ECLI:NL:GHSHE:2021:2950

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
200.288.594_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over jachtrecht en lidmaatschap van wildbeheereenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [geïntimeerde] tegen de Wildbeheereenheid ‘Graafschap Kessel-Baarlo’ (WBE). De zaak betreft de rechten van [geïntimeerde] om te jagen in de jachtvelden van WBE na zijn opzegging van het lidmaatschap van de jagersvereniging Hubertus Baarlo. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] op 15 februari 2020 zijn lidmaatschap van Hubertus Baarlo heeft opgezegd, wat volgens WBE leidde tot het vervallen van zijn rechten om te jagen in de jachtvelden van WBE. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg overgenomen en aangevuld met relevante informatie over de samenwerking tussen WBE en de jagersverenigingen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had geoordeeld dat [geïntimeerde] lid was van WBE en had zijn vorderingen gedeeltelijk toegewezen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op de jacht in de jachtvelden van WBE, en dat zijn lidmaatschap van Hubertus Baarlo niet automatisch betekent dat hij ook lid is van WBE. Het hof wijst alle vorderingen van [geïntimeerde] af en legt de proceskosten bij hem neer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.288.594/01
arrest van 28 september 2021
in de zaak van
Wildbeheereenheid ‘Graafschap Kessel-Baarlo ’,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als WBE,
advocaat: mr. W.J. Liebrand te Oss,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.J.E. Stassen te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 november 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 oktober 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en WBE als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/281906 / KG ZA 20-340)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met producties 22 tot en met 25
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep en van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[geïntimeerde] is op enig moment lid geworden van de vereniging ‘Wildbeheereenheid Sint Hubertus Baarlo ’ (hierna: Hubertus Baarlo ). Dit is een jagersvereniging. Binnen Hubertus Baarlo zijn de jagers georganiseerd in zogenoemde combinaties.
3.2.
WBE is daarna opgericht, in 1991. De statuten, zoals gewijzigd bij akte van
15 november 2001, luidden onder meer:
‘LEDEN
ARTIKEL5
Lid 1. leden van de vereniging kunnen zijn zij die leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, en/of bij de wet erkende rechtspersonen, die ofwel:
a. gerechtigd zijn tot de uitoefening van het genot van de jacht binnen het werkgebied van de vereniging;
b. eigenaren zijn, dan wel gebruikers van gronden, waarop het recht tot uitoefening van het genot van de jacht is verhuurd aan één of meer leden van de vereniging;
c. bij vergunning is toegestaan het genot van de jacht uit te oefenen;
d. werkzaam zijn op het gebied van de land- tuin- en bosbouw;
e. werkzaam zijn op het gebied van de natuurbescherming.
Lid 2. het bestuur houdt een register waarin de namen en adressen van alle
leden zijn opgenomen.
(…)
TOELATING
ARTIKEL7
Lid 1: het bestuur beslist op voordracht van een bij huishoudelijk reglement in te stellen ballotage commissie omtrent de toelating van leden, deelnemers en begunstigers;
(…)
Lid 3: bij het toelaten van een lid tot de vereniging is het aankomende lid verplicht alle jachtrechten die hij heeft verworven binnen het werkgebied van de WBE rechtsgeldig over te dragen aan de vereniging;
(…)
JACHTREGELING
ARTIKEL 16
Lid 1: De leden en zij die lid willen worden van de vereniging brengen al hun jachtrechten door middel van een onder-huurovereenkomst in bij de vereniging;
(…)
Lid 6: Ingeval de vereniging jachthouder wordt op gronden buiten het werkgebied, is het bestuur gemachtigd tot onderverhuur over te gaan.’
3.3.
Binnen WBE werken Hubertus Baarlo , de jagersvereniging Sint Hubertus Kessel en de (zelfstandige) combinaties Kessel Eik , Oyen en De Berckt met WBE samen. Deze verenigingen en combinaties, die WBE beschouwt als haar ‘leden’, betalen aan WBE een jaarlijkse bijdrage op basis van de oppervlakte van de jachtvelden die zij in beheer hebben.
3.4.
