ECLI:NL:GHSHE:2021:284

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.280.816_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over reïntegratieverplichtingen na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de nakoming van reïntegratieverplichtingen na een periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid. [appellant] is sinds 11 februari 2008 in dienst bij [geïntimeerde] en heeft zich op 2 oktober 2018 ziek gemeld. De ziekmelding volgde na een functioneringsgesprek, waarbij [appellant] aangaf zich beroerd te voelen en niet in staat te zijn om zijn werkzaamheden als heftruckchauffeur uit te voeren. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld op basis van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] zich niet tijdig aan haar re-integratieverplichtingen heeft gehouden, maar dat de vraag of [geïntimeerde] in voldoende mate aan deze verplichtingen heeft voldaan, in dit kort geding niet definitief kan worden beantwoord. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die is vernietigd. Het hof heeft de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, zodat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.816/01
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. Meijer te Venray,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.G.M. Dera-ten Bokum te Arnhem,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 juni 2020, door de kantonrechter als voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8438858 \ CV EXPL 20-1461)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven, vijf producties en een wijziging/vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • een akte zijdens [appellant] van 8 september 2020 met producties;
  • een antwoordakte zijdens [geïntimeerde] van 22 september 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Bij dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd, meer in het bijzonder het in eerste aanleg onder 1.1 gevorderde. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1967, is sinds 11 februari 2008 voor onbepaalde tijd in dienst van [geïntimeerde] , laatstelijk in de functie van heftruckchauffeur. Op 2 oktober 2018 heeft [appellant] zich na een gesprek over zijn functioneren ziek gemeld.
Op 4 oktober 2018 heeft [adviseur Arbodienst] , adviseur arbeid & gezondheid bij de Arbodienst van [geïntimeerde] , telefonisch contact gehad met [appellant] . In de terugkoppeling van het telefoongesprek aan [geïntimeerde] schrijft [adviseur Arbodienst] onder meer:
“(…)
[appellant] geeft aan dat hij zich niet lekker voelt, op mijn vraag wat niet lekker is geeft hij aan zich beroerd te voelen, niet goed te voelen. Durft niet op de heftruck te rijden vanwege veiligheidsrisico. Daarop vraag ik of hij wel ander werk kan verrichten en dat beaamt [appellant] .
(…)
Ik adviseer [appellant] vandaag contact op te nemen met zijn werkgever en het vermeende geschil wat kennelijk gister is ontstaan uit te spreken en af te spreken wat hij nog wel kan doen buiten zijn eigen werkzaamheden, als hij van mening blijft geen heftruck te kunnen rijden. [appellant] is even duidelijk als hardnekkig in zijn mening en geeft aan geen contact op te zullen nemen. Hij gaat vlgd week dinsdag naar zijn huisarts en begint niet eerder met werk dan wel contact met zijn werkgever dan duidelijk is wat hij mankeert. Dat duurt dus nog een krappe week terwijl hij mij niet heeft weten te overtuigen van zijn klachtenbeeld.
(…)
Het vermoeden bestaat dat het functioneringsgesprek tot deze ziekmelding heeft geleid. Dat ontkent [appellant] .
- advies, mogelijkheden en beperkingen:
De ziekmelding is met zoveel onduidelijkheden omhuld, dat ik niet kan vaststellen of en wat er aan de hand is. Beroerd voelen kan veel inhouden maar [appellant] komt niet tot de kern wat dat in zijn situatie op dit moment betekent. Dat maakt de melding oninvoelbaar en mede op basis van zijn aangeven dat hij wel ander werk zou kunnen verrichten, maar geen heftruckwerk ben ik van mening dat hij daarover vandaag in gesprek kan met de werkgever en er kennelijk passende mogelijkheden aanwezig zijn. [appellant] geeft mij tot 3x toe aan dat niet te zullen doen. De weerstand is groot. Dus wellicht toch een relatie met gesprek van gistermiddag?? waarom die weerstand? [appellant] geeft er geen reactie op.”
