In deze zaak gaat het om een kort geding waarin [de werknemer] een loonvordering heeft ingesteld tegen [de werkgever] na een loonstop die door de werkgever is opgelegd. De werknemer, werkzaam als verkeersregelaar, heeft zich op 12 oktober 2019 ziek gemeld en is sindsdien arbeidsongeschikt. De werkgever heeft de loonbetalingen stopgezet op 25 september 2020, omdat de werknemer naar zijn mening niet voldoende medewerking verleent aan haar re-integratie. De werknemer stelt dat de aangeboden arbeid niet passend is en dat zij niet verplicht kan worden om op andere dagen dan de weekenden te werken, gezien haar andere werkzaamheden. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de werknemer grotendeels toegewezen, maar de werkgever is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de grieven van de werkgever beoordeeld en geconcludeerd dat het niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de werkgever in een bodemprocedure een succesvol verweer kan voeren tegen de loonvordering van de werknemer. Het hof heeft de verplichting tot doorbetaling van het loon toegewezen, maar met inachtneming van de wettelijke bepalingen omtrent de duur van de loonbetalingsverplichting. Het hof heeft de werkgever ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.