WBE heeft op 26 januari 2019 het volgende formulier ingevuld en ondertekend:
‘TOESTEMMING WILDBEHEEREENHEID
om de jacht buiten gezelschap uit te oefenen,
artikel 3.20 lid 5 Wnb
Wildbeheereenheid Graafschap Kessel-Baarlo
(…)
Houder van het genot van de jacht op gronden in het werkgebied van de WBE “Graafschap Kessel-Baarlo ” volgens het bij de verenigingssecretaris aanwezige overzichtskaart, tezamen groot 4000 ha.
Verleent hierbij aan:
Naam: [geïntimeerde] .
(…)
TOESTEMMING om het genot van de jacht op bovenvermelde gronden, anders dan in het gezelschap van de jachthouder te beoefenen. Deze toestemming is geldig, tot en met 31 maart 2020.
  • De houder van deze toestemming mag zich wel laten vergezellen door andere jagers.
  • Voorts geeft de jachthouder de aan hem, verleende toestemming(en) van de grondgebruiker (s) artikel 3.15 lid 7 door, voor de verleende ontheffingen, aanwijzingen en vrijstellingen voor beheer en schadebestrijding diersoorten.’
3.5.
[geïntimeerde] maakte deel uit van een of meer combinaties binnen de Hubertus Baarlo . Hij had een jachtakte.
3.6.
[geïntimeerde] heeft op 15 februari 2020 zijn lidmaatschap van Hubertus Baarlo met onmiddellijke ingang opgezegd.
3.7.
Bij brief van 4 maart 2020 heeft de secretaris van WBE aan [geïntimeerde] meegedeeld:
‘Betreft: Beëindiging lidmaatschap
Geachte [geïntimeerde] ,
Op 27 februari jl. kregen we het bericht van de secretaris van de vereniging st. Hubertus Baarlo dat u uw lidmaatschap op 15-02-2020 per direct hebt opgezegd.
Door deze opzegging maakt u geen deel meer uit van een jachtblok binnen het werkgebied van Vereniging St. Hubertus Baarlo waarmee ook uw gerechtigheid tot jagen aldaar komt te vervallen. Hierdoor zijn de lopende en reeks uitgereikte toestemmingen artikel 3.20 lid 4 dan ook automatisch nietig. Wij verzoeken u deze aan ons terug te zenden of door te scheuren.
Door de opzegging is de koppeling van uw persoon met de WBE "Graafschap Kessel" ook komen te vervallen. Deze verhouding bestaat Immers enkel door het lidmaatschap met de vereniging st Hubertus Baarlo .
Namens het bestuur’
3.8.
Bij e-mail van 19 juni 2020 heeft de voorzitter van Hubertus Baarlo aan [geïntimeerde] meegedeeld:
‘Via de WBE graafschap Kessel Baarlo bereikte ons het bericht dat u dacht dat u recht had op reewild afschot en dat u een loodje kon afdwingen door met de WBE Graafschap Kessel Baarlo in discussie te gaan.
De loodjes van de WBE Graafschap Kessel Baarlo worden door de reewildcoördinator verdeeld onder de Verenigingen Baarlo en Kessel alsook de combinatie Kessel Eik en Ooyen . Deze verdelen de loodjes verder over de betreffende combinaties die recht hebben op afschot. In deze combinaties wordt dan in onderling overleg bepaald wie het afschot mag volbrengen. Deze werkwijze is bij u genoegzaam bekend.
De WBE Graafschap Kessel Baarlo heeft ons als verantwoordelijke voor het afschot gevraagd u, ondanks dat u dat eigenlijk wel zou moeten weten, het standpunt duidelijk te maken.
Aangezien u uw lidmaatschap van WBE St. Hubertus Baarlo heeft opgezegd bent u geen lid meer van de combinatie Soeterbeek en heeft u aldus ook geen jacht, schadebestrijding en of beheer rechten meer. Sterker nog u mag zich in dat jachtveld zonder jachthouder niet meer met enig wapen begeven. U suggereert in uw schrijven aan de WBE Graafschap Kessel Baarlo dat u bij het niet verkrijgen van de machtiging u het afschot wel zult volbrengen. Ik wijs u erop dat u dan in overtreding van de jachtwet en de wapenwetgeving bent. Wij zullen dan direct overgaan tot een aangifte bij het bevoegde gezag. Verder geeft u aan dat u in het bezit bent van een loodje. De geldende loodjes voor het bokken afschot zijn door ons verdeeld. Er is er geen bij u afgegeven en uw' voormalige combinanten hebben dat ook niet gedaan. Dat is dus pertinent een leugen.
