ECLI:NL:GHSHE:2021:2840

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.268.436_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verschuldigdheid van parklasten en onverschuldigde betalingen in recreatiepark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de verschuldigdheid van parklasten en onverschuldigde betalingen. [appellant] is eigenaar van een kavel op een recreatiepark dat wordt beheerd door [geïntimeerde]. De partijen hebben een parklastenovereenkomst gesloten waarin de verplichtingen van [appellant] zijn vastgelegd. [geïntimeerde] heeft verschillende facturen gestuurd voor parklasten en bijkomende kosten, waarvan [appellant] een aantal niet heeft betaald. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van [appellant] in reconventie gedeeltelijk toegewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan met vier grieven, waarbij hij onder andere betwist dat hij bepaalde kosten verschuldigd is, zoals de kosten voor C.A.I. en afvalstoffenheffing. Het hof heeft de grieven van [appellant] deels gegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende inzicht heeft gegeven in de werkelijke kosten en dat [appellant] recht heeft op terugbetaling van bepaalde onverschuldigde betalingen. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie toegewezen tot een bedrag van € 1.472,92 en de vorderingen van [appellant] in reconventie tot een bedrag van € 4.959,67 exclusief btw. Tevens is voor recht verklaard dat [appellant] niet verschuldigd is voor bepaalde kosten zoals 'Videma' en 'afkoop dagbezoek'.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.268.436
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg: 7405348)
arrest van 14 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.M. ten Velde te Tilburg,
tegen:
[Beheer B.V.] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.G. Pennings te Eindhoven.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 januari 2020 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de akte uitlating ten behoeve van de comparitie van 13 februari 2020 van [appellant] met producties,
  • de memorie van grieven met producties,
  • de memorie van antwoord met een productie
  • de akte uitlating van [appellant] met producties.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Deze zaak gaat in het kort over het volgende. [geïntimeerde] exploiteert een recreatiepark (hierna: het recreatiepark), gelegen te [plaats] . [appellant] is eigenaar van kavel [perceel 1] (voorheen: de [adres 1] ), een perceel grond gelegen op het recreatiepark. Daarnaast is een besloten vennootschap, waarvan [appellant] de directeur-grootaandeelhouder is, eigenaar van perceel [perceel 2] (voorheen [adres 2] ). Partijen hebben een overeenkomst gesloten voor de parklasten (hierna: de parklastenovereenkomst). In de overeenkomst voor perceel [perceel 1] is onder andere bepaald:
“ARTIKEL 3: PARKLASTEN
3.1
De eigenaar verplicht zich jegens de beheerder een bedrag van zevenhonderd vijftig euro
(€ 750,-) exclusief omzetbelasting per kavel te voldoen aan de beheerder voor de tenuitvoerlegging van het takenpakket zoals bedoeld in artikel 1.
(…)
3.5
In de vergoeding zoals genoemd in artikel 3.1 zijn niet begrepen:
- kosten van gas, water, electra
- toeristenbelasting;
- rioolrechten, afvalstoffenheffing, zuiveringslasten;
- omroep bijdrage en kosten C.A.I.
Voornoemde kosten worden afzonderlijk door de beheerder dan wel door de betrokken overheidsinstanties aan de eigenaar doorberekend.
