ECLI:NL:GHSHE:2021:2892

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.213.472_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van nalatenschap op deelgenoten en verdeling nalatenschap

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van de nalatenschap van de ouders van appellant, heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2021 uitspraak gedaan. Appellant, die beheerswerkzaamheden heeft verricht voor de onroerende zaken van zijn overleden ouders, vordert een vergoeding voor deze werkzaamheden. Geïntimeerden, de zussen van appellant, verzoeken om de benoeming van een andere notaris voor de verdeling van de nalatenschap. Het hof heeft de vordering van appellant gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelt dat de zussen hun medewerking moeten verlenen aan de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de zussen de nalatenschap van hun moeder zuiver hebben aanvaard, en dat de akte waarin zij de nalatenschap verwerpen nietig is. Het hof heeft de vorderingen van appellant met betrekking tot de beheerskosten en andere uitgaven beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen. De zaak is aangehouden voor verdere afhandeling van de verdeling van de nalatenschap, waarbij de rol van de notaris cruciaal is. Het hof heeft de zaak naar de rol van 19 oktober 2021 verwezen voor verdere stappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.472/03
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C. Verfuurden te Eindhoven (voorheen mr. A.L.W.G. Houtakkers te Maastricht),
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna respectievelijk aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. A. Schmidt te Herten,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 augustus 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/208677 HA ZA 15-401 gewezen vonnis van 30 november 2016.

5.Het verloop van de procedure

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 augustus 2018 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • een brief van mr. Houtakkers van 28 januari 2019 met een bijlage (bijlage 1);
  • een brief van mr. Houtakkers van 12 februari 2019 met de producties 24 t/m 27;
  • een brief van mr. Schmidt van 28 februari 2019 met twee bijlagen (bijlagen 1 en 2);
  • de comparitie van partijen gehouden op 28 februari 2019, waarbij partijen voornoemde producties en bijlagen in het geding hebben gebracht;
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 februari 2019;
  • het ambtshalve royement van de procedure op de rolzitting van 2 juli 2019;
  • een akte uitlaten voortgang van mr. Verfuurden, ingekomen ter griffie op 23 juli 2020, met het verzoek om de procedure te hervatten na mediation;
  • de wijziging van de procesvertegenwoordiger van [appellant] op de rolzitting van 11 augustus 2020 (mr. Verfuurden in plaats van mr. Houtakkers);
  • de akte van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 25 augustus 2020 met de producties 21 t/m 23;
  • de antwoordakte van [appellant] van 29 september 2020.
5.2
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
5.3
Het hof verwerpt het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het geding gebrachte producties 21 t/m 23. De aard en de omvang van die producties vormden naar het oordeel van het hof voor [appellant] klaarblijkelijk geen beletsel om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop in zijn antwoordakte adequaat te reageren.
5.4
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken zoals genoemd in het tussenarrest en in aanvulling daarop de twee dagvaardingen in hoger beroep (één voor [geïntimeerde 1] en één voor [geïntimeerde 2] ) en een akte depot van [appellant] van 21 juli 2017 (ordners met inhoud, zeven klappers), en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Inleiding
6.1
Deze zaak gaat om de nalatenschappen van de vader en moeder van [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . [appellant] maakt aanspraak op een vergoeding voor beheerswerkzaamheden die hij voor de panden van vader en moeder heeft verricht en de kosten die hij daarvoor heeft gemaakt. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , zijn zussen, verzoeken de benoeming van een andere notaris tegenover wie de verdeling van de nalatenschap kan plaatsvinden. Het hof zal de vordering van [appellant] met betrekking tot de door hem gevorderde vergoeding voor de beheerswerkzaamheden gedeeltelijk toewijzen en zal partijen, gelet op de concrete ontwikkelingen die zich na de zitting in hoger beroep hebben voorgedaan, in de gelegenheid stellen om de verdeling alsnog tegenover de door de rechtbank benoemde notaris tot stand te brengen.
In principaal en incidenteel hoger beroep
6.2.1
De rechtbank heeft in het vonnis van 30 november 2016 onder 2 vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank gestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
6.2.2
[appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn kinderen van [vader] (hierna: vader) en [moeder] (hierna: moeder). Vader en moeder waren gehuwd. Vader is overleden op [datum] 2001 en moeder is overleden op [datum] 2011.
6.2.3
Moeder heeft, na herroeping van haar eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, bij testament van 12 april 1974 laatstelijk over haar nalatenschap beschikt. Dit testament, waarin een uitsluitingsclausule is opgenomen, bevat, voor het geval moeder ná vader zou overlijden, ten gunste van [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een verticale ouderlijke boedelverdeling (art. 4:1167 BW oud).
6.2.4
Tot de nalatenschappen van vader en moeder behoren panden. Door de verticale ouderlijke boedelverdeling zijn de volgende panden toebedeeld aan [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] :
- aan [appellant] : de onroerende zaak te [plaats 1] , nu gemeente [gemeente 1] , (destijds) kadastraal bekend gemeente [plaats 1] , sectie [sectieletter 1] nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2] ;
- aan [geïntimeerde 1] : de onroerende zaken te [plaats 2] aan de [straatnaam] [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en [huisnummer 3] , (destijds) kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] , sectie [sectieletter 2] nummer [sectienummer 3] ; en
- aan [geïntimeerde 2] : de onroerende zaken te [plaats 2] , [straatnaam] [huisnummer 4] en [huisnummer 5] , (destijds) kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] , sectie [sectieletter 2] nummers [sectienummer 4] en [sectienummer 5] .
Het pand aan de [straatnaam] , kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] sectie [sectieletter 2] nummer [sectienummer 6] is niet betrokken in de ouderlijke boedelverdeling, als gevolg waarvan dit pand gemeenschappelijk eigendom is van [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
6.2.5
De toedeling heeft plaatsgevonden onder de verplichting aan ieder van de kinderen om binnen een half jaar na het overlijden van moeder aan de andere kinderen in contanten het bedrag uit te keren waarmee de aan ieder toegedeelde onroerende zaken ieders aandeel daarin in waarde mocht overtreffen. Aan ieder van de kinderen is een vordering toebedeeld die voortvloeit uit deze respectievelijke verplichtingen.
6.2.6
Om de omvang van de overbedelingsuitkeringen vast te stellen dienen de kinderen de onroerende zaken in onderling overleg te waarderen, waarbij de datum van overlijden van de moeder als peildatum voor de waardering heeft te gelden.
6.2.7
Hiernaast behoren onder andere tot de nalatenschappen de inboedel van de voormalige ouderlijke woning aan de [adres] te [plaats 1] en de sieraden van moeder.
6.2.8
Moeder heeft geen executeur benoemd die na het openvallen van de nalatenschap zorg dient te dragen voor de afwikkeling daarvan.