Ook sommeer ik u binnen twee weken de jachthuurcontracten van een gedeelte van het jachtveld Soeterbeek welke u door de voorzitter van de WBE Graafschap Kessel Baarlo heeft laten tekenen bij een van u voormalige combinanten af te geven.’

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] :
‘1. het besluit van (het bestuur van) de WBE om [geïntimeerde] niet meer als lid te beschouwen van de WBE te schorsen, en/of te bepalen dat [geïntimeerde] zijn activiteiten als lid van de WBE mag voortzetten en zijn rechten uit hoofde van het lidmaatschap van de WBE mag uitoefenen;
2. [geïntimeerde] toegang te geven tot zijn jachtvelden, zoals in de jachthuurovereenkomsten met de WBE rechtstreeks is overeengekomen;
3. [geïntimeerde] toegang te geven tot de gronden van Het Limburgs Landschap, zoals dat de afgelopen 33 jaar het geval is geweest, en zoals met de WBE overeen is gekomen;
4. [geïntimeerde] te voorzien van de hem toekomende loodjes, zodat hij het hem toekomende recht van jacht, beheer en schadebestrijding kan uitoefenen;
5. [geïntimeerde] toegang te geven tot FRS;
6. de WBE te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,= voor iedere dag dat zij in gebreke is in de nakoming van het onder 1 tot en met 5 gevorderde;
7. de WBE te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de nakosten, voor zover van toepassing, conform het liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven zoals vermeld op www.rechtspraak.nl’.’
4.2.
WBE heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering toegewezen wat betreft het schorsen van het besluit van WBE van 4 maart 2020 om [geïntimeerde] niet meer als lid te beschouwen en daaraan een dwangsom verbonden

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
WBE heeft in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog volledig afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
5.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis voor zover daarbij zijn vorderingen zijn afgewezen.
Het geschil in het kort
5.3.
[geïntimeerde] heeft vanwege onenigheid zijn lidmaatschap van Hubertus Baarlo opgezegd. WBE heeft hem meegedeeld dat daardoor ‘de koppeling’ met WBE is komen te vervallen. [geïntimeerde] ziet hierin een besluit van het bestuur van WBE om zijn lidmaatschap van WBE te beëindigen en wil dat het besluit wordt geschorst. Daarnaast wil [geïntimeerde] dat WBE het hem mogelijk maakt dat hij kan blijven jagen in ‘zijn’ jachtvelden. Met ‘zijn’ jachtvelden bedoelt [geïntimeerde] de jachtvelden, waar hij voorheen jaagde en die hij heeft ‘ingebracht’.
5.4.
De voorzieningenrechter heeft aannemelijk geoordeeld dat [geïntimeerde] lid is van WBE. Verder is het volgens de voorzieningenrechter aannemelijk dat als de brief van
4 maart 2020 een opzeggingsbesluit is, dit besluit niet in stand kan blijven, omdat het einde van het lidmaatschap van Hubertus Baarlo geen grond is om het lidmaatschap van WBE op te zeggen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] onder 1 toewijsbaar geoordeeld, voor zover het betreft het schorsen van het besluit om [geïntimeerde] niet meer als lid te beschouwen. Dit besluit is in 5.1 van het bestreden vonnis geschorst. Daarnaast is WBE in 5.2 van het vonnis veroordeeld ‘om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de WBE in gebreke blijft met het niet nakomen van hetgeen onder 5.1. is gevorderd, met een maximum van € 5.000,00’. Voor het overige zijn de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, omdat volgens de voorzieningenrechter nader onderzoek en nadere bewijslevering nodig is om duidelijkheid te verkrijgen over de activiteiten als lid van WBE en de rechten uit hoofde van dat lidmaatschap.
Spoedeisend belang
5.5.