Na [appellant] op een spreekuur gezien te hebben en na overleg met de bedrijfsarts schrijft [adviseur Arbodienst] op 15 oktober 2018 aan [geïntimeerde] :
“- advies, mogelijkheden en beperkingen:
[appellant] is ziek tgv een medische aandoening. De oorzaak hiervan is werk-gerelateerd, meer specifiek: een samenwerkingsprobleem dat al jaren voortduurt, hetgeen een toename van klachten te zien geeft. [appellant] is naar verwachting de komende 2 weken om medische redenen niet in staat het werk te hervatten of in gesprek te gaan met de werkgever. Ondergetekende heeft na het gesprek met [appellant] overleg gevoerd met de bedrijfsarts.
De enige effectieve oplossing is dit probleem in een constructief gesprek met de werkgever op te lossen en afspraken te maken, met een derde onafhankelijke erbij als ‘mediator”. Momenteel is [appellant] daar nog niet aan toe.”
Vervolgens is er een groot aantal (spreekuur)contacten over de arbeidsongeschiktheid, waarvan als productie 9 bij inleidende dagvaarding de terugkoppelingen zijn overgelegd. Dat betreft terugkoppelingen van 29 oktober 2018, 10 december 2018, 12 december 2018, 2 april 2019, 30 april 2019, 21 mei 2019, 3 juli 2019, 27 juli 2019, 14 augustus 2019 en 30 oktober 2019.
Op 14 augustus 2019 stelt [bedrijfsarts] , bedrijfsarts van het UWV, een probleemanalyse op. Hierin is bij ‘Reden(en) van verzuim’ als toelichting vermeld “Gezondheidsklachten als gevolg van arbeidsconflict”. Bij de vraag ‘Door welke aspecten kan de werknemer zijn werk niet doen?’ staat vermeld “geescaleerd arbeidsconflict waarvoor mediation en uitkomst 2e spoor”. Als einddoel van de re-integratie staat aangekruist “Gehele of gedeeltelijke werkhervatting bij een andere werkgever”. Volgens de bedrijfsarts kan re-integratie op een veilige werkplek bijdragen aan het weer geleidelijk herstellen van de belastbaarheid en het zelfvertrouwen van [appellant] . Vanuit preventief oogpunt acht de bedrijfsarts het onwenselijk om [appellant] werkzaamheden aan te bieden waarin hij zich niet veilig voelt. De bedrijfsarts is van mening dat [appellant] in staat is om aan te geven welke soort werkzaamheden voor hem veilig voelen. Mochten partijen hierin niet tot overeenstemming kunnen komen, dan ware volgens de bedrijfsarts opnieuw mediation in overweging te nemen. [appellant] heeft ingestemd met dit advies.
Op verzoek van [geïntimeerde] heeft [arbeidsdeskundige] , arbeidsdeskundige van het UWV, op 18 maart 2020 een deskundigenoordeel gegeven over de re-integratieinspanningen van [geïntimeerde] . Deze heeft de re-integratieinspanningen van [geïntimeerde] als onvoldoende beoordeeld, met name op navolgende gronden:
  • de probleemanalyse is niet in week 6 van het verzuim opgesteld, maar pas na tien maanden;
  • het plan van aanpak ontbreekt;
  • de eerstejaarsevaluatie is niet tijdig opgesteld;
  • het spoor 2 traject is niet tijdig gestart en voortgangsrapportages ontbreken;
  • goede monitoring van het spoor 2 traject is niet mogelijk.