3.6
Vergoeding van de kosten zoals genoemd in artikel 3.5 die door de beheerder worden doorberekend, geschiedt op basis van een voorschotnota en per automatische bancaire incasso waarvoor eigenaar bij ondertekening toestemming verleent. Jaarlijks zal een verrekening door beheerder worden uitgevoerd op basis van de werkelijke kosten. (…)”
Op grond van deze bepalingen is [appellant] parklasten verschuldigd en de onder 3.5 genoemde kosten, waarbij de werkelijke kosten werden doorberekend door middel van nacalculatie. Het huishoudelijk reglement van [geïntimeerde] maakt onderdeel uit van de parklastenovereenkomst. [geïntimeerde] heeft vanaf 2006 voor perceel [perceel 1] en vanaf 2013 voor perceel [perceel 2] verschillende facturen naar [appellant] verzonden waarbij de parklasten aan [appellant] werden (door)belast. [appellant] heeft deze facturen betaald behalve zes facturen voor kosten over 2016 tot en met 2018 ten bedrage van in totaal € 5.686,84.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank in conventie de betaling van de hiervoor bedoelde onbetaalde facturen en buitengerechtelijke kosten van € 659,34 gevorderd alsook wettelijke rente. [appellant] heeft in reconventie terugbetaling gevorderd van [geïntimeerde] van een bedrag van € 15.499,42 en daartoe gesteld dat hij facturen van [geïntimeerde] vanaf 2006 gedeeltelijk onverschuldigd heeft betaald. De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 augustus 2019 de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie tot een bedrag van € 1.517,44 toegewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] toegewezen tot een bedrag van € 960,00. De overige vorderingen zijn afgewezen. [appellant] is in hoger beroep gekomen met vier grieven en vordert dat het vonnis van 21 augustus 2019 wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie alsnog zal afwijzen en zijn vorderingen in reconventie alsnog volledig zal toewijzen. Daarnaast vordert [appellant] :
  • I) dat voor recht wordt verklaard dat hij de navolgende posten niet verschuldigd is: vastrecht water en elektra, CAI, Videma, afkoop dagbezoek, verwerkingsbijdrage huisvuil en tuinafval en bijdrage OK-Gas,
  • II) betaling van hetgeen door hem onverschuldigd is betaald, begroot op een bedrag van € 9.572,48,
  • III) dat [geïntimeerde] wordt opgedragen te verstrekken de specificaties van de werkelijke kosten van de posten elektra en water over de periode 2006 tot en met 2016, voorzien van de toegepaste verdeelsleutel en de toelichting daarom, alsmede de onderliggende stukken die hebben geleid tot die verdeelsleutel, onder verbeurte van een dwangsom en
  • IV) de wettelijke rente over II vanaf 21 augustus 2019.
2.3.
Hierna zullen eerst de drie grieven in conventie worden behandeld en daarna de grief in reconventie.
Grieven met betrekking tot de conventie
2.4.
Onder grieven 1 en 2 stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de posten ‘C.A.I.’ en ‘verwerkingsbijdrage huisvuil en tuinafval’ in beginsel toewijsbaar zijn. De kantonrechter heeft deze posten echter alsnog afgewezen omdat [geïntimeerde] de hoogte van deze kosten niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. [appellant] beoogt op dit punt geen andere beslissing in conventie zodat de conclusie geen andere kan zijn dan dat hij geen belang heeft bij deze twee grieven. Verder zij verwezen naar wat over deze posten in reconventie is overwogen (rov. 2.27 en rov. 2.28).
2.5.
Onder grief 3 stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte de post ‘afkoop dagbezoek’ heeft toegewezen. [appellant] stelt dat hiervoor geen grondslag is omdat partijen hierover geen afspraken hebben gemaakt.
2.6.
Het betreft een bedrag van € 44,52 dat [geïntimeerde] van [appellant] vordert. Dit betekent dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast rust dat en op grond waarvan zij dit bedrag van [appellant] kan vorderen. [geïntimeerde] heeft haar vordering toegelicht door te stellen dat de post ‘afkoop dagbezoek’ in de plaats is gekomen van een bezoekerstarief dat voorheen bij de bezoekers van het park in rekening werd gebracht. De betreffende post zou op verzoek van de vaste gebruikers van het park, waaronder [appellant] , tot stand zijn gekomen om zo te vermijden dat bezoekers van de vaste gebruikers van het park telkens bezoekerstarieven dienden te betalen. [geïntimeerde] heeft echter niet gesteld wanneer deze afspraak zou zijn gemaakt. Bovendien betwist [appellant] dat een dergelijke afspraak met hem is gemaakt. [geïntimeerde] heeft geen bewijs aangeboden van het bestaan van een dergelijke afspraak en het hof ziet ook geen aanleiding haar ambtshalve tot de bewijslevering toe te laten. Nu een dergelijke afspraak ook niet in de parklastenovereenkomst is overeengekomen, kan niet worden vastgesteld dat er een afspraak is gemaakt tussen partijen voor de betaling van de post ‘afkoop dagbezoek’. Dit betekent dat het bestreden vonnis in zoverre moet worden vernietigd en de volgende posten ‘afkoop dagbezoek’ moeten worden afgewezen:
  • factuur [factuur 1] € 22,23
  • factuur [factuur 2]
Totaal: € 44,52.
2.7.
[appellant] heeft geen grieven ingesteld tegen de toewijzing van de overige vorderingen van [geïntimeerde] . Dit betekent dat van het reeds toegewezen bedrag van € 1.517,44 een bedrag € 44,52 wordt afgetrokken, zodat een bedrag van € 1.472,92 resteert.
