ECLI:NL:GHSHE:2021:3022

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.281.568_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering uit geldlening en bewijsopdracht aan investeerder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een investeerder, hierna aangeduid als [appellant], die als mede-aandeelhouder heeft deelgenomen aan een bedrijf, HSU Facility B.V. [appellant] heeft in rekening-courant bedragen aan het bedrijf geleend. Na enkele jaren heeft hij zijn aandelen terugverkocht aan de andere aandeelhouders en zijn vordering in rekening-courant is voldaan. De centrale vraag in deze procedure is of [appellant] daarnaast nog bedragen te vorderen heeft uit een geldlening van € 150.000,-- van de andere aandeelhouders, zoals vastgelegd in een leningsovereenkomst van 22 maart 2016. Het hof heeft de bewijsopdracht aan [appellant] gegeven om aan te tonen dat deze lening daadwerkelijk is verstrekt en dat HSU de schuld van de directeuren heeft overgenomen.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij het hof in hoger beroep de feiten en omstandigheden opnieuw heeft beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] op 22 maart 2016 geen geld heeft verstrekt aan HSU, ondanks de bewoordingen in de leningsovereenkomst. Het hof heeft [appellant] toegelaten om bewijs te leveren van zijn stellingen, waaronder dat de door hem aan de directeuren verstrekte bedragen begin 2016 nog niet waren terugbetaald. De zaak is verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen en verdere processtappen. De uitspraak is gedaan op 5 oktober 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.281.568/01
arrest van 5 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.R.E. Gelok te Roosendaal,
tegen
HSU Facility B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als HSU,
advocaat: mr. S. Taskent-Demir te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 april 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en HSU als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/349566 / HA ZA 19-537)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 16 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 1 tot en met 6;
  • de memorie van antwoord met productie 1;
  • de door [appellant] genomen akte;
  • de door HSU genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten en kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in dit geding naar de kern genomen om de vraag of HSU op grond van een “Leningsovereenkomst” van 22 maart 2016 € 150.000,-- moet voldoen aan [appellant] .
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [appellant] is onder meer investeerder. Hij doet onder meer zaken via zijn besloten vennootschap Holding All-in B.V. (hierna: Holding All-in).
  • HSU houdt zich bezig met de periodieke reiniging en het rijklaar maken van bussen voor het openbaar vervoer en touringcars en de schoonmaak van treinen, trams, vliegtuigen en veerboten.
  • HSU wordt bestuurd door twee statutair directeuren, de heren [directeur 1] en [directeur 2] (hierna: [de directeuren] ). [de directeuren] bezitten via hun persoonlijke holdings [de Holding] (hierna: [de Holding] ) en [de Holding 2] (hierna: [de Holding 2] ) elk 50% van de aandelen in HSU.
  • Omstreeks begin 2013 zijn [de directeuren] in contact gekomen met [appellant] en hebben zij overleg gehad over een deelname van [appellant] aan HSU.
  • Bij notariële akte van 28 januari 2013 hebben [de Holding] en [de Holding 2] 60% van de aandelen in HSU geleverd aan Holding All-in voor een koopsom van € 60.000,--. Holding All-in zou die koopsom in drie jaarlijkse termijnen voldoen, waarbij de eerste betaling op 1 februari 2013 en de laatste betaling op 1 februari 2015 zou plaatsvinden.
  • [appellant] heeft met ingang van 2013 financiële middelen ter beschikking gesteld aan HSU. Dit is geregistreerd in een rekening-courantverhouding tussen [appellant] en HSU. De schuld die HSU in rekening-courant had aan [appellant] bedroeg op 31 december 2014 € 315.752,-- en op 31 december 2015 € 210.967,--.
  • Omstreeks begin 2016 hebben [de directeuren] met [appellant] afgesproken dat [appellant] en Holding All-in zich uit HSU zouden terugtrekken.
  • Holding All-in heeft vervolgens haar aandelen in HSU (terug)verkocht en bij notariële akte van 22 januari 2016 (terug)geleverd aan [de Holding] en [de Holding 2] voor een koopsom van € 60.000,--. [de Holding] en [de Holding 2] hebben in de akte erkend het bedrag van € 60.000,-- schuldig te zijn aan Holding All-in.
  • In het kader van de beëindiging van de samenwerking heeft HSU op 22 januari 2016 met [appellant] een “Leningsovereenkomst” gesloten waarin HSU is aangeduid als geldnemer en [appellant] als geldgever. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:

in aanmerking nemende:

-
dat geldgever tot en met 1 januari 2016 aan geldnemer kredieten heeft verstrekt waarvan het totaalbedrag thans € 205.000,- (…) bedraagt;
-
dat geldgever ten gevolge van voornoemde kredietverstrekking heeft te vorderen
van geldnemer een bedrag van € 205.000,- (…);
(…)
Artikel 1

1. Geldnemer verklaart wegens per heden ter leen ontvangen gelden in de vorm van

Rekening Courant verschuldigd te zijn aan geldgever een som van € 205.000,-;

2. Geldnemer is vanaf 1 januari 2016 over de hoofdsom of het onafgeloste deel

daarvan een interest verschuldigd van 2% per jaar (…);

3. De aflossing van de lening zal geschieden in maandelijks gelijke termijnen ad

€ 12.500 (…) , waarvan de eerste termijn vervalt op 28 februari 2016.”

- HSU heeft de in de overeenkomst van 22 januari 2016 genoemde schuld in rekening-courant in termijnen geheel afbetaald. Het saldo in rekening-courant bedroeg per 31 december 2016 € 121.761,--, per 31 december 2017 € 63.600,-- en per 31 december 2018 nihil.
- Op 22 maart 2016 hebben [appellant] en HSU (vertegenwoordigd door [de directeuren] ) een tweede “Leningsovereenkomst” ondertekend. In die overeenkomst staat onder meer het volgende:

“In aanmerking nemende:

  • dat geldgever 22 maart 2016 aan geldnemer kredieten heeft verstrekt waarvan het totaalbedrag thans € 150.000,- (…) bedraagt;
  • dat geldgever ten gevolge van voornoemde kredietverstrekking heeft te vorderen
van geldnemer een bedrag van € 150.000,- (zegge: honderdvijftigduizend euro);
(...)
Artikel 1

1. Geldnemer verklaart wegens per heden te leen ontvangen gelden in de vorm van

Rekening Courant verschuldigd te zijn aan geldgever een som van € 150.000,-;

2. Geldnemer is vanaf 21 Maart 2016 over de hoofdsom of het onafgeloste deel

daarvan een interest verschuldigd van 2% per jaar (...).

3. De aflossing van de lening zal geschieden in maandelijks gelijke termijnen ad

€ 12.500 (…) , waarvan de eerste termijn vervalt op 28 maart 2016.”