6.2.9
[appellant] beheerde de tot de nalatenschappen behorende panden vanaf 1998, dus al vóór het overlijden van vader en moeder. Na hun overlijden heeft [appellant] dat beheer voortgezet.
6.2.10
[appellant] en moeder hebben een overeenkomst van 6 april 2002 ondertekend, waarin zij zijn overeengekomen:

Hierbij verklaart[hof: moeder]
dat[hof: [appellant] ]
voor het uitvoeren van de normale werkzaamheden voor de verhuurde/te verhuren panden in [plaats 2] per maand een tegemoetkoming ontvangt van 20 % van de per maand te ontvangen huur van de panden.
Deze uitbetaling dient te starten zodra de financiën dit toelaten. De vergoeding geldt voor de periode vanaf 01-01-2000 toen hij officieel volledig met het uitvoeren van de werkzaamheden gestart is tot aan het moment dat hij deze werkzaamheden niet meer uitvoert.
Voor de verbouwingswerkzaamheden van het pand (…) is een aparte regeling getroffen die inhoudt:
[straatnaam] [huisnummer 5] vast bedrag fl. 25.000,- (…)”.
6.2.11
Medio januari 2015 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in kort geding gedagvaard. Hij heeft onder andere gevorderd dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zou veroordelen om mee te werken aan het opstellen en ondertekenen van een verklaring van erfrecht die inhoudt dat niet alleen [appellant] , maar ook [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] erfgenamen zijn in de nalatenschap van hun moeder en dat zij die nalatenschap zuiver hebben aanvaard.
6.2.12
In een akte, opgemaakt door de griffier van de rechtbank Limburg, van 5 februari 2015 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de nalatenschap van de moeder verworpen.
6.2.13
In een vonnis van 25 juni 2015, gewezen onder zaaknummer C/03/200893 / KG ZA 15-3, heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.
De procedure bij de rechtbank
6.3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, na vermeerdering van eis, (in conventie) gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van moeder de beslissingen neemt zoals door hem in het petitum van de dagvaarding en de akte vermeerdering van eis geformuleerd, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de beslagkosten.
6.3.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben (in reconventie) gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde 1] van € 257.756,86, te vermeerderen met een rentepercentage van 6% vanaf 1 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, en tot betaling aan [geïntimeerde 2] van € 232.376,39, eveneens te vermeerderen met een rentepercentage van 6% vanaf 1 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
6.3.3
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben daarnaast voorwaardelijk, voor het geval geoordeeld zou worden dat zij of één van hen de nalatenschap van de moeder zuiver heeft aanvaard, gevorderd om te bepalen dat [appellant] binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom, deugdelijk rekening en verantwoording dient af te leggen over de beheers- en beschikkingsdaden die hij ten aanzien van de nalatenschappen van moeder en vader heeft uitgevoerd over de periode vanaf 5 april 2011 tot aan de dag der dagvaarding en over de beheers- en beschikkingsdaden die hij ten aanzien van de nalatenschap van vader heeft uitgevoerd over de periode vanaf 29 mei 2001 tot 5 april 2011. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gevorderd om [appellant] te veroordelen in de proces- en nakosten.
6.4
In het vonnis van 21 augustus 2018 heeft de rechtbank, verkort weergegeven (in conventie en reconventie):
- onder
rov. 5.1 t/m 5.3: voor recht verklaard dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de nalatenschap van moeder zuiver hebben aanvaard, dat de akte waarin namens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is verklaard dat zij de nalatenschap van moeder verwerpen nietig is en dus geen rechtskracht toekomt en dat [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , als gevolg van de zuivere aanvaarding van de nalatenschap en krachtens de in het testament opgenomen ouderlijke boedelverdeling eigenaar zijn van de daarbij aan ieder van hen toegedeelde onroerende zaken, zodat:
- [appellant] eigenaar is van de onroerende zaak met verdere opstallen, een en ander met ondergrond en tuin, staande en gelegen te [plaats 1] , thans gemeente [gemeente 1] , (destijds) kadastraal bekend gemeente [plaats 1] , sectie [sectieletter 1] nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2] ,
- [geïntimeerde 1] eigenaar is van de onroerende zaken met ondergrond en erf, staande en gelegen te [plaats 2] aan de [straatnaam] [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en [huisnummer 3] , (destijds) kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] , sectie [sectieletter 2] nummer [sectienummer 3] , inclusief uitrit,
- [geïntimeerde 2] eigenaar is van de onroerende zaken met ondergrond en erf, staande en gelegen te [plaats 2] , [straatnaam] [huisnummer 4] en [huisnummer 5] , (destijds) kadastraal bekend gemeente [plaats 2] , sectie [sectieletter 2] respectievelijk nummer [sectienummer 4] en [sectienummer 5] .
De rechtbank heeft verder:
- onder
rov. 5.4: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bevolen om samen met [appellant] over te gaan tot uitvoering van de ouderlijke boedelverdeling, in die zin dat zij overgaan tot vaststelling van de overbedelingsvorderingen die (eventueel) voortvloeien uit de door de moeder bij testament vastgestelde verdeling van de onroerende zaken en bevolen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun medewerking dienen te verlenen aan het opstellen van een verklaring van erfrecht op straffe van een dwangsom; en
- onder
rov. 5.5: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bevolen om samen met [appellant] over te gaan tot verdeling van de nalatenschap met uitzondering van de tot de nalatenschap behorende vermogensbestanddelen waarop de ouderlijke boedelverdeling betrekking heeft; en
-
rov. 5.5.1: heeft, alleen voor het geval partijen geen overeenstemming hierover bereiken, mr. [notaris 1] , notaris te Sittard , of diens waarnemer of opvolger, benoemd tot notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden, en
-
rov. 5.5.2: heeft mr. [notaris 2] , notaris te Sittard , tot onzijdig persoon benoemd om [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] bij de verdeling te vertegenwoordigen, indien zij zou weigeren of in gebreke zou blijven voor de notaris te verschijnen of medewerking aan de verdeling te verlenen.
Het vonnis is, behalve de onder rov. 5.1 t/m 5.3 uitgesproken verklaringen voor recht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
De procedure in hoger beroep
6.5.1
[appellant] heeft (in principaal hoger beroep) één grief aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover het vonnis de door hem gevorderde beheerskosten betreft en gevorderd om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat hij een vordering heeft op de nalatenschap van € 206.385,31;
2. te verklaren voor recht dat hij een vordering heeft op [geïntimeerde 1] van € 116.369,10 en een vordering op [geïntimeerde 2] van € 116.369,10;
althans in alle gevallen een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag; en
3. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de onder 2 genoemde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen da de datum van betekening van de appeldagvaarding;
met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de proceskosten in beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.5.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Zij hebben (in incidenteel hoger beroep) twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het beroepen vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties. Het hof begrijpt de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zo dat zij vernietiging van het beroepen vonnis vorderen voor zover de rechtbank mr. [notaris 1] tot notaris heeft benoemd ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden (rov. 5.5.1 van het beroepen vonnis) en de proceskosten heeft gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen (rov. 5.7 van het beroepen vonnis).