Grief I betreft mede het spoedeisende belang dat [geïntimeerde] bij zijn vorderingen heeft. Het belang en het spoedeisende belang van [geïntimeerde] bij de gevorderde voorlopige voorzieningen komen hierna aan de orde bij het bespreken van de verschillende grieven.
Wettelijk kader
5.6.
Op grond van art. 3.1, art. 3.5 en art. 3.10 van de Wet natuurbescherming (Wnb) is de jacht verboden. Een uitzondering geldt volgens art. 3:20 lid 1 Wnb voor de jachthouder wat betreft het in lid 2 van die bepaling genoemde wild in het jachtveld van de jachthouder.
5.7.
De jachthouder is volgens art. 1.1 Wnb degene die krachtens art. 3.23 Wnb gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een veld. Gerechtigd volgens art. 3:23 Wnb is de eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond. Deze gerechtigden kunnen het jachtrecht verhuren en de huurder kan het jachtrecht weder verhuren, zo volgt uit art. 3:23 lid 1, aanhef en onder 4, Wnb. Uit art. 3:23 Wnb blijkt dat de jacht gebonden is aan grond en dat er ten aanzien van een jachtveld slechts één jachthouder kan zijn. Wat een jachtveld is, is bepaald in art. 3:12 van het Besluit natuurbescherming (Bnb).
5.8.
De jachthouder kan echter aan anderen toestemming geven voor de jacht in zijn jachtveld. Als de jachthouder aan anderen daarvoor schriftelijke toestemming heeft gegeven, valt ook deze jacht volgens art. 3:20 lid 4, aanhef en onder b, Wnb onder de uitzondering op het jachtverbod. Het verlenen van de toestemming is nader geregeld in art. 3:2 en art. 3:3 Bnb. Volgens art. 3.3 lid 1, aanhef en onder c, Bnb verstrijkt de geldigheidsduur van een de toestemming op 31 maart volgende op de datum van ondertekening van de toestemming.
5.9.
Voor de jacht met een geweer vereist art. 3:26 lid 1 Wnb een jachtakte. De jachtakte wordt, mits aan bepaalde eisen is voldaan, volgens art. 3:28 lid 2 Wnb verleend aan een aanvrager die jachthouder is van een jachtveld en tevens lid is van de wildbeheereenheid waarbinnen zijn jachtveld is gelegen, en aan degene die deze jachthouder toestemming heeft gegeven voor de jacht in zijn jachtveld.
5.10.
Wildbeheereenheden zijn volgens art. 3:14 Wnb verenigingen van jachthouders met een jachtakte die het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan als bedoeld in art. 3:12 Wnb uitvoeren en bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. Ook deze grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van wildbeheereenheden.
Jachtvelden en jachthouder
5.11.
Volgens [geïntimeerde] vloeit het recht om op ‘zijn’ jachtvelden te jagen, voort uit overeenkomsten die hij met WBE heeft gesloten. [geïntimeerde] meent dat WBE deze overeenkomsten moet nakomen. Het lidmaatschap van WBE is volgens [geïntimeerde] vereist om de jachtakte te kunnen behouden.
5.12.
Het hof bespreekt eerst of WBE verplicht is om [geïntimeerde] in staat te stellen te jagen in haar jachtvelden. De vorderingen onder 2, 3, 4 en 5 hebben hierop betrekking.
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen en daarover gaat de grief van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep.
5.13.
Uit de stellingen van partijen blijkt dat binnen het werkgebied van WBE een aantal jachtvelden zijn gelegen. De jachtvelden zijn gronden van particulieren, instellingen (zoals Het Limburgs Landschap) of instanties (zoals Rijkswaterstaat en Staatsbosbeheer) die het jachtrecht ten aanzien van hun gronden hebben verhuurd, zoals voorzien in art. 3:23 lid 1, aanhef en onder 4, Wnb. De jachtrechten zijn verhuurd aan WBE, ook als de leden van jagersverenigingen of anderen de grondeigenaren hebben bewogen tot de verhuur. WBE is dus de jachthouder in de zin van art. 1.1 Wnb. Waar WBE de jachthouder is, jagen anderen met haar schriftelijke toestemming, zoals voorzien in art. 3:20 lid 4, aanhef en onder b, Wnb.