3.3.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] als staat te lezen in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg, pagina’s 26 tot en met 29. Het hof volstaat hier kortheidshalve met een verwijzing naar de inhoud van deze pagina’s, die als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Het hof zal bij de beoordeling nader ingaan op de verschillende onderdelen van het petitum, voor zover de grieven daartoe aanleiding geven.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft zich tijdens de ziekte van [appellant] bij herhaling schuldig gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen en nalaten, heeft haar re-integratieverplichtingen niet en niet tijdig nageleefd en is ook verplichtingen die voortvloeien uit goed werkgeverschap niet nagekomen. Voor de onderbouwing van deze gronden verwijst het hof naar de inhoud van de dagvaarding in eerste aanleg.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3..3.4. In het bestreden vonnis van 10 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. [appellant] is het daar niet mee eens en heeft in hoger beroep 17 grieven tegen dit vonnis aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met inachtneming van de wijziging van de onder 1.1 gevorderde voorziening. [geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
3.4.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
De onderhavige procedure is bedoeld om in spoedeisende gevallen een of meer voorzieningen te treffen in afwachting van de uitkomst van een mogelijk nog te voeren bodemprocedure. In het onderhavige kort geding dient beoordeeld te worden of de omstandigheden ordemaatregelen vereisen dan wel of door partijen in een bodemprocedure in te stellen vorderingen een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen als gevorderd. De onderhavige procedure laat het uit haar aard niet toe om een uitvoerig onderzoek te doen naar de door partijen gestelde feiten en omstandigheden, voor zover die door de wederpartij worden betwist. Om die reden passeert het hof het bewijsaanbod dat door [appellant] is gedaan. Een antwoord op de omstreden vraag of [geïntimeerde] in voldoende mate aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan zal in dit kort geding dan ook niet kunnen worden gegeven. Deze vraag zal, zo nodig, in een bodemprocedure aan de orde gesteld moeten worden.
Ten aanzien van grief I
3.5.
Het is het hof niet duidelijk wat [appellant] beoogt met grief 1, anders dan het aanvechten van de kwalificatie “luttel” die de kantonrechter heeft gegeven aan de periode tussen de datum van het vonnis (20 juni 2020) en het moment waarop de periode van 104 weken na de dag van ziekmelding zal zijn verstreken. Deze kwalificatie, die op zich niet onjuist is, heeft er niet aan in de weg gestaan dat de kantonrechter een spoedeisend belang aan de zijde van [appellant] bij een beoordeling van de verlangde voorzieningen (en daarmee de ontvankelijkheid van [appellant] in dit kort geding) heeft aangenomen. De omvang van de periode tussen de datum van het vonnis en de afloop van de 104-wekentermijn is door de kantonrechter ook niet als argument gebruikt om één van de vele vorderingen van [appellant] af te wijzen. Grief I kan daarom niet leiden tot een ander oordeel dan in eerste aanleg gegeven.
Ten aanzien van de grieven II, III en IV
3.6.1.
De grieven II, III en IV zijn – zakelijk weergegeven - gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in de tweede alinea van pagina 3 van het bestreden vonnis. Deze overweging betreft het oordeel op de in het petitum onder 1.1 verlangde voorziening, welke bij wijze van wijziging/vermeerdering van eis is aangepast. Aan deze vordering legt [appellant] ten grondslag dat [geïntimeerde] hem ten onrechte verwijt te vluchten in ziekte. Concreet noemt [appellant] in de toelichting op grief II een brief van 5 oktober 2018, en e-mails van 8 oktober 2018, 10 oktober 2018 en een brief van haar advocaat van 21 januari 2020. Naar andere brieven of berichten wordt in de toelichting op de grieven niet verwezen.
3.6.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven voorop dat het [geïntimeerde] in beginsel vrij staat om, gevraagd of ongevraagd, haar zienswijze te geven ten aanzien van de ziekmelding van [appellant] . Zo lang niet onomstotelijk is vastgesteld dat [appellant] ziek is, staat het [geïntimeerde] vrij om dit te betwisten. De brief van 5 oktober 2018 is gericht aan [appellant] en is een reactie op zijn ziekmelding, waarbij [geïntimeerde] haar standpunt verkondigt dat die ziekmelding niet terecht is. De e-mail van 8 oktober 2018 betreft eveneens een bericht van [geïntimeerde] aan [appellant] , waarin [geïntimeerde] refereert aan de terugkoppeling van haar arbodienst van 4 oktober 2018 (zie r.o. 3.2 onder b.). De e-mail van 10 oktober 2018 betreft eveneens een bericht van [geïntimeerde] aan [appellant] . De bief van 21 januari 2020 betreft een uitvoerige e-mail van de advocaat van [geïntimeerde] aan de advocaat van [appellant] , derhalve confraternele post.