Omvang van het hoger beroep
6.6.1
Partijen hebben geen grief gericht tegen de verklaringen voor recht en de veroordelingen onder rov. 5.1 t/m 5.5 en de benoeming van mr. [notaris 2] onder rov. 5.5.2. van het beroepen vonnis. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in hoger beroep toegelicht dat zij zich niet (meer) verzetten tegen de vaststelling van de rechtbank dat zij de nalatenschap van moeder zuiver hebben aanvaard. Het hof begrijpt de omvang van het hoger beroep daarom zo, en zo hebben ook partijen de omvang van het hoger beroep begrepen, dat de verklaringen voor recht en de veroordelingen onder rov. 5.1 t/m 5.5 en rov. 5.5.2 niet worden bestreden.
6.6.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] in hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.6.3
De geschillen die partijen in hoger beroep hebben voorgelegd hebben betrekking op het volgende:
- de beheerskosten en overige kosten (de grief van [appellant] in principaal hoger beroep);
- de benoeming van de notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden (grief I van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in incidenteel hoger beroep);
- de proceskostenveroordeling (grief II van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in incidenteel hoger beroep).
De beheerskosten en overige kosten
6.7.1
De grief van [appellant] richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering om vast te stellen dat hij een vordering heeft op de nalatenschap uit hoofde van de door hem gemaakte beheers- en overige kosten (rov. 4.8 van het beroepen vonnis). [appellant] heeft zijn vordering in hoger beroep gewijzigd en vordert het hof, samengevat, te verklaren voor recht dat hij een vordering heeft:
a. a) op de nalatenschap van € 206.385,31;
b) op zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] van € 116.369,10.
Ad a) Volgens [appellant] heeft hij een vordering op de nalatenschap van € 206.385,31 (art. 4:7 BW). Uit de toelichting op de grief van [appellant] (mvg onder 67) en de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het geding gebrachte berekening (mva prod. 20) volgt dat dit bedrag bestaat uit:
- beheerskosten 20% (vóór overlijden) € 134.240,80
- kosten project € 11.344,51
- marktconforme beloning (vóór overlijden) € 60.800,00.
In totaal is dit een bedrag van € 206.385,31.
Ad b) Volgens [appellant] heeft hij een vordering op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] uit hoofde van de door hem verrichte beheerswerkzaamheden voor de panden waarvan hij de kosten heeft gedragen (art. 3:170 en 3:172 BW). Uit de toelichting op de grief van [appellant] (mvg onder 68) en de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het geding gebrachte berekening (mva prod. 20) volgt dat het gaat om:
- beheerskosten 20% (na overlijden) € 46.636,08
- autokosten € 11.900,00
- marktconforme beloning (na overlijden) € 49.640,00
- privébetalingen € 34.545,89.
In totaal is dit een bedrag van € 142.721,97. Volgens [appellant] dienen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hieraan ieder voor 1/3 deel bij te dragen, zodat hij een vordering op ieder van hen heeft van € 47.570,00.
6.7.2
Het hof is van oordeel dat de vordering van [appellant] gedeeltelijk kan worden toegewezen, namelijk:
ad a) voor wat betreft de vordering op de nalatenschap tot:
- de beheerskosten van 20%, dat is een bedrag van € 134.240,
67in plaats van
80; en
- de ‘kosten project’ van € 11.344,51, en
ad b) voor wat betreft de vordering op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ten aanzien van ieder tot:
- de beheerskosten van 5%, dat is ten aanzien van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ieder € 3.886,51.
6.7.3
Het hof licht dat hierna toe, waarbij eerst het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wordt besproken dat [appellant] geen beheerswerkzaamheden zou hebben verricht, althans dat bij hen het vermoeden bestaat dat [appellant] daarvoor al een vergoeding heeft ontvangen.
De door [appellant] verrichtte beheerswerkzaamheden
6.8.1
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben betoogd dat [appellant] geen beheerswerkzaamheden heeft uitgevoerd, althans niet in die omvang die hij hen tracht voor te houden. Het hof verwerpt dit verweer.
6.8.2
[appellant] heeft tijdens de comparitie in hoger beroep, samengevat, toegelicht dat hij alles heeft gedaan wat enigszins met beheer te maken heeft, van het onderhoud van de panden tot de contracten met huurders, de gemeente en makelaars en hij heeft er bijvoorbeeld ook voor gezorgd dat een nieuwe riolering werd aangelegd. Volgens [appellant] heeft hij de eerste beheerswerkzaamheden op verzoek van vader in 1998 verricht, toen heeft hij een pand opgeknapt. Volgens [appellant] kreeg hij in 2001, vlak voor het overlijden van vader, toen vader er minder goed aan toe was, de vraag of hij voor moeder kon zorgen en alle overige zaken op zich kon nemen. [appellant] heeft dat gedaan, mede omdat hij redelijk dicht bij zijn ouders woonde. Hij verrichtte voor die tijd personeelswerk, maar is op een gegeven moment ziek geworden en werd afgekeurd. Hij is een makelaarsopleiding gaan volgen om meer te weten te komen over beheer. Hij heeft tot het moment van de sleuteloverdracht bij de notaris (in 2017) het beheer van de panden gedaan aldus [appellant] .
6.8.3
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben erkend dat [appellant] het beheer al voor het overlijden van moeder in handen had, dat hij vele verbouwingen aan de panden heeft laten doorvoeren, dat hij beslissingen heeft genomen over uitgaven en huurovereenkomsten is aangegaan.
6.8.4
Volgens [appellant] heeft hij op enig moment in 2014 het beheer willen neerleggen en zouden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zoeken naar een derde die het beheer wilde overnemen, maar zijn zij daarin niet geslaagd, zodat hij het beheer noodgedwongen heeft voortgezet. [geïntimeerde 1] heeft tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat vervolgens de verwerping van de nalatenschap van moeder in 2015 aan de orde kwam. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben zij na de verwerping van de nalatenschap gevraagd of [appellant] het beheer weer op zich kon nemen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben erkend dat zij het beheer pas vanaf de sleuteloverdracht in 2017 permanent en tot op heden van [appellant] hebben overgenomen.
6.8.5
Uit het voorgaande volgt genoegzaam dat [appellant] vanaf 2001 tot en met 2017 beheerswerkzaamheden heeft verricht, zoals (administratieve) werkzaamheden met betrekking tot de verhuur, het onderhoud en de renovatie van de panden.