5.14.
[geïntimeerde] erkent dat het jachtrecht aan WBE is verhuurd en dat WBE jachthouder is (spreekaantekeningen eerste aanleg nr. 5). Tegelijk stelt hij dat WBE de gronden of percelen die hij heeft verzameld of ingebracht, weder aan hem heeft verhuurd (memorie van antwoord nrs. 14, 22, 37-39), althans dat hij met de WBE de afspraak heeft dat hij daar mag jagen. [geïntimeerde] spreekt in dit verband ook over een rechtstreekse overeenkomst en over een wederverhuurovereenkomst met WBE, die moet worden nageleefd. Voor de ‘inbreng’ verwijst [geïntimeerde] naar zijn productie 10 in eerste aanleg en voor de overeenkomst naar zijn productie 11 in eerste aanleg. Verder wijst hij op de artikelen 4, 7 en 16 van de statuten van WBE.
5.15.
Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] heeft willen stellen dat hij enkele grondeigenaren heeft bewogen om het jachtrecht ten aanzien van hun grond te verhuren aan WBE en dat WBE dit jachtrecht weder aan hem heeft verhuurd, althans hem heeft toegezegd daar te mogen jagen. Gesteld noch gebleken is overigens dat [geïntimeerde] op enig moment zelf een jachtrecht van de grondeigenaren heeft gehuurd.
5.16.
Er kan in het systeem van de wet ten aanzien van een jachtveld maar één jachthouder zijn. Als WBE het jachtrecht ten aanzien van een of meer jachtvelden weder heeft verhuurd aan [geïntimeerde] , is [geïntimeerde] zelf de jachthouder geworden.
5.17.
Uit de statuten van WBE blijkt geen grondslag voor de stelling dat WBE jachtrechten ten aanzien van jachtvelden weder aan leden verhuurt of dat een jachtrecht weder aan [geïntimeerde] is verhuurd. Art. 4 omschrijft slechts het doel van WBE. Uit art. 7 en art. 16 volgt het tegendeel van wat [geïntimeerde] betoogt, voor zover [geïntimeerde] lid is van WBE. In art. 7 lid 3 en art. 16 lid 1 is immers bepaald dat leden en aankomende leden hun jachtrechten aan WBE moeten overdragen, respectievelijk bij WBE moeten inbrengen door middel van wederverhuurovereenkomsten, en dus niet dat WBE jachtrechten aan leden weder verhuurt. De mogelijkheid van wederverhuur door WBE is volgens art. 16 lid 6 beperkt tot jachtvelden buiten het werkgebied van WBE. Daarover gaat het in deze procedure niet.
5.18.
Er zijn verder geen documenten waaruit blijkt dat WBE het jachtrecht ten aanzien van enig jachtveld weder aan [geïntimeerde] heeft verhuurd. De genoemde productie 10 betreft de huurovereenkomst tussen een grondeigenaar en WBE. De genoemde productie 11 is geen (weder)verhuurovereenkomst. Het is de schriftelijke toestemming van WBE als jachthouder aan [geïntimeerde] voor de jacht in de jachtvelden van WBE, als bedoeld in art. 3.20 lid 4, aanhef en onder b, Wnb. Deze toestemming maakt duidelijk dat niet [geïntimeerde] de jachthouder is, maar WBE, en dat [geïntimeerde] slechts met toestemming van WBE de jacht uitoefende.
De toestemming was overigens niet gericht op een specifiek jachtveld.
Jachtakte
5.19.
Uit het voorgaande volgt reeds dat te weinig is gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] lid moet zijn van WBE voor het behouden van zijn jachtakte. De eis van lidmaatschap van een wildbeheereenheid geldt krachtens art. 3:28 lid 2 Wnb alleen voor de jachthouder die een jachtakte aanvraagt, en niet voor degene die toestemming van de jachtouder heeft voor de jacht in diens jachtveld. In zoverre heeft [geïntimeerde] onvoldoende duidelijk gemaakt welk belang hij heeft bij een voorlopige voorziening die ziet op het lidmaatschap van WBE. WBE heeft daarop terecht gewezen bij grief I in principaal hoger beroep.