3.6.3.
De grieven falen reeds hierom, omdat niet, althans niet voldoende concreet, is onderbouwd welk spoedeisend belang [appellant] op dit moment heeft bij excuses voor en/of een rectificatie van de drie berichten uit oktober 2018, inmiddels ruim twee jaar geleden. Geen van deze berichten is gericht aan externe partijen en zij geven niet meer weer dan de mening van [geïntimeerde] dat de ziekmelding van [appellant] niet terecht was. Die mening wordt gegeven op een moment dat nog niet daadwerkelijk was vastgesteld dat [appellant] door ziekte verhinderd was om zijn werkzaamheden uit te voeren. Dat blijkt immers pas uit de mededeling van [adviseur Arbodienst] van 15 oktober 2018. De laatste brief betreft confraternele post, niet gericht aan [appellant] , zodat [geïntimeerde] er niet bedacht op hoefde te zijn dat [appellant] van de integrale inhoud van die brief kennis zou nemen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] ten tijde van het versturen van de omstreden berichten onzorgvuldig zou hebben gehandeld door [appellant] of zijn advocaat in kennis te stellen van haar standpunt ter zake de ziekmelding. De omstandigheid dat [appellant] dit kennelijk als onjuist heeft ervaren en de mededelingen hem hoog zitten, wil nog niet zeggen dat [geïntimeerde] naar objectieve maatstaven onzorgvuldig heeft gehandeld door [appellant] van haar standpunt ter zake zijn ziekmelding in kennis te stellen. Bijzondere feiten of omstandigheden die een ander oordeel zouden kunnen rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Om voormelde redenen falen de grieven II, III en IV.
Ten aanzien van grief V
3.7.
Grief V faalt, mede om reden als hiervoor gegeven in r.o. 3.6.2. Het personeelsdossier is in beginsel een intern document ten bate van de werkgever en behoort tot het domein van de werkgever, zoals [geïntimeerde] in eerste aanleg ook heeft betoogd. Het staat de werkgever vrij hierin notities, memo’s brieven en/of andere geschriften of gegevensdragers op te nemen waarin of waarop zij haar mening geeft over handelen van een werknemer. Dat een medewerker die mening niet deelt of dat die mening wellicht in de loop der tijd door de feiten wordt achterhaald, levert op zich geen gronden op om van een werkgever te verlangen een personeelsdossier te schonen. Het hof kan, met de kantonrechter, [geïntimeerde] volgen in haar standpunt dat zij in de toekomst met het oog op mogelijk nog te volgen procedures belang heeft bij het behoud van bewijsmateriaal. Grief V faalt.
Ten aanzien van de grieven VI en VII
3.8.
Deze grieven hebben betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter over het in eerste aanleg onder 1.3 en 1.4 gevorderde antwoord op vragen die namens [appellant] in een brief van 28 januari 2020 aan [adviseur Arbodienst] (adviseur arbeid & gezondheid van de Arbodienst van [geïntimeerde] ) waren gesteld. [appellant] verlangt dat antwoord van [geïntimeerde] zelf (vordering 1.3, grief VI), dan wel een bevel aan [geïntimeerde] om [adviseur Arbodienst] opdracht te geven of te verzoeken die antwoorden te geven (vordering 1.4, grief VII). Deze grieven falen reeds hierom, omdat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] gehouden zou zijn om te antwoorden op vragen die [appellant] aan een medewerker van de Arbodienst van [geïntimeerde] heeft gesteld of om die medewerker op te dragen of te verzoeken die antwoorden te geven.
3.9.
