ECLI:NL:GHSHE:2021:2895

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.260.025_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldlening en bestuurdersaansprakelijkheid in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een geschil over een geldlening die door de appellante is verstrekt aan de geïntimeerden. De appellante stelt dat zij een lening heeft verstrekt aan de geïntimeerden, terwijl de geïntimeerden beweren dat de lening aan een vennootschap is verstrekt. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 11 augustus 2020 overwogen dat het aan de appellante is om te bewijzen dat zij de lening aan de geïntimeerden heeft verstrekt en niet aan de vennootschap. Na het horen van getuigen en het overleggen van bewijsstukken, concludeert het hof dat de appellante niet heeft bewezen dat de lening aan de geïntimeerden is verstrekt. Het hof oordeelt dat de verklaringen van de geïntimeerden voldoende zijn om het bewijsvermoeden van de appellante te ontzenuwen.

Daarnaast heeft de appellante ook bestuurdersaansprakelijkheid ingeroepen tegen de geïntimeerden, waarbij zij stelt dat deze als bestuurders verantwoordelijk zijn voor de schade die zij lijdt door het niet nakomen van de verplichtingen uit de leenovereenkomst door de vennootschap. Het hof overweegt dat er geen voldoende bewijs is dat de geïntimeerden wisten of moesten weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellante niet toewijsbaar zijn en bekrachtigt het bestreden vonnis. De proceskosten worden aan de zijde van de geïntimeerden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.260.025/01
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.J.T.M. Hendriks te Weert,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
niet verschenen,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] of de vennootschap,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 augustus 2020 in het hoger beroep van het vonnis van 31 oktober 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen:
- [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als eisers en [appellante] als verweerster in reconventie.

7.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 augustus 2020
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 22 december 2020 met drie producties
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 13 april 2021
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
  • de memorie na enquête van [appellante] , met twee producties
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

8.Het vervolg van de beoordeling in hoger beroep

In principaal hoger beroep
8.1.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 11 augustus 2020. Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen, tenzij het hof hierna daarvan terugkomt.
Geldlening
8.2.
In het tussenarrest heeft het hof onder meer overwogen dat het aan [appellante] is om te bewijzen dat zij, zoals zij stelt, de lening aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft verstrekt en niet aan [geïntimeerde 3] . Op basis van diverse feiten en omstandigheden heeft het hof dit voorshands bewezen geoordeeld. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
8.3.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben zichzelf, [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen laten horen en hebben documenten overgelegd, die zijn gehecht aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 22 december 2020. [appellante] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige laten horen.
8.4.
Voor het leveren van tegenbewijs is voldoende dat het bewijsvermoeden van het hof is ontzenuwd. Dat is het geval indien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met het tegenbewijs zoveel twijfel aan de juistheid van het bewijsvermoeden hebben gezaaid, dat het hof niet (meer) vermoedt dat [appellante] de lening aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft verstrekt, en niet aan [geïntimeerde 3] .
8.5.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarin zijn geslaagd. Voor dit oordeel heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
8.6.
Door hun verklaringen hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onder ede enkele punten, waarop het hof het bewijsvermoeden mede heeft gebaseerd, opgehelderd of daarover een nadere uitleg gegeven. Dit betreft in de eerste plaats de tekst van de leenovereenkomst van
4 oktober 2007. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de gang van zaken tijdens het opstellen van de leenovereenkomst nader uiteengezet. [appellante] houdt vol dat [geïntimeerde 1] de leenovereenkomst heeft gedicteerd en [geïntimeerde 2] deze heeft getypt. De stijl waarin de tekst is opgesteld, maakt het echter aannemelijker dat deze in hoofdzaak afkomstig is van [appellante] , omdat de tekst de indruk wekt te zijn ingegeven door gewenning aan de Engelse taal. Het gebruik van de begrippen ‘president’ en ‘vice president’ is daar een voorbeeld van. De verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] maken duidelijk dat het [appellante] was die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarmee wilde aanduiden. [appellante] bevestigt dit in haar verklaring. Zij heeft verklaard dat in Amerika moet worden getekend met een titel. De titels waarmee [appellante] [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft aangeduid, passen meer bij bestuurders van een vennootschap dan bij privéschuldenaren. Indien [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in privé de lening aangingen, lag het meer voor de hand dat [appellante] hen niet als bestuurders, maar als ‘schuldenaren’ zouden hebben aangeduid. Ook [appellante] zelf is aangeduid in vennootschapsrechtelijke termen, namelijk als ‘aandeelhouder’. Overigens wijst ook de bepaling in de leenovereenkomst, dat [appellante] 54 aandelen zou krijgen, erop dat partijen bij in de leenovereenkomst met ‘ [project 2] ’ steeds de vennootschap op het oog hebben gehad.
