ECLI:NL:GHSHE:2021:2918

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
20/00450
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot buitengewone last

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd aan de belanghebbende, een rietdekker en firmant in een vennootschap onder firma. De inspecteur heeft bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming een buitengewone last van € 42.145 buiten aanmerking gelaten. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de buitengewone last als aftrekbare kosten kan worden aangemerkt. De inspecteur heeft de belastbare winst uit onderneming vastgesteld op € 41.755, waarbij de buitengewone last niet in aanmerking is genomen. Het hof oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een vordering op zijn vader, die als buitengewone last in mindering op de belastbare winst kan worden gebracht.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00450
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2020, nummer SGR 20/1137, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft, op grond van de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten voor bodemzaken rijksbelastingen van 10 september 2019, nr. 2689094, Stcrt. 2019, 51208 (hierna: Regeling tijdelijke aanwijzing), de onderhavige zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank).
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. In de uitspraak van de rechtbank is een onjuiste rechtsmiddelverwijzing opgenomen, waardoor het hoger beroep is ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Op basis van de Regeling tijdelijke aanwijzing had het hoger beroep moeten worden ingediend bij het gerechtshof Den Haag, waarna het gerechtshof Den Haag deze zaak bij beschikking ter behandeling en beslissing zou hebben verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Na opmaking van een verwijzingsbeschikking door het gerechtshof Den Haag wordt onderhavige zaak behandeld en beslist door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof).
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is van beroep rietdekker en was vanaf 1 januari 1996 firmant in de vennootschap onder firma [de VOF] (hierna: de VOF). De andere firmant was de vader van belanghebbende, [de vader] , (hierna: de vader).
2.2.
De vader is per 1 januari 2011 uitgetreden als firmant in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd en de gevolgen van een bedrijfsongeval. Op het moment van uittreding had de vader een negatief kapitaal aandeel in het vermogen van de VOF van € 41.989.
2.3.
In de aangiften IB/PVV die belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2015 heeft ingediend is in de ondernemingsbalans als zodanig geen vordering op de vader opgenomen.
2.4.
Belanghebbende heeft voor 2016 de aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 3.779. Bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming is een buitengewone last van € 42.145 in aanmerking genomen.
2.5.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de ingediende aangifte vragen gesteld over de in aanmerking genomen buitengewone last. Belanghebbende heeft met dagtekening 18 oktober 2018 op de vragen gereageerd. In de reactie is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Met ingang van 2011 is de oprichter van het bedrijf [de vader] teruggetreden vanwege het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
[Belanghebbende] zette het bedrijf voort maar bij de beëindiging van de samenwerking bedroeg het kapitaal van [de vader] € 45.145,00 negatief.
Omdat [de vader] geen financiële mogelijkheden had om dit negatieve kapitaal aan te zuiveren (hij had een uitkering a.o.w. en een gering nevenpensioen) werd door [belanghebbende] besloten het negatieve kapitaal kwijt te schelden.”
2.6.
Van de in 2.5 vermelde kwijtschelding is geen overeenkomst opgesteld; vader en belanghebbende hebben de onderlinge schuldpositie “laten lopen”.
2.7.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is opgelegd naar een verzamelinkomen van € 32.491. Bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming is de aangegeven buitengewone last buiten aanmerking gelaten. In zijn brief van 31 oktober 2018 heeft de inspecteur dit toegelicht. Hij schrijft onder meer dat gelet op de vermogenspositie van de vader een afwaardering niet noodzakelijk lijkt en bij zakelijk handelende partijen een schuldeiser zou overgaan tot uitwinning.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming een buitengewone last terecht buiten aanmerking is gelaten.
3.2.
Belanghebbende concludeert – naar het hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en gegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende bestrijdt de door de inspecteur over 2016 vastgestelde belastbare winst uit onderneming. De inspecteur heeft de belastbare winst uit onderneming vastgesteld op € 41.755. De inspecteur heeft dit bedrag gebaseerd op het door belanghebbende in zijn aangifte 2016 vermelde bedrag als winst uit onderneming (€ 5.485), maar deze gecorrigeerd voor het niet in aftrek brengen van de vordering van belanghebbende op de vader als buitengewone last en meer berekende MKB-vrijstelling (€ 5.485 + € 42.175 -/- € 5.905 = € 41.755).
4.2.
Het hof stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van aftrekbare kosten en lasten in verband met de exploitatie van de onderneming op belanghebbende rust, omdat hij zich op een omstandigheid beroept die de door hem verschuldigde belasting vermindert. In dit verband heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van een zakelijke overeenkomst, wat zou blijken uit de vennootschapsakte alsmede uit de inschrijving van de Kamer van Koophandel en dat in de aangiften van de jaren 2011 tot en met 2015 melding is gemaakt van een schuld van de vader door middel van een benoemd deficit-kapitaal.
4.3.
Belanghebbende heeft in deze procedure geen afschrift van de vennootschapsakte en/of van de inschrijving van de Kamer van Koophandel overgelegd. Belanghebbende heeft ook overigens geen bescheiden overgelegd of informatie verstrekt over de voorwaarden en condities waaronder de vader is uitgetreden als firmant uit de VOF. Ongewis is derhalve of in de vennootschapsakte of anderszins afspraken zijn gemaakt over aanzuivering van de negatieve kapitaalrekening van de vader. De gevolgen van het niet overleggen van bescheiden en het niet verstrekken van nadere informatie dienen voor rekening van belanghebbende te komen.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de schuld in 2016 van de vader bestond uit een ‘vordering vanwege negatief kapitaal’. Door belanghebbende is geen overeenkomst van geldlening overgelegd, waarin het negatieve kapitaal van de vader bij zijn uittreding is omgezet in een vordering van belanghebbende op de vader. Belanghebbende heeft ook overigens geen bescheiden of informatie overgelegd over de voorwaarden en condities waaronder de ‘vordering vanwege negatief kapitaal’ is verstrekt. Uit de over de jaren 2011 tot en met 2015 ingediende aangiften blijkt dat belanghebbende geen vordering op de vader in de ondernemingsbalans heeft opgenomen. Het in genoemde aangiften vermelden van een deficit-kapitaal kan, op zichzelf beschouwd, zonder enig nader bewijs naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een vordering van belanghebbende op de vader. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de vordering op de vader op een andere wijze in de ondernemingsbalans is opgenomen.
4.5.
Gelet op het overwogene in 4.3 en 4.4 is naar het oordeel van het hof belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd dat sprake is van een vordering, welke door hem in 2016 als buitengewone last ten laste van de belastbare winst uit onderneming gebracht kan worden.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.