Het vermoeden van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat [appellant] al een vergoeding heeft ontvangen
6.9.1
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben verder betoogd dat zij het vermoeden hebben dat [appellant] al een tegemoetkoming voor de beheerswerkzaamheden heeft ontvangen. Dit vermoeden baseren zij in de eerste plaats op de omstandigheid dat de vergoeding van 20% moest worden afgerekend over de huurinkomsten die telkens zijn ontvangen, zodat er steeds voldoende middelen waren om de vergoeding aan [appellant] te voldoen. Zij baseren hun vermoeden in de tweede plaats op een reconstructie van de bankafschriften door registeraccountant [registeraccountant] , die in brief van 5 augustus 2020 zijn conclusies met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft gedeeld (productie 21 bij de laatste akte van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ). Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] blijkt hieruit dat in de periode van 2001 tot en met april 2011 sprake was van kasopnames van in totaal € 283.827,26. Moeder pinde niet en [appellant] had een volmacht om over de bankrekening en de pinpas te beschikken, zodat moet worden aangenomen dat deze opnames ten gunste van [appellant] zijn gekomen, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
6.9.2
[appellant] heeft dit weersproken. Volgens [appellant] zou hij op grond van de overeenkomst met moeder van 6 april 2002 voor zijn werkzaamheden een tegemoetkoming ontvangen zodra de financiën dit toelieten. [appellant] heeft geen beheersvergoeding ontvangen in verband met de financiële situatie van moeder. Er was geen ruimte voor betaling van de beheersvergoeding door moeder, onder meer vanwege de schenkingen die hij, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ontvingen en door de hoge onderhoudskosten van de panden, aldus [appellant] .
6.9.3
[appellant] heeft tijdens de comparitie in hoger beroep toegelicht dat de panden tot 2005 een goede investering waren en dat het daarna duidelijk minder werd. Hij heeft in 2005, 2006 en 2007 gesprekken gevoerd met een accountant en notaris en een overzicht gemaakt van kosten om de oude panden (deels uit 1938 en 1948) niet te laten verloederen en in goede staat te houden. Vader kon uitstekend aan huurders komen, maar in 2007 en 2008 speelde de economische tegenwind op en werd een nieuw winkelcentrum gebouwd op twee kilometer afstand. Sinds 2008 zijn de eisen van huurders veranderd, waardoor meer kosten bij de eigenaren komen te liggen. Het klopt niet dat hij al 20% heeft ontvangen uit de huuropbrengsten van de woning, hij heeft nooit een cent ontvangen, aldus - nog steeds - [appellant] .
6.9.4
[appellant] heeft ter ondersteuning van zijn betoog verwezen naar twee brieven:
- een brief van [medewerker bedrijfsadviesbureau] van [bedrijfsadviesbureau] Bedrijfsadviesbureau van 8 december 2004 aan [geïntimeerde 1] , waarin [medewerker bedrijfsadviesbureau] schrijft over een tekort aan liquide middelen in 2004 van € 76.740,00 en in 2005 van € 95.540,00 dat deels uit de huurinkomsten gefinancierd kon worden en waarin hij schrijft dat [appellant] voor zijn werk een beheersvergoeding moet krijgen; en
- een brief van notaris [notaris 3] van 25 januari 2005 aan [appellant] , waarin de notaris schrijft hij met moeder heeft gesproken over de financiële problemen, over haar voorstel om daarom tot overdracht van de panden aan de kinderen over te gaan en over haar voorstel om aan [appellant] voor de afgelopen jaren gedane werkzaamheden een vergoeding te geven.
6.9.5
Daarbij komt dat sprake is van de volgende feiten en omstandigheden, waarover tussen partijen geen geschil bestaat:
- [geïntimeerde 1] heeft op 15 april 2001 een bedrag van € 18.151,21 aan vader en moeder geleend tegen een rente van 6% per jaar;
- [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben eind 2010 ieder een bedrag van € 17.235,40 aan moeder geleend zodat moeder aan haar verplichting tot betaling van rente over haar schenkingen aan hen tot en met 2010 kon voldoen (fiscale redenen);
- moeder had een rekening-courant bij de Rabobank met een kredietmaximum van € 226.890,00 (fl. 500.000,00). Moeder heeft dit krediet in de periode vanaf 2001 tot 5 april 2011 steeds nagenoeg maximaal benut, het saldo op de betreffende bankrekening was op 2 januari 2001 € 214.661,00 negatief en op 31 december 2010 € 218.812,13 negatief.
6.9.6
Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van het standpunt van [appellant] en de tussen partijen vaststaande feiten en omstandigheden, wordt het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , dat vanaf 2002 steeds voldoende middelen aanwezig waren om een vergoeding voor de beheerswerkzaamheden aan [appellant] te voldoen, verworpen als zijnde onvoldoende onderbouwd.
6.9.7
Met betrekking tot de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemde kasopnames van € 283.827,26 heeft [appellant] erkend dat hij geld heeft opgenomen van de bankrekening van moeder, maar hij heeft gemotiveerd betwist dat deze bedragen ten gunste van hem zijn gekomen. Hij heeft kasopnames gedaan om bijvoorbeeld de kosten van werklieden, die hij uit eigen zak voorschoot, door moeder aan hem te laten terugbetalen. De werkbriefjes van de werklieden bevinden zich volgens [appellant] in de door hem in het geding gebrachte administratie, maar de administratie is nu niet meer sluitend. Volgens [appellant] zijn werkbriefjes en rekeningen van materialen ontvreemd door [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] of hun familieleden nadat zij de administratie twee keer, zonder medeweten van [appellant] , ter inzage hebben meegenomen. Mede door het ontbreken van deze briefjes wordt door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de onterechte conclusie getrokken dat bedragen van de kasopnames aan hem zijn toegekomen, aldus [appellant] .
6.9.8
Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] deze verklaring van [appellant] niet geloven kan zo zijn, maar dat leidt niet tot de conclusie dat hun verweer slaagt. Gelet op het betoog van [appellant] en de door hem in het geding gebrachte administratie had het op de weg van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gelegen om aan te geven welke kasopnames in de periode van 2001 tot en met april 2011 volgens hen ten gunste van [appellant] zijn gekomen. Dat hebben zij niet gedaan, zij hebben alle kasopnames bij elkaar opgeteld en aangenomen dat het bedrag van in totaal € 283.827,26 ten gunste van [appellant] is gekomen. Hierin kunnen zij niet worden gevolgd. Verder is ook het volgende van belang.
6.9.9
[appellant] heeft naar voren gebracht dat moeder zelf bepaalde wat met haar geld gebeurde. Gesteld noch gebleken is dat moeder tijdens haar leven wilsonbekwaam was of op een andere manier beperkt was om haar financiën te voeren en/of op enig moment om rekening en verantwoording aan [appellant] heeft gevraagd met betrekking tot het beheer van de panden en/of de kasopnames. Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat moeder steeds in staat was om de handelingen van [appellant] te overzien en dat zij zijn handelingen heeft goedgekeurd.