8.7.
Uit de eerdere stellingen en de verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] blijkt verder dat [appellante] een zakelijke werkachtergrond had, onder meer als makelaar, en kennis had van aandelen en de handel in aandelen. [appellante] heeft dit niet tegengesproken.
Dit maakt het minder aannemelijk dat [appellante] niet heeft begrepen dat het verschil maakte of de lening werd verstrekt aan een vennootschap, in dit geval [geïntimeerde 3] , of aan personen in privé, in dit geval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
8.8.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben daarnaast uitgelegd wat volgens hen is bedoeld met de zinsnede ‘(d)e overeenkomst is privé besloten’. Volgens hen vond [appellante] het, anders dan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , niet nodig om de overeenkomst te laten opstellen door een advocaat of notaris. De zinsnede geeft weer dat partijen de overeenkomst zelf hebben opgesteld en deze dus niet hebben laten opstellen door een advocaat of notaris. Dit is op zichzelf niet onaannemelijk.
8.9.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn verder consistent in hun uitleg over de reden dat zij niet in privé wilde lenen. Er waren al andere schulden waarvoor zij in privé, al dan niet als borg, aansprakelijk waren. Ook dit is op zichzelf niet onaannemelijk en het past bij het gegeven dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het project in een vennootschap wilden onderbrengen.
[appellante] wist ten tijde van het sluiten van de lening ook van de schulden en de omstandigheid dat banken geen financiering wilden verstrekken (zie onder meer memorie van grieven nrs. 33 en 34). [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn, in het verlengde hiervan, ook consistent in hun verklaringen dat zij [appellante] bij het aangaan van de lening hebben meegedeeld dat [appellante] het geld niet aan hen, maar aan de vennootschap uitleende.
8.10.
Dit alles, mede in het licht van het regelmatig terugkerend gebruik van het begrip ‘BV’, ook in de leenovereenkomst zelf, zaait zoveel twijfel aan de juistheid van de stelling van [appellante] dat het hof het bewijsvermoeden laat varen.
8.11.
Dit heeft tevens tot gevolg dat [appellante] niet heeft bewezen dat zij de lening aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft verstrekt, en niet aan [geïntimeerde 3] . Als enige bewijs daarvoor is er immers de eigen verklaring van [appellante] als getuige. Deze verklaring volstaat niet voor het bewijs, daargelaten de beperkte waarde die volgens art. 164 lid 2 Rv toekomt aan een partijverklaring.
8.12.
De conclusie is dat de grieven IV tot en met IX niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.
Bestuurdersaansprakelijkheid
8.13.
In hoger beroep heeft [appellante] aan haar vorderingen ook ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als bestuurders of medebeleidsbepalers aansprakelijk zijn voor de schade die zij lijdt, doordat [geïntimeerde 3] haar verplichtingen uit de leenovereenkomst niet nakomt. Hiertoe heeft zij met name aangevoerd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij het aangaan van de leenovereenkomst wisten of moesten weten dat [geïntimeerde 3] de verplichtingen uit de leenovereenkomst niet zou kunnen nakomen en dat zij hebben bewerkstelligd dat [geïntimeerde 3] de verplichtingen niet nakwam.