Grief met betrekking tot de reconventie
2.8.
[appellant] stelt in reconventie dat hij verschillende posten op de facturen van [geïntimeerde] van 2006 tot en met 2015 zonder grondslag heeft betaald en vordert deze bedragen als onverschuldigd betaald van [geïntimeerde] terug. Bij de beoordeling van deze posten wordt het volgende vooropgesteld. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de door [appellant] teruggevorderde bedragen zijn betaald door [appellant] , met uitzondering van de bedragen die [geïntimeerde] heeft gevorderd in conventie, zodat dit tussen partijen vaststaat. De grondslag van de door [appellant] teruggevorderde bedragen is onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW). Op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling instelt rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij die ander een goed heeft gegeven zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. Hiervoor is vastgesteld dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft betaald. In geschil is dan nog de vraag of die betaling zonder rechtsgrond heeft plaatsgevonden, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist. Dit betekent dat op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij de door hem gevorderde bedragen zonder rechtsgrond heeft betaald. [appellant] heeft zijn vorderingen onder andere toegelicht door te verwijzen naar zijn verweren in conventie over dezelfde posten en het oordeel van de kantonrechter daarover. Het hof zal daarom de stellingen van [appellant] in conventie betrekken bij haar oordeel in reconventie.
2.9.
Als meest verstrekkende verweer heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn klachtplicht en dat de vorderingen van [appellant] voor zover die zien op de periode van voor 7 juli 2015 zijn verjaard. Deze verweren worden als eerste besproken.
Klachtplicht
2.10.
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen en geklaagd over haar facturen. [geïntimeerde] heeft haar standpunt niet verder toegelicht. Er bestaat naar Nederlands recht geen algemene regel dat tijdig moet worden geprotesteerd tegen of geklaagd over een factuur, waar [geïntimeerde] ten onrechte wel vanuit lijkt te gaan. Voor zover [geïntimeerde] bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 6:89 BW, geldt het volgende. Op grond van art. 6:89 BW kan de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. [appellant] stelt dat hij bedragen zonder grondslag heeft betaald en vordert die terug. Hiermee doet [appellant] geen beroep op een gebrek in de ‘prestatie’ als bedoeld in artikel 6:89 BW door [geïntimeerde] . [appellant] legt aan zijn vordering immers niet ten grondslag dat [geïntimeerde] haar verplichtingen onder de parklastenovereenkomst niet op juiste wijze heeft uitgevoerd. Het beroep van [geïntimeerde] op artikel 6:89 BW kan daarom niet slagen.
2.11.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] gesteld dat het protest tegen de facturen van [appellant] tardief is en dat het niet aangaat om in hoger beroep alsnog te protesteren tegen verschuldigdheid van bedragen die vanaf 2006 zijn betaald. [geïntimeerde] heeft niet toegelicht wat zij hiermee precies beoogt en op welke rechtsregel zij hiermee een beroep doet en wat daarvan het rechtsgevolg is. [geïntimeerde] heeft in ieder geval geen concrete stellingen naar voren gebracht waaruit volgt dat de door [appellant] betaalde bedragen niet kunnen worden teruggevorderd omdat deze bedragen lang geleden zijn betaald. Er wordt daarom voorbijgegaan aan de stellingen van [geïntimeerde] in dit verband.
Verjaring
2.12.
[geïntimeerde] stelt daarnaast dat de vorderingen van [appellant] voor zover die zien op een periode voor 7 juli 2015 zijn verjaard. Het beroep op verjaring is een bevrijdend verweer omdat een geslaagd beroep op verjaring het vorderingsrecht teniet doet gaan. Dit betekent dat de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde] rust en dat [geïntimeerde] in verband hiermee duidelijk had moeten maken op welke verjaring zij precies doelt en welke de feiten en omstandigheden zijn die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van een voltooide verjaring en op welk moment. [geïntimeerde] heeft niet gesteld op welke verjaringsregel zij doelt. Voor zover bedoeld is een beroep te doen op de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:309 BW wordt als volgt overwogen. In artikel 3:309 BW is bepaald dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. [geïntimeerde] heeft niets aangevoerd waaruit kan volgen wanneer [appellant] bekend moet zijn geweest met het bestaan van zijn vordering en wanneer de vorderingen verjaard zouden zijn. [geïntimeerde] heeft haar stelling dat de vordering van [appellant] gedeeltelijk zijn verjaard slechts toegelicht door te stellen dat de vorderingen van [appellant] deels, voor zover die zien op een periode voor 7 juli 2015 (vijf jaar voor de dagtekening van de memorie van grieven), zijn verjaard. Waarom dat zo is ontbeert iedere uitleg. Kennelijk, zo begrijpt het hof, stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat de verjaring met het indienen van de memorie van grieven is gestuit. Hiermee gaat [geïntimeerde] eraan voorbij dat niet kan worden vastgesteld wanneer de verjaringstermijn is gaan lopen nu [geïntimeerde] op geen enkele wijze concreet heeft gemaakt wanneer [appellant] bekend moet zijn geweest met het bestaan van zijn vordering. Hierdoor kan niet worden geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard. Het beroep op verjaring door [geïntimeerde] strandt dus reeds bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing.