Alles wat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verder nog hebben aangevoerd, zoals de omstandigheid dat moeder in 2001 89 jaar was, geen kennis van financiële zaken had en uit haar aangiften voor de inkomstenbelasting niet blijkt van een schuld aan [appellant] , leidt in de geven omstandigheden niet tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] of tot verrekening van enig bedrag.
6.9.10
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben met betrekking tot de kasopnames geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, althans geen bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Bewijslevering is niet aan de orde.
6.9.11
Het hof zal hierna de vorderingen van [appellant] bespreken zoals in rov. 6.7.1 genoemd onder a (tot overlijden van moeder) en onder b (vanaf overlijden van moeder).
Ad a) de vordering tot het overlijden van moeder
6.10.1
De vordering van [appellant] tot het overlijden van moeder ziet op het volgende:
- beheerskosten 20% (vóór overlijden) € 134.240,80
- kosten project € 11.344,51
- marktconforme beloning (vóór overlijden) € 60.800,00.
Beheerskosten 20%
6.10.2
Moeder en [appellant] zijn in de overeenkomst van 6 april 2002 overeengekomen dat [appellant] vanaf 1 januari 2000 voor het uitvoeren van de normale werkzaamheden voor de verhuurde/te verhuren panden in [plaats 2] een tegemoetkoming zou ontvangen van 20% van de per maand te ontvangen huur, zodra de financiën dit toelieten.
6.10.3
Volgens [appellant] is in de periode vanaf 2001 tot 5 april 2011 (de datum van het overlijden van moeder) een bedrag van in totaal € 671.203,33 aan huur ontvangen en heeft hij recht op 20% van dat bedrag, te weten € 134.240,80. [appellant] heeft zijn berekening in hoger beroep onderbouwd met kopieën van afschriften van de bankrekening van moeder bij de Rabobank vanaf 2 januari 2001 tot 5 april 2011 (productie 17, akte van depot). [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben deze berekening niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
6.10.4
Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] volgen uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften en administratie ongerijmdheden met betrekking tot facturen en diverse uitkeringen van de verzekeraar voor (inbraak- en brand)schades aan de panden, maar zij hebben de hoogte van de door [appellant] berekende huurinkomsten van € 671.203,33 niet betwist. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de administratie van [appellant] laten bekijken door registeraccountant [registeraccountant] , maar ook naar aanleiding hiervan hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de hoogte van de door [appellant] berekende huurinkomsten niet betwist (productie 21 bij de laatste akte van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ). Het betoog van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat geen vergoeding verschuldigd is als er geen huurinkomsten zijn is niet relevant, omdat [appellant] bij zijn berekening is uitgegaan van de daadwerkelijk ontvangen huur.
Kosten project
6.10.5
Moeder en [appellant] zijn in de overeenkomst van 6 april 2002 ook overeengekomen dat [appellant] voor de verbouwingswerkzaamheden van het pand aan de [straatnaam] [huisnummer 5] een vast bedrag zou ontvangen van € 11.344,51 (fl. 25 .000,-). [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben dit niet betwist. De enkele omstandigheid dat [appellant] volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] deze vordering niet van nadere stukken heeft voorzien, leidt er niet toe dat deze vordering van [appellant] moet worden afgewezen.
Markconforme beloning
6.10.6
[appellant] vordert tot slot een beloning voor de ‘grotere’ beheerswerkzaamheden van de panden van € 60.800,00 (zijnde 3.040 uren x € 20,00 per uur), zodat hij zowel op [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] een vordering heeft van € 20.226,67. Het hof is van oordeel dat [appellant] deze vordering, gelet op het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , onvoldoende heeft onderbouwd.
6.10.7
Moeder is met [appellant] overeengekomen dat hij voor het uitvoeren van de normale werkzaamheden voor de verhuurde/te verhuren panden een tegemoetkoming zou ontvangen van 20% van de per maand te ontvangen huur. Volgens [appellant] heeft hij grotere beheerswerkzaamheden verricht, maar hij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welke werkzaamheden hij hiermee bedoelt. Vast staat dat [appellant] beheerswerkzaamheden voor panden in de commerciële verhuur heeft verricht, welke panden deels in oude staat waren (uit 1938 en 1948). Zonder nadere toelichting van [appellant] , die hij niet heeft gegeven, kan niet worden vastgesteld dat en in hoeverre hij naast zijn normale beheerswerkzaamheden voor de verhuur deze commerciële, oude panden extra werk heeft gehad. Het moet er daarom voor worden gehouden dat alle door [appellant] uitgevoerde beheerswerkzaamheden ‘normale werkzaamheden’ zijn, waarvoor hij een vergoeding krijgt van 20% van de per maand te ontvangen huur.
6.10.8
Op grond van het voorgaande zal de vordering van [appellant] op de nalatenschap worden toegewezen tot € 134.240,67 (dat is 20% van € 671.203,33) en € 11.344,51. Samen is dit een bedrag van € 145.585,18. Het hof zal hierna in het dictum van dit arrest voor recht verklaren dat [appellant] een vordering heeft op de nalatenschap ter hoogte van dit bedrag.
Ad b) de vordering vanaf het overlijden van moeder
6.11.1
De vordering van [appellant] vanaf het overlijden van moeder ziet op het volgende:
- beheerskosten 20% (na overlijden) € 46.636,08
- autokosten € 11.900,00
- marktconforme beloning (na overlijden) € 49.640,00
- privébetalingen € 34.545,89.
Beheerskosten 20%
6.11.2
Volgens [appellant] zijn de met moeder op 6 april 2002 gesloten overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verplichtingen na haar overlijden overgegaan op haar erfgenamen, dus op [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn daarom verplicht om [appellant] na het overlijden van moeder een vergoeding van 20% van de huuropbrengsten te betalen met betrekking tot zijn beheerswerkzaamheden voor de panden, aldus [appellant] . Het hof volgt [appellant] hierin niet.
6.11.3
In de wet is bepaald dat met het overlijden van erflater de erfgenamen hem of haar van rechtswege opvolgen in de voor overgang vatbare rechten en in zijn of haar bezit en houderschap (art. 4:182 lid 1 BW). Dit betekent dat [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moeder opvolgen in de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst tussen haar en [appellant] van 6 april 2002.
6.11.4
Tussen partijen is niet in geschil dat, op één pand na, alle panden als gevolg van het overlijden van moeder door de verticale ouderlijke boedelverdeling zijn toegevallen aan of [appellant] , of [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] en dat slechts het pand in de [straatnaam] te [plaats 2] (sectie [sectieletter 2] nummer [sectienummer 6] ) nog in de verdeling van de nalatenschapsgemeenschap is betrokken.
