In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een werknemer tegen zijn werkgever over de toekenning van een billijke vergoeding. De werknemer, die in dienst was bij de werkgever van 20 augustus 1984 tot 1 december 2019, heeft een verzoek ingediend voor een billijke vergoeding van € 95.847,43 bruto, gebaseerd op een berekening van inkomensschade van € 144.447,43 bruto. De werkgever betwistte deze berekening en stelde dat de inkomensschade lager was, namelijk € 104.700,59 bruto. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen overwogen dat er een grondslag is voor de toekenning van een billijke vergoeding en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten verder toe te lichten.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de werkgever aangevoerd dat de werknemer ten onrechte rekening hield met bepaalde uitkeringen en dat de berekening van de werknemer onjuist was. Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn berekeningen en dat hij niet tijdig heeft gereageerd op de argumenten van de werkgever. Het hof heeft de systematiek van de werknemer gevolgd, maar heeft de verwijtbaarheid van de werknemer in de begroting van de billijke vergoeding meegewogen. Uiteindelijk heeft het hof de billijke vergoeding vastgesteld op € 85.000,- bruto, rekening houdend met de verwijtbaarheid van beide partijen.
De beslissing van het hof houdt in dat de werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief de kosten van de getuigen en het salaris van de advocaat. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 september 2021.