2.13.
Hierna wordt geoordeeld over de door [appellant] teruggevorderde posten.
Facturen over 2006 tot en met 2008
2.14.
[appellant] heeft geen beschikking over de facturen die [geïntimeerde] in deze periode heeft verzonden waardoor [appellant] de bedragen die hij ten onrechte zou hebben betaald in deze periode heeft geschat. Hij heeft deze bedragen niet gespecificeerd per post en ook niet toegelicht hoe hij tot deze schatting is gekomen. Het mag van [appellant] in beginsel worden verwacht dat hij concreet stelt welke bedragen hij heeft betaald aan [geïntimeerde] en waarom hij deze bedragen terugvordert. Dat [appellant] niet (meer) beschikt over de facturen van [geïntimeerde] , die hij wel heeft gekregen, over deze periode komt voor zijn rekening en risico. Door bedragen te schatten, zonder toelichting, kan niet worden vastgesteld welke bedragen precies onverschuldigd zijn betaald. Deze vorderingen kunnen daarom niet worden toegewezen. In zoverre slaagt grief 4 niet.
Posten water en elektra (vast en variabel)
2.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] dient te betalen voor kosten voor water en elektra maar wel in geschil is welk bedrag [geïntimeerde] hiervoor in rekening mocht brengen. [appellant] stelt dat de kosten voor het vast recht voor elektra en water zijn verdisconteerd in de eenheidsprijzen voor elektra en water zodat deze bedragen niet afzonderlijk verschuldigd zijn. Daarnaast stelt [appellant] dat de eenheidsprijzen die [geïntimeerde] hanteert niet de werkelijke kosten zijn. [appellant] heeft zijn standpunt onderbouwd door te wijzen op de ‘Nota over de bevindingen van Elektra- en Waterprijzen op Recreatiepark “ [geïntimeerde] ”’, opgesteld op 22 oktober 2012 in opdracht van de belangenvereniging van het recreatiepark. In deze nota zijn de prijzen die de voorganger van [geïntimeerde] in rekening bracht tegen het licht gehouden waarbij zij onder andere inzicht heeft gekregen in de administratie van de voorganger van [geïntimeerde] . In deze nota wordt geconcludeerd dat een prijs voor elektra van € 0,16 per kWh exclusief winstopslag en btw en een prijs van € 2,98 exclusief winstopslag en btw redelijk zou zijn. De kosten voor vastrecht zijn verdisconteerd in deze prijzen. [appellant] heeft zich bij de bevindingen van deze nota aangesloten en zich op het standpunt gesteld dat alleen een vergoeding verschuldigd is van 0,16 per kWh en € 3,05, beide exclusief btw. [geïntimeerde] heeft hier slechts op gereageerd door een overzicht over 2018 over te leggen waarin is weergegeven hoe de prijs voor water in 2018 is opgebouwd, maar zij heeft zelf geen enkel inzicht gegeven in de werkelijke kosten door bijvoorbeeld onderliggende facturen over te leggen van de kosten die bij haar in rekening zijn gebracht voor water en elektra, terwijl dat wel op haar weg had gelegen omdat juist dat soort stukken tot haar domein behoren. Dat [geïntimeerde] de belangenvereniging van het recreatiepark inzicht zou hebben gegeven in de werkelijke kosten kan [geïntimeerde] niet baten, te meer omdat niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] dergelijk inzicht dan niet ook aan [appellant] zou hebben kunnen verschaffen. [appellant] is immers bovendien geen lid van deze vereniging zodat deze vereniging niet de belangen van [appellant] behartigt. De