  • Op 22 maart 2016 heeft [appellant] geen geld verstrekt aan HSU.
  • In het kader van de overeenkomst van 22 maart 2016 heeft HSU geen betalingen gedaan aan [appellant] .
Het geding bij de rechtbank
3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van HSU tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 150.000,--, vermeerderd met een contractuele rente van 2% per jaar over dit bedrag vanaf 21 maart 2016;
  • € 2.275 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van HSU in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] in de inleidende dagvaarding, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Partijen hebben afgesproken dat [appellant] in het kader van de afwikkeling van de samenwerking, naast terugbetaling van de door hem geïnvesteerde gelden, € 150.000,-- zou ontvangen. Omdat het bedrag van € 150.000,-- in termijnen zou worden betaald, is de afspraak omgezet in de geldleningsovereenkomst van 22 maart 2016. HSU heeft ten onrechte nagelaten het bedrag te betalen.
3.2.3. HSU heeft als verweer naar de kern genomen het volgende aangevoerd.
Er is niet afgesproken dat [appellant] in het kader van de afwikkeling van de samenwerking, naast terugbetaling van de door hem geïnvesteerde gelden, € 150.000,-- zou ontvangen. De “Leningsovereenkomst” van 22 maart 2016 strekte ertoe dat [appellant] op dat moment € 150.000,-- aan HSU zou uitlenen en dat HSU dat bedrag vervolgens in termijnen zou terugbetalen. [appellant] heeft echter op of omstreeks 22 maart 2016 geen geld aan HSU ter beschikking gesteld. HSU hoeft daarom ook niets aan [appellant] terug te betalen.
3.2.4. In het tussenvonnis van 16 oktober 2019 heeft de rechtbank een comparitie na antwoord gelast. Die comparitie heeft plaatsgevonden op 16 maart 2020.
3.2.5. In het eindvonnis van 29 april 2020 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Uitgaande van de stellingen van [appellant] , betreft de overeenkomst van 22 maart 2016 geen overeenkomst van geldlening maar een schuldbekentenis (rov. 4.4).
  • Wat in de overeenkomst van 22 maart 2016 staat, klopt niet. [appellant] heeft het in de overeenkomst genoemde bedrag niet aan HSU ter beschikking gesteld. De schriftelijke overeenkomst heeft om die reden geen dwingende bewijskracht (rov. 4.6).
  • [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat overeengekomen is dat HSU aan [appellant] € 150.000,-- zou voldoen als vergoeding voor diens uittreden uit HSU (rov. 4.8, 4.10 en 4.13).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.3.2. HSU heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van het Nederlandse recht.
3.4.1. [appellant] woont in België. De procedure heeft daarom een internationaal karakter. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen aangezien HSU, de gedaagde partij in eerste aanleg, in Nederland gevestigd is.
3.4.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat op het geschil tussen partijen Nederlands recht van toepassing is. De partijen hebben tegen dat oordeel geen bezwaren gericht. Tussen partijen staat vast dat op het geschil Nederlands recht van toepassing is.
Met betrekking tot het eerste onderdeel van grief I: de weergave van de feiten
3.5.1. De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het beroepen vonnis enkele feiten vastgesteld. Het eerste deel van grief I is gericht tegen die feitenvaststelling, en meer in het bijzonder tegen rov. 2.6, waarin de rechtbank een deel van de inhoud van de “Leningsovereenkomst” van 22 maart 2016 heeft geciteerd.
3.5.2. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Het door de rechtbank gegeven citaat is immers juist. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt wat zijn bezwaar is tegen rov. 2.6 van het vonnis. Ook tegen de andere onderdelen van de feitenvaststelling heeft [appellant] geen duidelijke bezwaren gericht.
