In deze zaak gaat het om een geschil over een geldlening die door de appellante is verstrekt aan de geïntimeerden. De appellante stelt dat zij een lening heeft verstrekt aan de geïntimeerden, terwijl de geïntimeerden beweren dat de lening aan een vennootschap is verstrekt. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 11 augustus 2020 overwogen dat het aan de appellante is om te bewijzen dat zij de lening aan de geïntimeerden heeft verstrekt en niet aan de vennootschap. Na het horen van getuigen en het overleggen van bewijsstukken, concludeert het hof dat de appellante niet heeft bewezen dat de lening aan de geïntimeerden is verstrekt. Het hof oordeelt dat de verklaringen van de geïntimeerden voldoende zijn om het bewijsvermoeden van de appellante te ontzenuwen.
Daarnaast heeft de appellante ook bestuurdersaansprakelijkheid ingeroepen tegen de geïntimeerden, waarbij zij stelt dat deze als bestuurders verantwoordelijk zijn voor de schade die zij lijdt door het niet nakomen van de verplichtingen uit de leenovereenkomst door de vennootschap. Het hof overweegt dat er geen voldoende bewijs is dat de geïntimeerden wisten of moesten weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellante niet toewijsbaar zijn en bekrachtigt het bestreden vonnis. De proceskosten worden aan de zijde van de geïntimeerden toegewezen.