De brief waarnaar in het petitum wordt verwezen is een 38 pagina’s lange litanie van verwijten aan het adres van de Arbodienst van [geïntimeerde] . De brief bevat, behoudens een algemeen verzoek om een reactie op de inhoud, slechts de navolgende concrete verzoeken/vragen:
  • of de Arbodienst heeft ingestemd met de aanwijzing van buurbedrijf [bedrijf] als werkplek (p. 25);
  • of de Arbodienst op of kort voor 20 juni 2019 aan [geïntimeerde] heeft aangegeven dat [appellant] niet medisch ziek was (p. 26);
  • waarom de Arbodienst [appellant] niets meer heeft laten weten naar aanleiding van het voorstel om gezamenlijk met [geïntimeerde] een deskundigenoordeel te vragen aan het UWV en waarom van dat idee is afgestapt (p. 35).
Deze vragen worden aan de Arbodienst van [geïntimeerde] gesteld in een brief die eindigt met een aansprakelijkstelling van die dienst. De vraag of de Arbodienst heeft ingestemd met een werkplek bij een buurbedrijf is niet relevant, omdat het antwoord daarop niets zegt ten aanzien van het passend karakter van de daar uit te voeren werkzaamheden. Ook de relevantie van de tweede vraag ontgaat het hof, omdat voorshands voldoende vaststaat dat [appellant] arbeidsongeschikt is en in een re-integratietraject zit. Ook de derde vraag is niet relevant in de relatie tussen [appellant] als werknemer en [geïntimeerde] als werkgever. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dus ook niet in te zien welk belang [appellant] heeft in zijn relatie tot [geïntimeerde] als werkgever bij de beantwoording van de aan de Arbodienst van [geïntimeerde] gestelde vragen. De grieven VI en VII kunnen ook om die reden niet leiden tot een ander oordeel dan in eerste aanleg gegeven.
Ten aanzien van grief VIII
3.10.
[appellant] heeft onder 1.5 van het petitum in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] hem alle documenten ter beschikking zal stellen die zij in het kader van de aanvraag van een deskundigenoordeel aan het UWV heeft toegezonden. In de toelichting op de grief wordt niet betwist dat het desbetreffende deskundigenoordeel door [geïntimeerde] aan het UWV was gevraagd om vast te stellen of zij, [geïntimeerde] , in voldoende mate aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan. Het resultaat van dat onderzoek bevestigde het standpunt van [appellant] dat dat niet het geval was. In dat geval volgt het hof het oordeel van de voorzieningenrechter: zonder nadere concrete toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien welk belang [appellant] heeft bij toewijzing van het gevorderde. Grief VIII faalt.
Grieven IX, X en XI
3.11.
Deze grieven hebben betrekking op de vordering om [geïntimeerde] te veroordelen om een plan van aanpak op te stellen (petitum eerste aanleg, nr. 1.6) en om, na toekomstige wijzigingen in de omstandigheden, zorg te dragen voor een bijstelling van het plan (petitum eerste aanleg, nr. 1.7). Tussen partijen staat vast dat dat plan er is, zodat in dat geval geen belang meer bestaat bij deze vordering. Dat dat plan in de ogen van [appellant] niet deugdelijk tot stand is gekomen, niet volledig is of inhoudelijk niet juist is, doet niet af aan het feit dat, anders dan aan het gevorderde ten grondslag is gelegd, er wel een plan van aanpak ligt. Grief IX faalt.
3.12.
Zo ook grief X, omdat in rechte niet is gebleken van enige weigering van [geïntimeerde] om bij zich wijzigende omstandigheden het plan van aanpak aan te passen. [appellant] verwijst zelf in de toelichting op grief X naar een e-mail van [geïntimeerde] van 12 mei 2020, waarin zij laat blijken het plan van aanpak bij te willen stellen. De omstandigheid dat partijen kennelijk van mening verschillen over de wijze waarop dat plan moet worden aangepast of over de inhoud van die aanpassing doet hier niet aan af. In de toelichting op de grief voert [appellant] ook niet aan welke relevante wijziging van omstandigheden zou hebben plaatsgevonden, welke concrete aanpassing van het plan van aanpak die wijziging met zich mee zou moeten brengen en waarom [geïntimeerde] ten onrechte niet ingaat op voorstellen daartoe van [appellant] . De onderhavige procedure laat geen ruimte voor een feitenonderzoek naar de vraag of een door [appellant] en/of [geïntimeerde] voorgestelde aanpassing redelijk is of niet.