stelling van [geïntimeerde] dat het onbegonnen werk is om alle individuele gebruikers inzicht te geven in de werkelijke kosten is onvoldoende toegelicht. Niet valt in te zien dat de onderliggende stukken niet ter inzage kunnen worden aangeboden. Ook had [geïntimeerde] de mogelijkheid om de stukken in deze procedure te overleggen of te deponeren. Daarnaast geldt dat de belangenvereniging blijkens de stellingen van [geïntimeerde] pas in 2018 is opgericht en de vorderingen van [appellant] voor een groot deel zien op de jaren daarvoor zodat dit verweer voor de jaren vóór 2018 in elke geval niet opgaat. Dat betekent dat [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist zodat wordt uitgegaan van de juistheid van wat [appellant] over de hoogte van de werkelijke kosten die [geïntimeerde] in rekening mag brengen voor elektra en water heeft aangevoerd. Grief 4 slaagt in zoverre zodat het bestreden vonnis in zoverre dient te worden vernietigd. Dat betekent dat de volgende bedragen alsnog dienen te worden toegewezen (waarbij wordt uitgegaan van de berekeningen van [appellant] nu deze door [geïntimeerde] niet (voldoende gemotiveerd) zijn betwist):
 factuurnummer [factuur 3] (jaar 2009)
  • vastrecht water en elektra € 51,32
  • eenheidsprijs elektra € 370,08
  • eenheidsprijs water € 19,08
 factuurnummer [factuur 4] (jaar 2010)
  • vast recht water en elektra € 51,99
  • eenheidsprijs elektra € 256,05
  • eenheidsprijs water € 15,45
• factuurnummer [factuur 5] (jaar 2011)
- vastrecht water en elektra € 52,39
- eenheidsprijs elektra € 196,95
- eenheidsprijs water € 21,30
• factuurnummer [factuur 6] (jaar 2012)
- vastrecht water en elektra € 53,37
- eenheidsprijs elektra € 391,56
- eenheidsprijs water € 90,72
• factuurnummer [factuur 7] (jaar 2013)
- vastrecht water en elektra € 53,37
- eenheidsprijs elektra € 136,50
- eenheidsprijs water € 22,68
• factuurnummer [factuur 8] (jaar 2014)
- vastrecht water en elektra € 56,17
- eenheidsprijs elektra € 126,00
- eenheidsprijs water € 31,30
• factuurnummer [factuur 9] (jaar 2015)
- vast recht water en elektra € 63,05
- eenheidsprijs elektra € 124,57
- eenheidsprijs water € 52,47
• factuurnummer [factuur 10] (jaar 2016)
- vastrecht water en elektra € 63,05
- eenheidsprijs elektra € 107,58
- eenheidsprijs water € 84,05
• factuurnummer [factuur 11] (jaar 2017)
- vastrecht water en elektra € 63,05
- eenheidsprijs elektra € 81,85
- eenheidsprijs water € 17,02
• factuurnummer [factuur 12] (jaar 2018)
- eenheidsprijs elektra € 83,20
- eenheidsprijs water € 51,60
• factuurnummer [factuur 13] (jaar 2019)
- eenheidsprijs elektra € 149,94
- eenheidsprijs water € 111,00
• factuurnummer [factuur 14] (jaar 2019)
- vastrecht water € 36,37
- vastrecht elektra
€ 28,94
Totaal € 3.114,02 exclusief btw
2.16.
[appellant] vordert ook terugbetaling van de posten voor elektra en water op de factuur met nummer [factuur 15] uit 2018 ad € 541,20. [geïntimeerde] heeft echter in conventie betaling van deze factuur gevorderd en de posten voor elektra en water zijn door de rechtbank afgewezen. Deze vordering wordt afgewezen nu op grond daarvan zonder nadere onderbouwing van de zijde van [appellant] – die ontbreekt – moet worden aangenomen dat [appellant] dit bedrag nooit heeft betaald.
Posten ‘Afkoop dagbezoek’
2.17.
