstaande schuld aan de Belastingdienst van in totaal
€ 4.771,00 als gevolg van negentien beschikkingen ter zake van de Motorrijtuigenbelasting 2015 tot en met 2018. Deze belastingschuld is dus ook grotendeels ontstaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge voormelde bijlage, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. De verklaring van [appellant] – blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van
18 augustus 2021 – dat zijn vrouw de geldzaken regelt en dat zij dit niet altijd juist doet, maakt het voorgaande niet anders. [appellant] is namelijk zelf ook verantwoordelijk om de zaken bij de Belastingdienst goed te regelen. Ook de omstandigheid dat [appellant] deze schuld niet heeft kunnen betalen of afbetalen door het gelegde derdenbeslag van het UWV op zijn loon, brengt geen verandering in het voorgaande, omdat het in bovenstaande gaat om het te goeder trouw
ontstaanvan de schuld. Het ontstaan van schulden moet worden onderscheiden van het
onbetaald latenvan de schulden.
3.8.6.
Bovendien is er sprake van een openstaande schuld aan ISD BOL van € 14.956,58. Uit de stukken in het procesdossier blijkt dat het gaat om een vijftal terugvorderingsbesluiten van de intergemeentelijke sociale dienst [intergemeentelijke sociale dienst] met dagtekening juni 2015 tot en met mei 2019 en een tweetal boetebeschikkingen met dagtekening november 2016 en april 2017. Enkel het terugvorderingsbesluit van juni 2015 ter hoogte van € 1.874,46 valt buiten de vijfjaarstermijn en dus is deze schuld eveneens grotendeels – € 13.082,12 – ontstaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Immers, de datum van een terugvorderings- of een boetebesluit is voor de vijfjaarstermijn relevant: op dat moment ontstaat de vordering/schuld. Dit moment moet worden onderscheiden van de periode waarover de persoon (onterecht) een uitkering althans betalingen ontving. Dergelijke schulden, terugvorderingen en boetes, kunnen naar het oordeel van het hof niet als te goeder trouw ontstaan worden aangemerkt. De omstandigheid dat [appellant] deze schuld niet heeft kunnen terugbetalen door het gelegde derdenbeslag van het UWV op zijn loon, brengt hierin geen verandering. Net als de schuld aan de Belastingdienst (r.o. 3.8.4.), is de schuld aan ISD BOL namelijk niet ter goeder trouw
ontstaanen dit moet worden onderscheiden van het
onbetaald latenvan de schulden.
3.8.7.
Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellant] -los van de kwestie dat hij vanwege beslag niet zou hebben kunnen betalen- toch ook onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. [appellant] heeft namelijk in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend pony’s (voor zijn kinderen) en runderen gehouden. Het is een feit van algemene bekendheid dat (huis)dieren onderhouden moeten worden en dat (huis)dieren daardoor (veel) geld kosten. Zeker bij pony’s en runderen kunnen die kosten van bijvoorbeeld voer en dierenartskosten flink oplopen. Het is voor het hof niet duidelijk welk bedrag [appellant] maandelijks voor het houden van deze dieren heeft uitgegeven -ter zake is door [appellant] geen inzicht verschaft-, maar het is aannemelijk dat dit een substantieel bedrag is geweest in het perspectief van het bedrag dat [appellant] naar eigen zeggen in die periode slechts feitelijk ter beschikking stond, en waardoor naar zeggen van [appellant] bijvoorbeeld periodieke betaling van motorrijtuigenbelasting ook niet mogelijk zou zijn geweest. Naar het oordeel van het hof had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij geen pony’s en runderen hield, zodat daarmee zijn afloscapaciteit zou toenemen om zodoende zijn hoge schuldenlast van € 77.948,87 in elk geval gedeeltelijk af te lossen. Bovendien heeft [appellant] tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij een bedrag van ongeveer € 1.200,00 heeft betaald aan RVO om de dieren terug te krijgen. Dit bedrag had [appellant] ook kunnen gebruiken ten behoeve van zijn schuldeisers. Kortom, [appellant] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Dat inmiddels de pony’s zijn verkocht, maakt het voorgaande niet anders. Dit nog daargelaten dat de opbrengst van die verkoop ook niet ten behoeve van de schuldeisers is aangewend.
3.9.
Het hof ziet, gelet op bovenvermelde omstandigheden van de zaak, ondanks hetgeen mogelijk als pleidooi daarvoor is aangedragen door de beschermingsbewindvoerder, geen aanleiding tot toepassing van de hardheidsclausule. Het hof is onvoldoende overtuigd van een kentering ten goede van de kant van [appellant] zelf ten aanzien van zijn eigen verantwoordelijkheden , dit los van de inzet van de beschermingsbewindvoerder.
3.10.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. De grieven behoeven daarom geen afzonderlijke nadere bespreking.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in haar beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021.