3.13.
Grief XI richt zich tegen een overweging van de voorzieningenrechter die, blijkens de aanvang met het woord “Daarnaast” niet redengevend is geweest voor de beslissing, althans niet van doorslaggevend belang. Zou de grief al slagen, dan leidt dat op zich nog niet tot een andere beslissing ten aanzien van het onder 1.7 gevorderde. In elk geval bestaat bij het slagen van deze grief geen aanleiding om ten aanzien van het onder 1.7 gevorderde anders te oordelen dan hiervoor bij de beoordeling van grief X is gedaan. Deze grief kan dus ook niet tot een ander oordeel leiden dan in eerste aanleg gegeven.
Grieven XII en XIII
3.14.
De grieven XII en XIII hebben betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter dat het onder 1.8 gevorderde te onbepaald is om voor toewijzing in aanmerking te komen, alsmede tegen het oordeel dat de onder 2., 2.1 en 2.2 gevorderde wedertewerkstellingen bij gebreke van een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:658b BW niet toewijsbaar zijn. Het hof deelt dat oordeel voor wat betreft de afwijzing van het onder 1.8 gevorderde. Weliswaar merkt [appellant] terecht op dat het UWV in een deskundigenoordeel heeft vastgesteld dat en op welke punten [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar re-integratieverplichtingen, maar het is aan het UWV om op grond van dat oordeel al dan niet aan [geïntimeerde] een loondoorbetalingsverplichting op te leggen. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof in elk geval aan de hand van dit deskundigenoordeel concreet, of in elk geval concreter, kunnen formuleren wat zij van [geïntimeerde] verwacht in het geval waarin een dergelijke doorbetalingsverplichting zou worden opgelegd. [appellant] vordert de veroordeling van [geïntimeerde] tot het deugdelijk nakomen van re-integratieverplichtingen. Tussen partijen is nu echter al twee jaar een discussie gaande over wat een deugdelijke nakoming van re-integratieverplichtingen nu precies inhoudt, waarbij [geïntimeerde] ook [appellant] verwijt dat hij onvoldoende medewerking verleent. Daarbij merkt het hof op dat de bedrijfsarts op 14 augustus 2019 al heeft vastgesteld dat re-integratie bij [geïntimeerde] niet mogelijk is, maar gestreefd moet worden naar hervatting bij een andere werkgever, dus uiteindelijk naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] . Gelet op de discussie over wat nu een deugdelijke re-integratie is in het kader van een hervatting bij een andere werkgever, is naar het oordeel van het hof in het onder 1.8 gevorderde onvoldoende concreet omschreven wat [appellant] nu precies van [geïntimeerde] verlangt. Dit laat zo veel ruimte voor verschillende opvattingen ten aanzien van wat nu precies “deugdelijk” is dat dit naar het oordeel van het hof bij toewijzing niet executabel zal blijken te zijn en bij toewijzing van een dwangsom alleen maar aanleiding zal geven tot een volgende discussie, namelijk over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd. Het gaat het kader van deze (kort geding) procedure te buiten om nader te onderzoeken of vast te stellen wat nu precies een deugdelijke nakoming van de re-integratieverplichtingen in dit geval betekent.
3.15.
Voor wat betreft de onder 2., 2.1. en 2.2. gevorderde voorzieningen merkt het hof op dat [appellant] bij de inleidende dagvaarding als productie 14 een rapport van een deskundige van het UWV in het geding heeft gebracht. In het ontbreken van een dergelijk rapport kan dan ook geen grond zijn gelegen om de onder 2., 2.1. en 2.2 gevorderde voorzieningen af te wijzen. In zoverre slagen de grieven XII en XIII. Het hof ziet daarin echter geen aanleiding om anders te beslissen dan de voorzieningenrechter, omdat ook deze voorzieningen naar het oordeel van het hof te weinig concreet zijn en enkel weer aanleiding zullen geven tot hernieuwde discussies over de vraag of aangeboden werk passend is, of voldoende rekening wordt gehouden met capaciteiten van [appellant] – mede gelet op een re-integratie in het 2e spoor - en of eventuele dwangsommen verbeurd zijn of niet.