Onder 2.5 en 2.6 is reeds weergegeven dat partijen twisten over de vraag of zij – buiten de parklastenovereenkomst om – een afspraak hebben gemaakt over de verschuldigdheid van deze post. Ook is hiervoor overwogen dat waar het betreft de op onverschuldigde betaling gegronde vordering van [appellant] (in reconventie) op [appellant] de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij de door hem gevorderde bedragen zonder rechtsgrond heeft betaald. Dit betekent dat [appellant] dient te stellen dat deze afspraak
nietis gemaakt. Dat heeft hij ook gedaan, zo volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.5 en 2.6 is overwogen, en omdat [geïntimeerde] deze stelling voldoende gemotiveerd heeft betwist, draagt [appellant] de bewijslast van zijn stelling. [appellant] heeft echter geen voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen (HR 9 oktober 2015 ECLI:NL:HR:2015:3009). Dit heeft [appellant] niet gedaan en het hof ziet geen aanleiding hem ambtshalve tot de bewijslevering toe te laten. Nu niet kan worden vastgesteld dat [appellant] deze post onverschuldigd heeft betaald, kan deze vordering niet worden toegewezen. Grief 4 slaagt in zoverre niet.
Posten ‘Antenne’/’C.A.I.’
2.18.
[appellant] stelt dat hij deze kosten niet verschuldigd is omdat hij geen gebruik maakt van het tv-signaal nu hij beschikt over een schotelantenne. Dit verweer gaat niet op. In artikel 3.5 van de parklastenovereenkomst staat dat onder de in 3.1 bedoelde vergoeding niet is begrepen “omroep bijdrage en kosten C.A.I.”. [appellant] heeft daaruit redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij de kosten hiervoor afzonderlijk is verschuldigd. De tekst van de parklastenovereenkomst vermeldt niet dat [appellant] deze kosten niet hoeft te betalen indien hij hiervan geen gebruik maakt en [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd ten betoge dat hij dat daaruit redelijkerwijs wel zo heeft mogen begrijpen. [appellant] betoogt echter dat [geïntimeerde] geen inzicht heeft gegeven in de hoogte van de werkelijk gemaakte kosten zodat deze niet verschuldigd zijn. Het hof constateert dat [geïntimeerde] inderdaad geen enkel concreet inzicht heeft gegeven in de werkelijke kosten. Dit betekent dat [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist zodat uit wordt gegaan van de juistheid van wat [appellant] heeft aangevoerd. Grief 4 slaagt in zoverre zodat het bestreden vonnis in zoverre dient te worden vernietigd. De volgende vorderingen dienen alsnog te worden toegewezen:
• factuurnummer [factuur 3] (jaar 2009) € 98,54
• factuurnummer [factuur 16] (jaar 2010) € 101,53
• factuurnummer [factuur 17] (jaar 2011) € 103,42
• factuurnummer [factuur 18] (jaar 2012) € 105,97
• factuurnummer [factuur 19] (jaar 2013) € 108,84
• factuurnummer [factuur 20] (jaar 2014) € 110,59
• factuurnummer [factuur 21] (jaar 2015)
€ 133,70
Totaal € 762,59 exclusief btw
2.19.
[appellant] vordert ook terugbetaling van de post ‘C.A.I.’ op de factuur met nummer [factuur 1] . [geïntimeerde] heeft echter in conventie betaling van deze factuur gevorderd en de post ‘C.A.I.’ is door de rechtbank afgewezen. Deze vordering wordt afgewezen nu op grond daarvan zonder nadere onderbouwing van de zijde van [appellant] – die ontbreekt - moet worden aangenomen dat [appellant] dit bedrag nooit heeft betaald.
Posten ‘Afvalstoffenheffing’
2.20.
[appellant] heeft deze post niet toegelicht of onderbouwd. Nu in artikel 3.5 van de parklastenovereenkomst expliciet wordt bepaald dat onder de in 3.1 van de overeenkomst bedoelde bedragen niet de afvalstoffenheffing is begrepen, diende [appellant] er redelijkerwijs van uit te gaan dat hij deze kosten afzonderlijk is verschuldigd. In zoverre slaagt grief 4 niet.
Posten ‘Videma’
2.21.
[appellant] stelt onder andere dat [geïntimeerde] geen inzicht heeft gegeven in de hoogte van de werkelijk kosten zodat deze niet verschuldigd zijn. Het hof constateert dat [geïntimeerde] inderdaad geen inzicht heeft gegeven in de werkelijk kosten. Dit betekent dat [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist zodat van de juistheid wordt uitgegaan van wat [appellant] heeft aangevoerd. Grief 4 slaagt in zoverre zodat het bestreden vonnis in zoverre dient te worden vernietigd. De volgende vorderingen dienen alsnog te worden toegewezen:
• factuurnummer [factuur 16] (jaar 2010) € 29,90
• factuurnummer [factuur 17] (jaar 2011) € 17,84
• factuurnummer [factuur 18] (jaar 2012) € 18,27
• factuurnummer [factuur 19] (jaar 2013) € 18,77
• factuurnummer [factuur 20] (jaar 2014) € 19,07
• factuurnummer [factuur 21] (jaar 2015)
€ 19,21
Totaal € 123,06 exclusief btw
2.22.