[appellant] heeft zijn vordering met betrekking tot de beheerswerkzaamheden berekend over 20% van de huurinkomsten van alle panden, dus niet alleen over het hiervoor bedoelde pand in de [straatnaam] , maar ook over de huurinkomsten van de andere panden die aan hemzelf, [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] waren toegevallen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben terecht naar voren gebracht dat de vergoeding die [appellant] zou toekomen ten aanzien van zijn werkzaamheden voor het pand in de [straatnaam] daarom niet kan worden vastgesteld.
6.11.5
Tussen partijen is echter niet in geschil dat [appellant] na het overlijden van moeder de beheerswerkzaamheden voor alle panden is blijven verrichten. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben onvoldoende onderbouwd aangevoerd dat [appellant] dit niet zonder hun medewerking mocht doen.
6.11.6
Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] trok [appellant] alle zaken met betrekking tot de nalatenschap, meer specifiek de daartoe behorende panden naar zich toe en hield hij hen op afstand, zijn zij nimmer gekend in zaken betreffende de panden, hebben zij [appellant] steeds om inzicht in de situatie gevraagd en hem verzocht om regelmatig overleg te voeren, maar heeft [appellant] dat pertinent nagelaten. Hiertegenover staat dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] volgens [appellant] zelf iedere vorm van overleg onmogelijk hebben gemaakt en dat zij zich destijds op het standpunt stelden dat zij de nalatenschap hadden verworpen en dus geen bemoeienis wilden met de panden, aldus [appellant] . Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op enig moment tegen [appellant] hebben gezegd dat zij het beheer met betrekking tot één of enkele panden van hem wilden overnemen. Hieruit volgt dat het aannemelijk is dat [appellant] ervan uitging dat hij zonder medewerking van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de beheerswerkzaamheden van alle panden kon en op enig moment moest blijven uitvoeren.
6.11.7
Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] met betrekking tot het hiervoor bedoelde pand in de [straatnaam] bevoegd heeft gehandeld als bedoeld in artikel 3:170 lid 1 BW. Daarnaast brengen de redelijkheid en billijkheid die erfgenamen jegens elkaar in acht dienen te nemen mee dat [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de vergoeding voor de beheerswerkzaamheden voor dit pand die [appellant] na het overlijden van moeder heeft verricht gezamenlijk dienen te dragen (art. 3:166 BW).
6.11.8
Voor zover [appellant] beheerswerkzaamheden heeft verricht voor de overige panden, die als gevolg van de verticale ouderlijke boedelverdeling door het overlijden van moeder van rechtswege reeds zijn toegedeeld aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , geldt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ongerechtvaardigd zijn verrijkt door de door [appellant] uitgevoerde beheerswerkzaamheden. [appellant] heeft immers beheerswerkzaamheden ten gunste van hun panden verricht en als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hiervoor niet hoeven te betalen, dan hebben zij zich de uitgaven voor beheerswerkzaamheden bespaard. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn daarom gehouden om het bedrag voor de beheerswerkzaamheden van [appellant] te vergoeden (art. 6:212 BW).
6.11.9
Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zou een vergoeding voor de beheerswerkzaamheden door een professionele beheerder hooguit 5% van de daadwerkelijk gerealiseerde jaarhuur voor de beheerswerkzaamheden zijn. [appellant] heeft dit niet betwist. De gerealiseerde jaarhuur bedraagt volgens [appellant] in de periode van 5 april 2011 tot en met 2016 in totaal € 233.190,42. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor in rov. 6.10.3 en 6.10.4 is overwogen en overweegt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ook met betrekking tot de periode van 5 april 2011 tot en met 2016 de hoogte van de door [appellant] berekende huurinkomsten niet, althans onvoldoende hebben betwist.
6.11.10
De vordering van [appellant] met betrekking tot de vergoeding van de beheerskosten na het overlijden van moeder kan ten aanzien van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kan dan ook voor ieder van hen worden toegewezen tot een bedrag van € 3.886,51 (dat is voor [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ieder 1/3 deel van 5% van € 233.190,42), te vermeerderen met de onweersproken gevorderde wettelijke rente zoals hierna in het dictum te noemen. [appellant] heeft de gevorderde hoofdelijke verbondenheid van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet onderbouwd. De gevorderde hoofdelijke veroordeling zal daarom worden afgewezen.
6.11.11
De vordering van [appellant] met betrekking tot de autokosten van € 11.900,00, een marktconforme beloning na overlijden van € 49.640,00 en privébetalingen van € 34.545,89 zal worden afgewezen.
Autokosten
6.11.12
Ten aanzien van de autokosten heeft [appellant] naar voren gebracht dat hij die heeft moeten maken om de beheerswerkzaamheden te verrichten. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben terecht naar voren gebracht dat [appellant] niet heeft toegelicht waarom zij de autokosten zouden moeten vergoeden. Zonder nadere toelichting van [appellant] , die hij niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat hij naast de vergoeding voor de beheerswerkzaamheden van 5% van de huurinkomsten een aanvullende vergoeding dient te ontvangen voor de door hem gestelde autokosten.
Marktconforme beloning
6.11.13
Hetzelfde geldt voor de door [appellant] gevorderde marktconforme beloning. Hetgeen het hof hiervoor onder rov. 6.10.7 heeft overwogen en beslist, geldt ook voor de door [appellant] vanaf het overlijden van moeder gevorderde marktconforme beloning. Gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt welke grotere beheerswerkzaamheden hij voor de panden heeft verricht waarvoor hij, naast een vergoeding van 5% van de huurinkomsten, een aanvullende vergoeding zou moeten krijgen.
Privébetalingen
6.11.14
Ten aanzien van de privébetalingen heeft [appellant] betoogd dat hij in de periode vanaf 2011 tot en met 2016 ten behoeve van de panden, wegens het ontbreken van voldoende liquide middelen op de ervenrekening, een bedrag van € 34.545,89 uit zijn eigen gelden heeft voldaan. Deze uitgaven hebben volgens [appellant] betrekking op water- en brandschades, renovaties en huurperikelen. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] een overzicht opgesteld waaruit volgens hem zijn vordering op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voortvloeit (mvg productie 19).