Bestrijden schadeveroorzakende dieren
5.20.
Bovendien volgt uit het voorgaande dat ook te weinig is gesteld om aan te nemen dat toegang van [geïntimeerde] tot ‘zijn’ jachtvelden noodzakelijk is voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren. Het valt immers niet in te zien dat WBE als jachthouder niet aan anderen toestemming kan geven voor de jacht in die jachtvelden en dat op die wijze deze dieren kunnen worden bestreden, als daarvoor een reden is. In zoverre is dus onvoldoende toegelicht dat er een reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Afspraak
5.21.
Zoals hiervóór is vastgesteld, was [geïntimeerde] geen jachthouder, maar een ‘ander’ aan wie WBE als jachthouder overeenkomstig het bepaalde in art. 3:20 lid 4, aanhef en onder b, Wnb in het verleden toestemming heeft gegeven voor de jacht in de jachtvelden van WBE. De toestemming was overeenkomstig art. 3.3 lid 1, aanhef en onder c, Bnb van beperkte duur. De vraag is of WBE verplicht is om [geïntimeerde] opnieuw toestemming te geven voor de jacht in een of meer van haar jachtvelden.
5.22.
De grondslag waaruit een dergelijke verplichting voortvloeit, is volgens [geïntimeerde] een overeenkomst of afspraak die hij rechtstreeks heeft met WBE.
5.23.
[geïntimeerde] stelt dat een dergelijke overeenkomst er is, maar laat na om concreet te vermelden met welke persoon of personen de afspraak is gemaakt, wanneer dit is geweest en wat daarbij is besproken. Reeds hierom heeft [geïntimeerde] zijn betoog onvoldoende toegelicht.
5.24.
Bovendien is, voor zover een dergelijke overeenkomst of afspraak bestaat, niet aannemelijk gemaakt dat deze ook betrekking heeft op de situatie waarin [geïntimeerde] geen lid meer is van Hubertus Baarlo , althans van de andere jagersvereniging of de zelfstandige combinaties waarmee WBE samenwerkt. Dit is namelijk niet aannemelijk in het licht van de taakverdeling die tussen WBE en deze entiteiten bestaat. Het hof wijst in dit verband op het volgende.
5.25.
WBE is de wildbeheereenheid die het faunabeheerplan binnen haar werkgebied uitvoert. Het faunabeheerplan bepaalt ook het toegestane afschot van reeën. Voor het afschot van reeën worden loodjes afgegeven. De loodjes moeten na het afschieten aan het dier worden bevestigd.
5.26.
WBE heeft aangevoerd dat de samenwerking met de betrokken jagersverenigingen zo is ingericht dat het verdelen van jachtvelden en afschot is overgelaten aan deze verenigingen. WBE heeft onder meer verwezen naar een document van Hubertus Baarlo , genaamd ‘Formalisering van geldende afspraken en uitgangspunten-opgenomen als aanvulling op het huishoudelijk reglement van WBE St. Hubertus na stemming in ALV d.d. 18 mei 2016’ (conclusie van antwoord, prod. 13). WBE heeft ook gewezen op verklaringen van de leden van Hubertus Baarlo (conclusie van antwoord, prod. 6.1 tot en met 6.7), die dit bevestigen. WBE wijst er verder op dat [geïntimeerde] zich hieraan heeft geconformeerd in de jaren van zijn lidmaatschap van Hubertus Baarlo .
5.27.
De verdeelsystematiek komt wat betreft de betrokken jagersverenigingen op het volgende neer. De verenigingen hebben jachtvelden in beheer en WBE wijst volgens een bepaalde verdeelsleutel afschot toe aan de verenigingen. De verenigingen wijzen de jacht in specifieke jachtvelden die zij in beheer hebben, en het afschot in deze jachtvelden toe aan combinaties binnen de verenigingen. WBE geeft deze jagers toestemming voor de jacht in de jachtvelden van WBE. De jagers binnen de combinaties kunnen onderling nadere afspraken maken over de jacht.
5.28.