8.14.
Het gaat in dit geval om een schuldeiser die is benadeeld, omdat zijn vordering op een vennootschap onbetaald en onverhaalbaar is gebleven. Bij een dergelijke benadeling kan er grond zijn voor persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder voor het geleden nadeel, indien hij namens de vennootschap heeft gehandeld of heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de rechtspersoon zijn wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen. Een dergelijke persoonlijke aansprakelijkheid kan onder meer worden aangenomen wanneer de bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden, indien zijn handelen of nalaten ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is, dat hem daarvan, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ0758; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:73). Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico's, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZC2243).
8.15.
Het persoonlijk ernstig verwijt dat [appellante] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] maakt, betreft in hoofdzaak het volgende. Het [project 1] project, dat later is aangeduid als [project 2] , werd al geëxploiteerd door [besloten vennootschap] . Deze exploitatie is voortgezet tot medio 2008. In de loop van 2008 is het project boekhoudkundig ondergebracht bij [geïntimeerde 3] . Het project was eind december 2007/begin 2008 echter al ten dode opgeschreven.
Het personeel van [besloten vennootschap] had ontslag genomen en [geïntimeerde 1] was wegens een burn-out niet in staat om het project van de grond te krijgen. [appellante] verwijst hiervoor naar een brief van 16 mei 2008 van [besloten vennootschap] (memorie van grieven, productie 3). De lening van [appellante] is volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gebruikt om € 110.801,00 aan [besloten vennootschap] te betalen, maar de onderliggende facturen en het overgelegde overzicht (memorie van grieven, producties 13 tot en met 17) zijn discutabel. Het zijn deels niet-verifieerbare kosten. Er is volgens de facturen in december 2007 veel computerapparatuur gekocht, terwijl er geen personeel in dienst was. De betaling is ook onaannemelijk, omdat [besloten vennootschap] op 3 februari 2009 failliet is verklaard. Het is verder onbekend waaraan het restant van het geld is besteed. Het is aannemelijk dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dit restant hebben aangewend voor privédoeleinden, met name voor het verbouwen van het huis van [geïntimeerde 2] en de aankoop van grond. Zij hadden immers geen andere middelen om dit te financieren.
8.16.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ontkennen niet dat [besloten vennootschap] in de aanvang betrokken is geweest bij het project. Volgens hen heeft [besloten vennootschap] tot en met maart 2008 kosten aan [geïntimeerde 3] in rekening gebracht. Een deel van deze kosten had [besloten vennootschap] al vóór de oprichting van [geïntimeerde 3] gemaakt. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] spreken in dit verband van voorfinanciering. De voorfinanciering betrof volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
€ 72.213,55 voor kosten die waren gemaakt in de periode tot en met mei 2007. Daarna is nog voor € 38.596,55 aan [geïntimeerde 3] gefactureerd. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betrof de voorfinanciering in werkelijkheid € 133.145,80, waarvan [project 2] € 81.666,45 heeft terugbetaald..
8.17.
Naar het oordeel van het hof is het niet relevant dat [besloten vennootschap] al vóór de oprichting van [geïntimeerde 3] kosten ten behoeve van het project had gemaakt en evenmin is van belang of toen al een aanvang was gemaakt met het ontwikkelen daarvan. Het gaat erom of het project na de oprichting van [geïntimeerde 3] in die vennootschap is ondergebracht.
