In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd aan de belanghebbende, een rietdekker en firmant in een vennootschap onder firma. De inspecteur heeft bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming een buitengewone last van € 42.145 buiten aanmerking gelaten. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de buitengewone last als aftrekbare kosten kan worden aangemerkt. De inspecteur heeft de belastbare winst uit onderneming vastgesteld op € 41.755, waarbij de buitengewone last niet in aanmerking is genomen. Het hof oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een vordering op zijn vader, die als buitengewone last in mindering op de belastbare winst kan worden gebracht.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 september 2021.