6.11.15
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gemotiveerd betwist dat [appellant] privébetalingen van € 34.545,89 heeft gedaan ten behoeve van de panden. De door [appellant] genoemde uitgaven zijn niet gemaakt ten behoeve van de panden en voor zover dat wel zo zou zijn, zijn deze uitgaven al vergoed. [appellant] vordert bijvoorbeeld in 2012 betaling van een factuur van Kersten uit 2010, terwijl diezelfde factuur in 2010 van de bankrekening van moeder is voldaan (mva productie 12). Verder heeft moeder diverse uitkeringen van haar verzekeraar ontvangen voor (inbraak- en brand)schades aan de panden voor een bedrag van in totaal € 84.000,00. Als de door [appellant] genoemde uitgaven in verband met schades al juist zouden zijn, dan zijn deze hierdoor gedekt. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben uit de door [appellant] in het geding gebrachte bankafschriften afgeleid dat in de periode vanaf april 2011 tot en met 31 december 2016 een bedrag van bijna € 98.000,00 van de ervenrekening is overgeboekt naar bankrekening(en) ten name van [appellant] en dat [appellant] privébetalingen van nagenoeg € 10.000,00 ten laste van de ervenrekening heeft gebracht, waaronder bijvoorbeeld de door [appellant] betaalde facturen voor zijn eigen loods. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beschikken verder over een factuur van december 2016 waarin staat dat een thermostaatkraan en expansievaten zijn gebruikt in het pand aan de [straatnaam] [huisnummer 2] en [huisnummer 2a] in [plaats 2] , maar in die woning en in de andere panden in [plaats 2] zijn geen thermostaatkranen en expansievaten aangetroffen. [appellant] heeft verder ten laste van de bankrekening van moeder of de nalatenschap kosten voor zijn eigen loods en de verbouwingskosten van een badkamer ter hoogte van ruim € 14.000,00 in rekening gebracht, terwijl in de tot de nalatenschap behorende panden geen badkamer van die waarde is geplaatst. Tot slot volgt uit de door [appellant] overgelegde stukken dat de door [appellant] gestelde privébetalingen deels contante betalingen betreft en gesteld noch gebleken is dat [appellant] deze uit zijn eigen middelen heeft voldaan. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dient de vordering van [appellant] met betrekking tot de privébetalingen daarom te worden afgewezen.
6.11.16
Het hof is van oordeel dat [appellant] , gelet op dit gemotiveerde verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , zijn stelling dat hij na het overlijden van moeder ten behoeve van de panden privébetalingen ter hoogte van € 34.545,89 heeft gedaan, onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. In het overzicht van [appellant] waarnaar hij in dit verband verwijst heeft hij niet gespecificeerd op welke panden de door hem gestelde privébetalingen zouden zien. Verder heeft [appellant] heeft niet, althans volstrekt onvoldoende toegelicht waar de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemde uitkeringen van de verzekeraars, overboekingen naar de bankrekening(en) ten name van [appellant] en verbouwingskosten van een badkamer op zien, terwijl dit om aanzienlijke bedragen gaat.
heeft met betrekking tot de privébetalingen geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, althans geen bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Bewijslevering is daarom niet aan de orde. Dit leidt ertoe de vordering van [appellant] met betrekking tot de privébetalingen als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen, zowel op de primair (art. 3:170 en 3:172 BW) als op de subsidiair (art. 6:212 BW) aangevoerde grondslag.
Verjaring en schending klachtplicht
6.12.1
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben een beroep gedaan op verjaring (art. 3:307 lid 1 BW), althans op een schending van de klachtplicht door [appellant] (art. 6:89 BW). Dit beroep slaagt niet.
6.12.2
In art. 3:184 lid 1 BW is bepaald dat ieder van de deelgenoten bij een verdeling kan verlangen dat op het aandeel van een andere deelgenoot wordt toegerekend hetgeen deze aan de gemeenschap schuldig is. Het hof begrijpt dat [appellant] een vordering heeft ingesteld zoals bedoeld in dit artikel. De vordering van [appellant] zoals hiervoor genoemd onder 6.7.1 sub a (tot het overlijden van moeder) betreft immers zijn vordering als deelgenoot in de nalatenschap van moeder, gericht tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als mede-deelgenoten in dezelfde nalatenschap. Volgens [appellant] is de door hem verzochte vergoeding voor zijn beheerswerkzaamheden een schuld van de nalatenschap die in de verdeling dient te worden betrokken en [appellant] hij deze schuld laten vaststellen.
6.12.3
Dit betekent dat het beroep op verjaring van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet slaagt. In art. 3:178 lid 1 BW is bepaald dat iedere deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen en uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren (vgl. HR 27 maart 2015 ECLI:NL:HR:2015:762).
6.12.4
Voor het overige ziet de vordering van [appellant] zoals hiervoor genoemd onder 6.10 sub b op de periode vanaf het overlijden van moeder op [datum] 2011. [appellant] heeft zijn vordering bij akte van 25 november 2015, dus tijdig binnen een periode van vijf jaar, jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ingesteld.
6.12.5
Al zou het voorgaande anders zijn, dan nog geldt het volgende. In art. 3:313 BW is bepaald dat de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd.
6.12.6
Vast staat dat [appellant] en moeder in de overeenkomst van 6 april 2002 zijn overeengekomen dat de aan [appellant] vanaf 1 januari 2000 toekomende tegemoetkoming zou worden uitbetaald zodra de financiën dit zouden toelaten. Volgens [appellant] was er vanwege de financiële situatie van moeder, tijdens haar leven, geen ruimte voor een vergoeding voor zijn beheerswerkzaamheden. Het hof heeft het andersluidende verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , dat steeds voldoende middelen aanwezig waren om een vergoeding aan [appellant] te voldoen, verworpen (zie hiervoor onder 6.9.6).
6.12.7
Dit betekent dat de vordering van [appellant] pas opeisbaar is geworden met aanvang van de dag volgende op de dag waarop moeder is overleden. Nu moeder is overleden op [datum] 2011 en [appellant] binnen de periode van vijf jaar, namelijk op 25 november 2015 zijn vordering jegens [geïntimeerde 1] en [appellant] heeft ingesteld, faalt ook om die reden het beroep op verjaring.
6.12.8
Het hof is van oordeel dat de klachtplicht niet is bedoeld voor de situatie van [appellant] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . [appellant] is immers geen schuldeiser zoals bedoeld in art. 6:89 BW. Los daarvan geldt gelet op al het voorgaande dat niet worden vastgesteld dat [appellant] te laat heeft geklaagd. Ook anderszins is geen sprake van (een vorm van) rechtsverwerking.
6.12.9
De slotsom is dat de grief van [appellant] gedeeltelijk slaagt en dat zijn vordering zal worden toegewezen zoals hierna in het dictum te vermelden.
De benoeming van de notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden
6.13.1
Grief I van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om, alleen voor het geval partijen geen overeenstemming hierover bereiken, mr. [notaris 1] tot notaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden (rov. 5.5.1 van het beroepen vonnis).
6.13.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in de toelichting op hun grief naar voren gebracht dat zij zich ten behoeve van het opmaken van de verklaring van erfrecht al tot mr. [notaris 1] (hierna: notaris [notaris 1] ) hebben gewend. Notaris [notaris 1] heeft de verklaring van erfrecht op 26 januari 2017 verleden en daarbij is tussen partijen discussie ontstaan. Notaris [notaris 1] heeft getracht om tussen partijen te bemiddelen en aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aangegeven zich niet vrij te voelen om partijen ook in het verdelingstraject (eventueel als boedelnotaris) bij te staan. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verzoeken het hof daarom om een onafhankelijke notaris aan te wijzen ten overstaan van wie de verdeling van de nalatenschap kan plaatsvinden. De voorkeur van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gaat uit naar een notaris in de regio Noord-Limburg of Oost-Brabant.