De jaarrekeningen van [geïntimeerde 3] over de periode van 2007 tot en met 2015 bieden daarvoor een aanwijzing (dagvaarding, productie 16), omdat daaruit kan worden afgeleid dat de vennootschap activiteiten verrichtte. Welke andere activiteiten dit kunnen zijn geweest dan die ten behoeve van het [project 1] project, heeft [appellante] niet duidelijk gemaakt. De stelling van [appellante] dat de lening niet in de jaarrekeningen van [geïntimeerde 3] is verwerkt, is door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gemotiveerd betwist en onderbouwd met een toelichting van de accountant op de wijze waarop de lening in de jaarrekeningen is verwerkt. [appellante] heeft haar stelling nadien niet nader onderbouwd. [appellante] heeft verder niet weersproken dat er in januari 2008 drie personen bij [geïntimeerde 3] in dienst waren, te weten [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] . Dit vindt wat betreft [persoon 3] steun in de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd. Op de overgelegde bankafschriften van de betaalrekening van [geïntimeerde 3] zijn ook loonbetalingen aan deze personen vermeld. Verder is in de jaarrekening over 2008 vermeld dat er in dat jaar gemiddeld twee personen in dienst waren van [geïntimeerde 3] . Het een en ander maakt het aannemelijk dat [geïntimeerde 3] de activiteiten verrichtte waarvoor zij was opgericht.
8.18.
Het project had het ook voor [appellante] kenbare risico dat het geen succes zou worden. Dat [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] ten tijde van het aangaan van de leenovereenkomst al wisten of moesten weten dat dit project geen succes zou worden, en dat [geïntimeerde 3] daardoor haar verplichtingen uit de leenovereenkomst niet zou kunnen nakomen, is niet of onvoldoende concreet gemaakt. Er was een businessplan en [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die het oordeel rechtvaardigen dat [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] wisten of moesten weten dat het een onhaalbaar plan was. Het project bevond zich bij het aangaan van de leenovereenkomst bovendien kennelijk nog in de aanloopfase. Het is verder niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] bij het aangaan van de leenovereenkomst al wisten of moesten weten dat [geïntimeerde 1] later tijdelijk arbeidsongeschikt zou worden en evenmin dat een tijdelijke arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde 1] een succes onhaalbaar zou maken.
8.19.
Een aanloopfase brengt kosten mee. De kost gaat in de regel voor de baat uit. Het is dan ook niet opmerkelijk dat in de maanden na het aangaan van de leenovereenkomst een veelheid aan kosten aan [geïntimeerde 3] is gefactureerd. Het valt ook niet in te zien waarvoor de leenovereenkomst anders is aangegaan, dan om dergelijke kosten te financieren. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de kosten gespecificeerd aan de hand van uitgebreide overzichten, facturen en bankafschriften van de betaalrekening van [geïntimeerde 3] . [appellante] heeft niet gewezen op kosten en betalingen, vermeld op de facturen en bankafschriften, die in het licht van de aard van het project opmerkelijk zijn of een nadere toelichting behoeven. Het ligt verder voor de hand dat allerlei verschillende computerapparatuur nodig was om digitaal advertenties aan het publiek te presenteren.
8.20.
In het licht van het voorgaande duidt de omstandigheid dat het project voor [project 2] geen inkomsten heeft opgeleverd, evenmin zonder meer erop dat het project niet in [geïntimeerde 3] is ingebracht. Het is immers mogelijk dat [geïntimeerde 3] er niet in is geslaagd om een systeem te realiseren dat in productie kon worden genomen of om kopers voor het gerealiseerde systeem te vinden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in dit verband onder meer gewezen op de financiële en economische crisis die in 2008 begon.
8.21.
Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geld van de lening hebben aangewend voor privédoeleinden, met name een verbouwing en de aankoop van grond, is slechts een veronderstelling. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben toegelicht dat de verbouwing gefaseerd en gedurende een lange periode in eigen beheer werd uitgevoerd, waarvoor gespaard inkomen werd gebruikt. De grond is volgens hen verkregen door een legaat, waarvan een afschrift in het geding is gebracht, naast kadastrale stukken. [appellante] heeft tegenover het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te weinig aangedragen om het oordeel te rechtvaardigen dat haar veronderstelling juist is.
8.22.
Alles overziende komt het hof tot het oordeel dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, in het licht van het uitgebreid toegelichte en onderbouwde verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet volstaat voor het oordeel dat [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] een persoonlijk ernstig verwijt ervan valt te maken dat [geïntimeerde 3] haar verplichtingen uit de leenovereenkomst niet (volledig) is nagekomen. [appellante] heeft dus niet aan haar stelplicht voldaan. De vorderingen van [appellante] zijn daarom ook op de subsidiaire grondslag niet toewijsbaar.