3.5.3. Het hof heeft overigens in rov. 3.1.2 van dit arrest een iets ruimere en op onderdelen gewijzigde weergave van de vaststaande feiten gegeven. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op hetgeen partijen in hoger beroep hebben gesteld.
Met betrekking tot het tweede onderdeel van grief I en de grieven II tot en met VI: de gewijzigde althans aangevulde grondslag van de vordering van [appellant]
3.6.1. Het hof zal het tweede onderdeel van grief I en de grieven II tot en met VI gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven legt [appellant] zijn vordering in volle omvang voor aan het hof. [appellant] heeft voorts, met name door het tweede onderdeel van grief I, de grondslag van zijn vordering gewijzigd dan wel aangevuld.
3.6.2. [appellant] legt aan zijn vordering in de dagvaarding in hoger beroep, samengevat, het volgende ten grondslag.
[appellant] heeft op 9 juli 2014:
  • € 15.000,-- ter leen verstrekt aan [directeur 1] ;
  • € 15.000,-- ter leen verstrekt aan [directeur 2] .
[appellant] heeft op 30 juli 2014:
  • € 10.000,-- ter leen verstrekt aan [directeur 1] ;
  • € 10.000,-- ter leen verstrekt aan [directeur 2] .
[appellant] heeft op 23 november 2015:
  • twee keer € 25.000,--, dus in totaal € 50.000,-- ter leen verstrekt aan [directeur 1] ;
  • € 25.000,-- ter leen verstrekt aan [directeur 2] .
[appellant] heeft eerder dan 23 november 2015 ook al een keer € 25.000,-- ter leen verstrekt aan [directeur 2] .
In totaal is door [appellant] dus € 150.000,-- uitgeleend aan [de directeuren] (€ 50.000,-- in juli 2014 en € 100.000,-- in 2015). Op verzoek van [de directeuren] , die daarbij mogelijk een fiscaal belang hadden, zijn deze schulden uit geldlening, die begin 2016 nog bestonden, bij de overeenkomst van 22 maart 2016 overgenomen door HSU. [appellant] had daartegen geen bezwaar. HSU moet het bedrag van € 150.000,-- dus aan [appellant] voldoen. De ondertekende overeenkomst van 22 maart 2016 levert daarvan dwingend bewijs.
3.6.3. HSU heeft als verweer in de memorie van antwoord, samengevat, het volgende aangevoerd:
  • De betalingen die [appellant] op 9 juli 2014 en 30 juli 2014 aan [de directeuren] heeft gedaan, betroffen het aankoopbedrag voor de aandelen die [appellant] op 28 januari 2013 in HSU had verworven. Dat blijkt ook uit de omschrijvingen die [appellant] in de Turkse taal heeft geplaatst bij de twee betalingen van 30 juli 2014. Die omschrijvingen houden vrij vertaald in
  • Het bedrag van € 100.000,-- dat [appellant] aan [de directeuren] heeft betaald (op 23 november 2015 twee keer € 25.000,-- aan [directeur 1] , op 23 november 2015 € 25.000,-- aan [directeur 2] en op een eerder moment € 25.000,-- aan [directeur 2] ), is terugbetaald door de betaling van € 49.985,95 die [directeur 1] op 21 december 2015 aan [appellant] heeft gedaan en door de betaling van € 50.000,-- die [directeur 2] op 23 december 2015 aan [appellant] heeft gedaan. Dit blijkt uit de bankafschriften die als productie 2 bij de dagvaarding in hoger beroep zijn overgelegd.
Er was dus begin 2016 geen sprake meer van een vordering uit geldlening van [appellant] op [de directeuren] . Er is dus ook geen sprake van dat HSU een dergelijke vordering zou overnemen. De overeenkomst van 22 maart 2016 strekte ertoe dat [appellant] op dat moment € 150.000,-- ter leen zou verstrekken aan HSU. [appellant] heeft dat echter niet gedaan, zodat HSU niets hoeft terug te betalen.
3.6.4. Het hof stelt het volgende voorop. Omdat [appellant] zich ter onderbouwing van zijn vordering op HSU beroept op de rechtsgevolgen van zijn stellingen dat hij begin 2016 uit hoofde van geldlening € 150.000,-- te vorderen had op [de directeuren] en dat HSU de betreffende schuld uit geldlening op 22 maart 2016 van [de directeuren] heeft overgenomen, draagt hij de bewijslast van die stellingen.