6.13.3
[appellant] refereert zich aan het oordeel van het hof, met dien verstande dat hij verzoekt om een notaris te benoemen die werkzaam is in (de omgeving) Zuid-Limburg omdat de panden gelegen zijn in Zuid-Limburg. Concreet verzoekt hij het hof om notaris mr. [notaris 4] te Maastricht te benoemen (hierna: notaris [notaris 4] ), die volgens hem vaker een bemiddelende rol heeft in nalatenschapskwesties en als mediator wordt benoemd.
6.13.4
Het hof overweegt als volgt. Deze procedure is aangevangen met een vordering van [appellant] om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te bevelen over te gaan tot verdeling van de nalatenschapsgemeenschap ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen en notaris [notaris 1] benoemd tot notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden als partijen het over de keuze daarover niet eens zouden worden (art. 677 lid 1 Rv).
6.13.5
Partijen hebben zich in 2017 tot notaris [notaris 1] gewend, waarbij volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] complicaties zijn opgetreden. Volgens [appellant] was geen sprake van een ‘moeilijke gang van zaken’. Tijdens de comparitie in hoger beroep in 2019 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] toegelicht dat hij van de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] weet dat het traject bij notaris [notaris 1] stilligt en dat notaris [notaris 1] geen rol meer heeft.
6.13.6
Het hof stelt vast dat partijen tijdens de comparitie in hoger beroep hebben afgesproken om naar een mediator te gaan, dat zij dit hebben gedaan en dat de mediaton tot 2020 heeft geduurd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in hun laatste akte naar voren gebracht dat de mediaton (net) niet is geslaagd en dat zij na beëindiging van dit traject nogmaals hebben geprobeerd om tot een regeling te komen. [appellant] heeft dit in zijn antwoordakte niet betwist.
6.13.7
Uit het voorgaande volgt dat na het bezoek van partijen aan notaris [notaris 1] in 2017 sprake is geweest van concrete ontwikkelingen. Partijen hebben met elkaar in mediation overleg gehad over de verdeling en afwikkeling van de nalatenschap. Daarbij komt dat het hof in deze uitspraak heeft beslist over de vordering van [appellant] met betrekking tot de door hem gevorderde vergoeding voor de beheerswerkzaamheden, de kosten project, autokosten, marktconforme beloning en de gestelde privéuitgaven voor de panden.
6.13.8
Het hof ziet hierin aanleiding om de zaak aan te houden en notaris [notaris 1] de gelegenheid te geven om de verdeling alsnog met instemming van beide partijen tot stand te brengen. Het hof zal de zaak hiertoe naar de rol van 19 oktober 2021 verwijzen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dienen zich op die datum uit te laten over het verloop van deze zaak, waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren.
6.13.9
Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zullen bij de verdeling de volgende onderwerpen in ieder geval aan de orde komen:
de schulden van de nalatenschap, waaronder een (hypothecaire geld)lening bij Rabobank, een schuld op een betaalrekening bij Rabobank en een lening van [geïntimeerde 1] van € 18.151,21 met rente;
de waarde(ring) van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken;
de door de ouderlijke boedelverdeling ontstane overbedelingsschuld, althans de onderbedelingsvorderingen; en
de gemeenschap van de goederen die nog niet krachtens de ouderlijke boedelverdeling zijn verdeeld en geleverd, te weten de onroerende zaak gelegen te [plaats 2] aan het adres [straatnaam] [huisnummer 6] en [huisnummer 6a] (een verhuurde winkelruimte met bovenwoning), de nog te verdelen roerende zaken en eventueel resterende liquide middelen.
6.13.10
Als notaris [notaris 1] in een proces-verbaal constateert dat hij partijen niet kan verenigen, dan kunnen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dit proces-verbaal op de rol van 19 oktober 2021 in het geding brengen. In dat geval zal worden beslist op hun verzoek om een onafhankelijke notaris aan te wijzen ten overstaan van wie de verdeling van de nalatenschap kan plaatsvinden, aan welk verzoek [appellant] zich heeft gerefereerd met dien verstande dat hij verzoekt om notaris [notaris 4] te benoemen. Vooruitlopend daarop overweegt het hof als volgt.
6.13.11
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben geen, althans onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen benoeming van de door [appellant] voorgestelde notaris [notaris 4] . Het hof heeft daarom het voornemen om, alleen voor het geval notaris [notaris 1] in een proces-verbaal constateert dat hij partijen niet kan verenigen en partijen geen overeenstemming bereiken over de benoeming van een andere notaris, notaris [notaris 4] , of zijn waarnemer of opvolger, te benoemen tot notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden. De omstandigheid dat notaris [notaris 4] in Maastricht is gevestigd en de voorkeur van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] uitgaat naar een notaris in de regio Noord-Limburg leidt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot een ander oordeel.
6.13.12
In aanvulling op het voorgaande wijst het hof partijen erop dat, als het wenselijk is dat het geschil finaal zal worden beslecht, de meest gerede partij kan vorderen dat de rechter, in dit geval het hof, de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt (art. 3:185 lid 1 BW, art. 678 lid 2 Rv en ECLI:NL:PHR:2017:49).
6.14
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om de zaak aan te houden. Het hof zal de zaak naar de rol van 19 oktober 2021 verwijzen, op welke datum [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich over hetgeen hiervoor onder rov. 6.13.10 (notaris [notaris 1] ), 6.13.11 (andere notaris) en 6.13.12 (verdeling) is overwogen kunnen uitlaten, waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld om hierop bij antwoordakte te reageren.
6.15
In afwachting van het verloop van de zaak wordt iedere verdere beslissing aangehouden, waaronder begrepen de beslissing over de proceskosten. Aan een bespreking van grief II van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat iedere partij de eigen proceskosten dient te dragen, wordt daarom in deze uitspraak nog niet toegekomen.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de vordering van [appellant] in de akte houdende vermeerdering van eis in conventie van 25 november 2015 is afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellant] een vordering heeft op de nalatenschap van € 145.585,18;
verklaart voor recht dat [appellant] een vordering heeft op [geïntimeerde 1] van € 3.886,51 en [geïntimeerde 2] van € 3.886,51 en veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van deze bedragen aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na de datum van betekening van de appeldagvaarding, zijnde 24 februari 2017, tot aan de dag van voldoening;
verwijst de zaak naar de rol van 19 oktober 2021 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met de hiervoor onder rov. 6.14 vermelde doeleinden, waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, H.K.N. Vos en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 september 2021.
griffier rolraadsheer