[geïntimeerde] heeft niet of onvoldoende weersproken dat dit in de praktijk steeds de verdeelsystematiek is geweest. Het hof gaat daarvan dus uit. [geïntimeerde] heeft verder niets naar voren gebracht waaruit volgt dat WBE en de betrokken verenigingen hun samenwerking niet op deze wijze mochten inrichten.
5.29.
In het licht van de wijze waarop de samenwerking was ingericht, is een afspraak tussen WBE en [geïntimeerde] , waarbij [geïntimeerde] als individuele jager rechten heeft ten aanzien van de jacht in jachtvelden van WBE zonder het lidmaatschap van een van de betrokken jagersverenigingen, niet aannemelijk.
Lidmaatschap WBE
5.30.
Voor zover [geïntimeerde] nog heeft willen stellen dat ook uit een lidmaatschap van WBE dergelijke rechten voortvloeien, merkt het hof het volgende op.
5.31.
Het is aan [geïntimeerde] om aannemelijk te maken dat hij lid is of was van WBE.
WBE heeft ontkend dat [geïntimeerde] lid is of was.
5.32.
Wanneer en hoe [geïntimeerde] lid van WBE is geworden, heeft hij niet duidelijk gemaakt. [geïntimeerde] was vóór de oprichting van WBE lid van Hubertus Baarlo en is dit tot de opzegging van het lidmaatschap in 2020 gebleven. Het enkele feit dat WBE is opgericht en met Hubertus Baarlo ging samenwerken, maakt niet dat de leden van Hubertus Baarlo tevens lid zijn geworden van WBE. [geïntimeerde] heeft ook steeds contributie betaald aan Hubertus Baarlo en niet aan WBE. [geïntimeerde] heeft verder niet weersproken dat hij niet is ingeschreven in het ledenregister van WBE.
5.33.
Wat resteert, is het feit dat [geïntimeerde] met anderen is vermeld op een ‘ledenlijst’ van WBE en dat hij met anderen deelnam aan ledenvergaderingen van WBE. Alleen deze handelingen kunnen echter in het licht van het voorgaande niet het voorlopig oordeel dragen dat [geïntimeerde] lid is van WBE. Aan deze handelingen kunnen ook praktische motieven ten grondslag hebben gelegen, voortkomend uit de samenwerking met en de verwevenheid tussen WBE en de betrokken jagersverenigingen en combinaties.
5.34.
Voor het geval [geïntimeerde] wel lid van WBE zou zijn, wil dit niet zeggen dat hij recht heeft op toestemming voor de jacht in jachtvelden van WBE. Uit het verdeelsystematiek die WBE met de betrokken verenigingen hanteert, vloeit voort dat de verenigingen specifieke jachtvelden en afschot toewijzen aan combinaties binnen hun verenigingen en dat alleen aan de jagers die deel uitmaken van een dergelijke combinatie, toestemming wordt gegeven voor de jacht in jachtvelden van WBE. Door het opzeggen van zijn lidmaatschap van Hubertus Baarlo heeft [geïntimeerde] zich buiten deze verdeelsystematiek geplaatst. Deze omstandigheid schept voor hem geen recht jegens WBE om op andere wijze in de verdeling van jachtvelden of afschot te worden betrokken, of om toestemming voor de jacht in de jachtvelden te verkrijgen.
Geen toegang
5.35.
De conclusie is dat [geïntimeerde] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit welken hoofde dan ook recht heeft op de jacht in de jachtvelden van WBE.
5.36.
Er zijn ook geen zwaarwegende belangen naar voren gebracht die maken dat desondanks voorlopige voorzieningen moeten worden getroffen ten gunste van [geïntimeerde] om hem toegang te verlenen tot de jacht in de jachtvelden van WBE, met de bijbehorende mogelijkheid van registratie van afschot in het Fauna Registratie Systeem (FRS).
5.37.
De grief in incidenteel hoger beroep slaagt dus niet.
Geen schorsing
5.38.
De vordering van [geïntimeerde] onder 1 betreft het schorsen van een besluit van het bestuur van WBE om hem niet meer als lid van WBE te beschouwen en om te bepalen dat hij rechten als lid mag uitoefenen. [geïntimeerde] ziet in de brief van de secretaris van WBE van 4 maart 2020 een dergelijk bestuursbesluit. De voorzieningenrechter heeft het besluit geschorst en daarover gaan de grieven van WBE in principaal hoger beroep.