3.6.5. [appellant] heeft betoogd dat de ondertekende “Leningsovereenkomst” van 22 maart 2016 dwingend bewijs oplevert van zijn stellingen. Naar het hof begrijpt, beroept [appellant] zich op het bepaalde in artikel 157 lid 2 Rv. Volgens dat artikel, voor zover thans van belang, levert een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Naar het oordeel van het hof levert de onderhandse akte van 22 maart 2016 echter geen dwingend bewijs op van de juistheid van de stellingen van [appellant] . In de akte is immers niet te lezen dat HSU een bestaande schuld uit geldlening ten bedrage van € 150.000,-- van [de directeuren] heeft overgenomen. In de akte staat, geparafraseerd, slechts dat [appellant] aan HSU krediet heeft verstrekt tot een totaalbedrag van € 150.000,--, dat het gaat om “
per heden te leen ontvangen gelden” en dat [appellant] dat bedrag van HSU te vorderen heeft. Vast staat dat die tekst mogelijk niet geheel juist is. [appellant] heeft immers op 22 maart 2016 geen gelden ter leen verstrekt aan HSU.
3.6.6. Voor zover de onderhandse akte van 22 maart 2016 al dwingend bewijs zou opleveren in het voordeel van [appellant] , staat daartegen overigens tegenbewijs open (artikel 151 lid 2 Rv). Het staat de rechter ook vrij om dat tegenbewijs op grond van de feiten en omstandigheden in een concrete zaak voorshands geleverd te achten (zie onder meer HR 5 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9314). In dit geval heeft HSU de stellingen van [appellant] genoegzaam ontzenuwd en dus voor zover nodig tegenbewijs geleverd. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen in het onderstaande wordt overwogen.
3.6.7. Het voorgaande brengt mee dat [appellant] zijn in rov. 3.6.2 van dit arrest weergegeven stellingen moet bewijzen. Het hof acht [appellant] tot op dit moment op basis van de overgelegde gedingstukken nog niet in de bewijslevering geslaagd. Het hof vindt daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
  • HSU heeft de stelling van [appellant] dat hij begin 2016 uit hoofde van geldlening € 150.000,-- van [de directeuren] te vorderen had, gemotiveerd en onder verwijzing naar producties betwist (zie rov. 3.6.3 van dit arrest).
  • De bewoordingen van de overeenkomst van 22 maart 2016 stemmen niet zonder meer geheel overeen met de feiten die [appellant] in de dagvaarding in hoger beroep aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd.
  • [appellant] heeft in de inleidende dagvaarding geen melding gemaakt van door hem aan [de directeuren] ter leen verstrekte bedragen, en evenmin van overname van de daaruit resulterende schuld uit geldlening door HSU. Dit draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van de stellingen van [appellant] .
  • In zijn in hoger beroep genomen akte heeft [appellant] zijn stellingen wederom gewijzigd of ten minste gepreciseerd. In die akte stelt hij dat de onderhandelingen over zijn uittreden hebben geresulteerd in de afspraak dat hij € 100.000,-- zou ontvangen, dat hij van de door hem verschuldigde koopsom voor de aandelen slechts € 20.000,-- heeft betaald (op 30 juli 2014) en dat hij dat geld terug wil ontvangen, en dat daarnaast de door hem op 9 juli 2014 ter leen verstrekte bedragen van tweemaal € 15.000,-- in de overeenkomst van 22 maart 2016 zijn opgenomen. Dat [appellant] zijn stellingen weer heeft aangepast, draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van hetgeen hij in de dagvaarding in hoger beroep als toelichting op zijn grieven heeft gesteld.
