ECLI:NL:GHSHE:2021:3043

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
20-000025-20 OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de productie van MDMA

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 19 december 2019 was gewezen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de productie van MDMA. De betrokkene, die ter beschikking heeft gesteld van een deel van zijn schuur en garage voor de productie van MDMA, was eerder veroordeeld tot een betalingsverplichting van € 15.000,-. In hoger beroep heeft de betrokkene de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel betwist, waarbij hij stelde dat hij slechts € 4.000,- had ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn pand. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene inderdaad slechts € 4.000,- had verkregen. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de betalingsverplichting vastgesteld op dit bedrag. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 80 dagen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000025-20 OWV
Uitspraak : 7 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 december 2019 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-060078-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortedatum + jaar] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 15.000,- en is aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor eenzelfde bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende:
-de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 december 2019 onder parketnummer 02-060078-19 ter zake van onder meer - kort weergegeven –
  • feit 1, subsidiair: medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder d, van de Opiumwet gegeven verbod, in de periode van 12 maart 2018 tot en met 12 maart 2019;
  • feit 2: medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, in de periode van 12 maart 2018 tot en met 12 maart 2019;
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden.
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene door middel van het begaan van het onder 1 bewezenverklaarde feit, te weten de medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, onder d, van de Opiumwet gegeven verbod, in de periode van 12 maart 2018 tot en met 12 maart 2019, een direct voordeel uit het strafbare feit als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is in de onderliggende strafzaak met parketnummer 02-060078-19 veroordeeld voor het ter beschikking stellen van (een deel van) zijn schuur en garage gelegen aan de [adres] ten behoeve van het vervaardigen van MDMA.
Betrokkene heeft verklaard dat hij slechts ongeveer € 4.000,- heeft verkregen voor het ter beschikking stellen van (een deel van) zijn schuur en garage, hetgeen in ongeveer vier termijnen aan hem is betaald door medebetrokkene [medebetrokkene] .
Ter terechtzitting in hoger beroep op 23 september 2021 heeft medebetrokkene [medebetrokkene] wederom als getuige -onder ede- verklaard dat hij ongeveer € 4.000,- aan betrokkene heeft gegeven. Ook betrokkene heeft wederom verklaard dat hij ongeveer
€ 4.000,- heeft verkregen van medebetrokkene [medebetrokkene] .
Gelet op de rol van de betrokkene als medeplichtige is het hof van oordeel dat er terughoudend dient te worden omgegaan met het vaststellen van het voordeel als percentage van de winst, zoals in de ontnemingsrapportage wordt gehanteerd. In de eerste plaats omdat daarvoor in het concrete geval voldoende aanwijzingen in het dossier moeten zijn, maar ook gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, waarbij het uitgangspunt is dat voor het vaststellen van het voordeel wordt aangesloten bij wat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten.
Het hof is van oordeel dat het strafdossier en het ontnemingsdossier onvoldoende aanknopingspunten bieden om het voordeel behaald uit het ter beschikking stellen van (een deel van) de schuur en garage op een andere manier te kunnen vaststellen dan op basis van de verklaring van de betrokkene.
Het hof zal derhalve, anders dan de advocaat-generaal, de verklaring van betrokkene volgen dat hij voor het ter beschikking stellen van (een deel van) zijn schuur en garage enkel een totaalbedrag van € 4.000,- heeft verkregen.
Het hof stelt het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
€ 4.000,-.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
4.000,00 (vierduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 80 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 7 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. V.M. van Daalen-Mannaerts is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.