8.23.
Het bewijsaanbod van [appellante] passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
Feiten
8.24.
De grieven I, II en III gaan over feiten die de rechtbank heeft vastgesteld.
8.25.
De grieven kunnen, indien gegrond, geen verandering brengen in het oordeel van het hof dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn. Het hof de grieven daarom niet verder te bespreken.
Slot
8.26.
Het hof stelt ten overvloede vast dat er geen grieven zijn gericht tegen het bestreden vonnis, voor zover dit vonnis de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 3] betreft.
8.27.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
8.28.
De proceskosten van het principaal hoger beroep komen ten laste van [appellante] , omdat zij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als volgt vast:
- griffierecht € 1.684,00
- salaris advocaat
€ 3.342,00(tarief II, 3 punten)
totaal € 5.026,00
In incidenteel hoger beroep
8.29.
De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld om mee te werken aan het opheffen van conservatoire beslagen die zij ten laste van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] had gelegd. [appellante] heeft aan deze veroordeling voldaan en vervolgens opnieuw beslag gelegd op een onroerende zaak van [geïntimeerde 2] , aan de [adres] te [postcode] [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] . Met het incidenteel hoger beroep willen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bewerkstelligen dat dit beslag worden opgeheven en dat het [appellante] wordt verboden om opnieuw beslag te leggen.
8.30.
Het oordeel van het hof dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn, brengt mee dat het beslag, dat immers strekt tot verhaal van deze vorderingen, moet worden opgeheven. Het hof zal het beslag zelf opheffen, zoals voorzien in art. 705 leden 1 en 3 Rv in verbinding met art. 438 lid 3 Rv. Dit sluit aan bij wat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met hun vordering beogen, maar is doelmatiger. Zij zijn dan niet afhankelijk van de medewerking van [appellante] .
8.31.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben er verder belang bij dat [appellante] niet opnieuw beslagen zal leggen. Met het opnieuw leggen van beslagen frustreert [appellante] in wezen het opheffen van beslagen. Dat is onrechtmatig jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Het hof acht onder deze omstandigheden het opleggen van een verbod gerechtvaardigd. Het verbod is beperkt tot het leggen van beslag tot verhaal van de vorderingen waarover in deze procedure een oordeel is gegeven.
8.32.
De slotsom is dat de in incidenteel hoger beroep geformuleerde eis moet worden toegewezen, zoals hiervóór is vermeld.
8.33.
De proceskosten van het incidenteel hoger beroep komen ten laste van [appellante] , omdat zij in het ongelijk is gesteld. De werkzaamheden in het incidenteel hoger beroep zijn beperkt gebleven tot de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en rechtvaardigen daarom geen hogere vergoeding dan een halve punt van het toepasselijke tarief. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarom vast op
€ 557,00.

9.De uitspraak

Het hof:
in principaal hoger beroep
9.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis
9.2.
wijst af de in hoger beroep vermeerderde eis van [appellante] ;
9.3.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vastgesteld op € 5.026,00 tot heden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag van betaling;
in incidenteel hoger beroep
9.4.
heft op het conservatoir beslag dat [appellante] ten laste van [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] heeft laten leggen op de onroerende zaak aan de [adres] te [postcode] [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] ;
9.5.
verbiedt [appellante] om tot verhaal van de vorderingen waarover het hof in deze procedure een oordeel heeft gegeven, opnieuw beslag te laten leggen op enig goed dat behoort tot het vermogen van [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] ;
9.6.
wijst af hetgeen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hoger beroep meer of anders hebben gevorderd dan in dit arrest is toegewezen;
9.7.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vastgesteld op € 557,00 tot heden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag van betaling;
verder in principaal en incidenteel hoger beroep
9.8.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, S.C.H. Molin en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 september 2021.
griffier rolraadsheer