3.6.8. Mogelijk heeft [appellant] in zijn akte bedoeld te stellen dat de betaling van € 49.985,95 die [directeur 1] op 21 december 2015 aan [appellant] heeft gedaan en de betaling van € 50.000,-- die [directeur 2] op 23 december 2015 aan [appellant] heeft gedaan niet strekten tot terugbetaling van het bedrag van € 100.000,-- dat [appellant] aan [de directeuren] heeft betaald (op 23 november 2015 twee keer € 25.000,-- aan [directeur 1] , op 23 november 2015 € 25.000,-- aan [directeur 2] en op een eerder moment € 25.000,-- aan [directeur 2] ), maar strekten ter voldoening aan een afspraak dat [appellant] in het kader van zijn uittreden € 100.000,-- extra zou ontvangen. Dat zou dan meebrengen dat de volgens [appellant] in 2015 ter leen verstrekte gelden van € 100.000,-- nog niet zijn terugbetaald. HSU heeft echter ook die beweerdelijk gemaakte afspraak – dat [appellant] in het kader van zijn uittreden € 100.000,-- extra zou ontvangen – uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Daarom kan [appellant] ook in het bewijs van deze afspraak nog niet geslaagd worden geacht. [appellant] heeft niet betwist dat hij van HSU een managementfee heeft ontvangen van € 4.000,-- exclusief btw per maand. Dat komt neer op € 48.000,-- per jaar. Tegen de achtergrond daarvan is het voorshands niet onvoorstelbaar dat [de directeuren] , zoals HSU heeft gesteld, aan [appellant] niet nog een extra bedrag van € 100.000,-- (of € 150.000,--) wilden meegeven in het kader van de ontvlechting van de samenwerking.
3.6.9. Het hof is zich ervan bewust dat het standpunt van HSU ook niet geheel in overeenstemming is met de tekst van de overeenkomst van 22 maart 2016. HSU stelt immers dat de overeenkomst van 22 maart 2016 ertoe strekte dat [appellant] op dat moment € 150.000,-- zou uitlenen aan HSU, terwijl in de tekst van de overeenkomst staat dat de gelden (per heden) al zijn verstrekt. Deze beperkte inconsistentie is echter onvoldoende om [appellant] geslaagd te achten in het bewijs van zijn – door HSU gemotiveerd bestreden – stellingen.
3.6.10. [appellant] heeft aan het slot van de memorie van grieven aangeboden om door getuigenverhoren te bewijzen:
  • dat [appellant] geld heeft verstrekt aan [de directeuren] ;
  • dat dit bedrag op verzoek van [de directeuren] is opgenomen in de “Leningsovereenkomst” van 22 maart 2016;
  • dat dit bedrag nog niet is terugbetaald.
Het hof zal [appellant] op de navolgende wijze tot deze bewijslevering toelaten.
3.6.11. Als onderdeel van de hierna onder “De uitspraak” te noemen bewijsopdracht E – dat de door [appellant] aan [de directeuren] ter leen verstrekte bedragen begin 2016 nog niet waren terugbetaald – kan [appellant] desgewenst trachten te bewijzen dat de betaling van € 49.985,95 die [directeur 1] op 21 december 2015 aan [appellant] heeft gedaan en de betaling van € 50.000,-- die [directeur 2] op 23 december 2015 aan [appellant] heeft gedaan, strekten ter voldoening aan een afspraak dat [appellant] in het kader van zijn uittreden € 100.000,-- extra zou ontvangen.
3.6.12. Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe om te bewijzen:
A. dat hij op 9 juli 2014:
  • € 15.000,-- ter leen heeft verstrekt aan [directeur 1] ;
  • € 15.000,-- ter leen heeft verstrekt aan [directeur 2] ;
B. dat hij op 30 juli 2014:
  • € 10.000,-- ter leen heeft verstrekt aan [directeur 1] ;
  • € 10.000,-- ter leen heeft verstrekt aan [directeur 2] ;
C. dat hij op 23 november 2015:
  • twee keer € 25.000,--, dus in totaal € 50.000,--, ter leen heeft verstrekt aan [directeur 1] ;
  • € 25.000,-- ter leen heeft verstrekt aan [directeur 2] ;
D. dat hij op een eerder moment dan 23 november 2015 € 25.000,-- ter leen heeft verstrekt
aan [directeur 2] ;
E. dat de door hem aldus aan [de directeuren] ter leen verstrekte bedragen begin 2016
nog niet waren terugbetaald;
F. dat HSU de hieruit voortvloeiende schuld van [de directeuren] uit geldlening bij de
overeenkomst van 22 maart 2016 heeft overgenomen;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 19 oktober 2021 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2021.
griffier rolraadsheer