[appellant] vordert ook terugbetaling van de post ‘Videma’ op de factuur met nummer [factuur 1] . [geïntimeerde] heeft echter in conventie betaling van deze factuur gevorderd en de post ‘Videma’ is door de rechtbank afgewezen. Deze vordering wordt afgewezen nu op grond daarvan zonder nadere onderbouwing van de zijde van [appellant] – die ontbreekt - moet worden aangenomen dat [appellant] dit bedrag nooit heeft betaald.
Posten ‘Verwerkingsbijdrage huisvuil en tuinafval’
2.23.
[appellant] stelt dat deze post niet valt onder de kosten genoemd onder artikel 3.5 van de parklastenovereenkomst zodat deze kosten zonder grondslag zijn betaald. Dit wordt door [geïntimeerde] betwist. Het hof constateert dat deze post niet wordt genoemd onder artikel 3.5 van de parklastenovereenkomst. [geïntimeerde] heeft ook niet in haar verweer aangevoerd onder welke kostenpost van artikel 3.5 deze post dan wel zou moeten vallen zodat het hof er gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] met [appellant] van uitgaat dat een deugdelijke grondslag voor betaling van deze post ontbreekt. In zoverre slaagt grief 4 waardoor de volgende posten moeten worden toegewezen:
• factuurnummer [factuur 21] (jaar 2015) € 170,07
• factuurnummer [factuur 14] (jaar 2019)
€ 179,52
Totaal € 349,59 inclusief btw
2.24.
[appellant] vordert ook terugbetaling van de post ‘Verwerkingsbijdrage huisvuil en tuinafval’ op de facturen met nummer [factuur 1] en [factuur 2] . [geïntimeerde] heeft echter in conventie betaling van deze facturen gevorderd en deze post zijn door de rechtbank afgewezen. Deze vorderingen worden afgewezen nu op grond daarvan zonder nadere onderbouwing van de zijde van [appellant] – die ontbreekt - moet worden aangenomen dat [appellant] dit bedrag nooit heeft betaald.
Overige vorderingen
2.25.
[appellant] heeft daarnaast een verklaring voor recht gevorderd dat hij de navolgende posten niet aan [geïntimeerde] verschuldigd is: ‘vastrecht water en elektra’, ‘C.A.I.’, “Videma’, ‘afkoop dagbezoek’, ‘verwerkingsbijdrage huisvuil en tuinafval’ en ‘bijdrage OK-Gas’. Het hof gaat er vanuit dat [appellant] bedoelt dat hij een verklaring voor recht wenst dat hij deze posten, indien [geïntimeerde] deze in toekomst van hem vordert, niet hoeft te betalen. Hij betwist aldus kennelijk het bestaan van een deugdelijke grondslag daarvoor.
2.26.
Over de post ‘bijdrage OK-gas’ stelt [appellant] dat hij deze kosten direct aan OK-gas dient te betalen nadat OK-gas de gasleveranties overnam van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft hier geen verweer tegen gevoerd zodat de vordering in zoverre wordt toegewezen.
2.27.
Wat betreft de posten ‘vastrecht water en elektra’ en ‘C.A.I.’, geldt dat deze posten zijn gegrond op de parklastenovereenkomst nu deze kosten worden genoemd in de tekst van artikel 3.5 van deze overeenkomst als kosten die niet in de in art. 3.1 genoemde kosten zijn inbegrepen en die dus naar [appellant] redelijkerwijs uit artikel 3.1 in samenhang met artikel 3.5 had moeten begrijpen afzonderlijk aan [geïntimeerde] zijn verschuldigd. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom hij deze kosten niettemin niet zou zijn verschuldigd, waarbij wordt verwezen naar rov. 2.18. Hierbij wordt overigens opgemerkt dat [appellant] alleen vastrecht voor water en elektra is verschuldigd indien deze niet reeds in de eenheidsprijs is inbegrepen en dat [appellant] alleen de werkelijke kosten verschuldigd is waarbij [geïntimeerde] inzicht dient te geven in deze kosten indien [appellant] daarom verzoekt. In zoverre moet de vordering worden afgewezen.