5.39.
Hiervóór is in 5.19 vastgesteld dat het behoud van de jachtakte van [geïntimeerde] niet afhangt van een lidmaatschap van WBE. Uit hetgeen het hof in 5.34 heeft overwogen, volgt dat een lidmaatschap van WBE niet meebrengt dat [geïntimeerde] recht heeft op toestemming voor de jacht in een of meer jachtvelden van WBE. Welk ander belang [geïntimeerde] dan nog heeft bij het schorsen van een besluit van het bestuur van WBE, dat tot gevolg heeft dat hij geen rechten als lid van WBE mag uitoefenen, heeft [geïntimeerde] niet toegelicht. Reeds hierom is de gevorderde voorlopige voorziening op dit punt niet toewijsbaar.
5.40.
Ten overvloede merkt het hof het volgende op. WBE heeft steeds het standpunt ingenomen dat [geïntimeerde] geen lid was van WBE. In de brief van 4 maart 2020 kan dan ook niet een besluit worden gelezen om zijn lidmaatschap te beëindigen of hem ‘niet meer’ als lid te beschouwen. Voor zover daarin een besluit kan worden gelezen, betreft dit het innemen van het standpunt dat [geïntimeerde] geen lid is van WBE en dat het opzeggen van het lidmaatschap van Hubertus Baarlo tot gevolg heeft dat er geen ‘koppeling’ meer is met WBE, kennelijk een andere koppeling dan uit hoofde van een lidmaatschap van WBE.
5.41.
Het hof heeft hiervóór in 5.32 en 5.33 geoordeeld dat het voorshands niet aannemelijk is gemaakt dat [geïntimeerde] lid is van WBE. Dit brengt mee, rekening houdend met de wederzijdse belangen, dat er ook om deze reden geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot een dergelijk lidmaatschap of een besluit van het bestuur daarover.
5.42.
Het niet-treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het beweerde lidmaatschap van [geïntimeerde] heeft overigens niet tot gevolg dat [geïntimeerde] ‘nergens zijn recht zou kunnen halen’, zoals hij meent. [geïntimeerde] kan in een bodemprocedure vorderen dat wordt vastgesteld of hij lid is van WBE.
5.43.
De conclusie is dat de grieven in principaal hoger beroep doel treffen. Voor het schorsen van een besluit van WBE om [geïntimeerde] niet meer als lid van WBE te beschouwen, is geen grondslag en geen noodzaak gegeven.
Slot
5.44.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden. Het hof gaat daarom ook voorbij aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] , daargelaten dat een kort geding zich niet leent voor bewijslevering.
5.45.
De slotsom in principaal hoger beroep is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter de vorderingen van [geïntimeerde] heeft toegewezen en de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd.
5.46.
De slotsom in incidenteel hoger beroep is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige zijn afgewezen.
5.47.
Omwille van de eenvoud zal het hof in principaal en incidenteel hoger beroep het vonnis in zijn geheel vernietigen en alle vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen.
Proceskosten
5.48.
De proceskosten van beide instanties komen ten laste van [geïntimeerde] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van WBE als volgt vast:
eerste aanleg
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
€ 980,00
totaal € 1.636,00
eerste aanleg
- explootkosten € 100,89
- griffierecht € 772,00
- salaris advocaat
€ 1.671,00(tarief II, 1,5 punt)
totaal € 2.543,89
5.49.
Het hof stelt de nakosten van WBE vast op het bedrag dat WBE heeft gevorderd, nu dit een specifiek bedrag betreft en dit bedrag lager is dan het geldende liquidatietarief.

6.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
vernietigt het bestreden vonnis;
en, opnieuw rechtdoende,
6.2.
wijst alle vorderingen van [geïntimeerde] af;
6.3.
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van WBE vastgesteld op:
- € 1.636,00 tot heden voor de eerste aanleg,
- € 2.543,89 tot heden voor het hoger beroep,
- € 130,00 aan nakosten;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag van betaling;
6.4.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 september 2021.
griffier rolraadsheer