2.28.
Voor de posten ‘Videma’ en ‘verwerkingsbijdrage huisvuil en tuinafval’ geldt dat van [geïntimeerde] mag worden verwacht dat zij had aangegeven op grond waarvan deze kosten zijn verschuldigd. Zij stelt dat deze kosten worden genoemd in artikel 3.5 van de parklastenovereenkomst maar dit is niet het geval. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden vastgesteld dat [appellant] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij niettemin deze kosten is verschuldigd zodat de gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] deze kosten niet verschuldigd is, wordt toegewezen.
2.29.
In rov. 2.6 is reeds geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat er een afspraak is gemaakt tussen partijen voor de betaling van de post ‘afkoop dagbezoek’. De gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] deze kosten niet verschuldigd is, wordt daarom toegewezen.
2.30.
Verder heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt opgedragen te verstrekken de specificaties van de werkelijke kosten van de posten elektra en water over de periode 2006 tot en met 2016, voorzien van de toegepaste verdeelsleutel en de toelichting daarom, alsmede de onderliggende stukken die hebben geleid tot die verdeelsleutel, onder verbeurte van een dwangsom. Het hof vat dit op als een op artikel 843a Rv gegronde vordering. Het hof oordeelt als volgt.
2.29
Wat betreft de jaren 2009 tot en met 2016 worden de vorderingen van [appellant] tot terugbetaling van de posten elektra en water volledig toegewezen. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – kan het hof niet inzien welk afzonderlijk belang (artikel 3:303 BW) [appellant] in zoverre nog heeft bij deze vordering. Wat betreft de jaren 2006 tot en met 2008 geldt dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat deze stukken niet meer beschikbaar zijn en dat zij deze stukken ook niet meer beschikbaar hoeft te hebben gezien de wettelijke verplichting van [geïntimeerde] om haar boekhouding minimaal zeven jaar te bewaren. [appellant] heeft hiertegenover geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat deze stukken nog wel beschikbaar zijn. Nu niet kan worden vastgesteld dat deze stukken beschikbaar zijn, dient ook in zoverre deze vordering te stranden.
Conclusie
2.31.
Uit het voorgaande volgt dat in reconventie, naast het reeds toegewezen bedrag van € 960,00, alsnog een bedrag moet worden toegewezen van € 3.114,02 exclusief btw, (rov. 2.15) € 762,59 exclusief btw (rov. 2.18), € 123,06 exclusief btw (rov. 2.21) en € 349,59 inclusief btw (rov. 2.23), totaal dus € 4.959,67 exclusief btw en € 349,59 inclusief btw. De wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 zal als onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen.

3.De slotsom

3.1.
De grieven slagen deels. Er zijn geen stellingen, grondslagen of weren uit de eerste aanleg die, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, opnieuw behandeling behoeven. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie toewijzen tot een bedrag van € 1.472,92, te vermeerderen met rente en de vorderingen van [appellant] in reconventie toewijzen tot een bedrage van € 4.959,673 exclusief btw en € 349,59 inclusief btw. Daarnaast zal voor recht worden verklaard dat [appellant] op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst de navolgende posten niet verschuldigd is: ‘Videma’, ‘afkoop dagbezoek’, ‘verwerkingsbijdrage huisvuil en tuinafval’ en ‘bijdrage OK-Gas’. De overige vorderingen zullen worden afgewezen.
3.2.
Nu beide partijen in conventie en in reconventie voor een deel in het ongelijk en een deel in het gelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Tilburg, van 21 augustus 2019, en opnieuw rechtdoende:
4.2.
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.472,92, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 72,10 vanaf 1 januari 2017, over € 1.047,77 vanaf 26 december 2017 en over € 397,57 vanaf 19 april 2018, telkens tot aan de dag van de algehele voldoening,
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 4.959,67 exclusief btw en € 349,59 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening,
4.4
verklaart voor recht dat [appellant] op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst de navolgende posten niet verschuldigd is: ‘Videma’, ‘afkoop dagbezoek’, ‘verwerkingsbijdrage huisvuil en tuinafval’ en ‘bijdrage OK-Gas’,
4.5
compenseert de kosten van beide instanties tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.6
verklaart de onder 4.2 en 4.3 bedoelde veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad,
4.7
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.E. Soeharno en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.
griffier rolraadsheer