Grieven XIV en XV
3.16.1.
Deze grieven hebben betrekking op het afwijzen van de onder 3., 3.1., 3.2. en 3.3. gevorderde voorzieningen. Het betreft – zakelijk weergegeven – een verbod om jegens [appellant] en/of derden het verwijt te uiten dat [appellant] met zijn ziekmelding op 2 oktober 2018 vluchtte in ziekte en een verbod om jegens [appellant] en/of derden het verwijt te maken dat [appellant] de re-integratie belemmert of heeft belemmerd. Onder 3.3. vordert [appellant] een verbod op handelingen van [geïntimeerde] , door haar ingeschakelde hulppersonen en/of derden waardoor hij tijdens ziekte onredelijk onder druk wordt gezet.
3.16.2.
Het kan naar het oordeel van het hof niet anders dan dat aan deze voorzieningen als uitgangspunt ten grondslag ligt dat [geïntimeerde] [appellant] ten onrechte heeft verweten in ziekte te vluchten, dat [geïntimeerde] [appellant] ten onrechte verwijt de re-integratie te hebben belemmerd of te belemmeren en dat [geïntimeerde] een onredelijke druk op [appellant] zou hebben uitgeoefend of zal gaan uitoefenen om [appellant] aan te sporen niet passende werkzaamheden te gaan uitvoeren. De juistheid van al deze uitgangspunten wordt door [geïntimeerde] betwist. Zoals ook eerder al is overwogen, leent de onderhavige procedure zich niet voor een uitgebreid onderzoek naar de aan deze uitgangspunten ten grondslag gelegde feiten.
3.17.
Bij de beoordeling van de onder 3.1. en 3.2. gevorderde verboden neemt het hof in aanmerking dat partijen in Nederland in beginsel vrij zijn om hun mening over bepaalde feiten en omstandigheden te uiten. De rechter past grote terughoudendheid bij het beperken van die vrijheid, wat [appellant] in beginsel met het onder 3.1. en 3.2. gevorderde verlangt. In een procedure als de onderhavige kan een verbod op uitlatingen daarom slechts worden toegewezen indien met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de rechter, oordelend in de bodemprocedure, zal beslissen dat de (impliciet) aan de vorderingen ten grondslag gelegde uitgangspunten juist zijn. Het hof is van oordeel dat die mate van zekerheid op dit moment ontbreekt.
3.18.
Ten aanzien van het onder 3.3. gevorderde verbod geldt ook hetgeen het hof hiervoor in r.o. 3.14 en 3.15 is overwogen: ook deze voorziening is onvoldoende bepaald om voor toewijzing in aanmerking te komen. Zij laat immers alle ruimte voor een discussie over de vraag welke druk nog redelijk is en welke druk onredelijk is, zodat het voor [geïntimeerde] nauwelijks mogelijk is om te bepalen wat zij in het kader van de re-integratie nog wel en wat niet meer van [appellant] kan verlangen.
3.19.
De slotsom ten aanzien van deze grieven is dat ook zij geen aanleiding kunnen geven om anders te oordelen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan.
Grieven XVI
3.20.
Deze grief ziet op de beslissing ten aanzien van de (accessoire) vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Nu uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, waar nodig onder verbetering van gronden, blijft de beslissing om de gevorderde voorzieningen af te wijzen in stand. In dat geval bestaat ook geen grond om [geïntimeerde] aansprakelijk te houden voor door [appellant] gemaakte buitengerechtelijke kosten. Ook deze grief faalt.
Grief XVII
3.21.
Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:658b, lid 6 BW stelt [appellant] in de toelichting op grief XVII dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte in de kosten van het geding heeft veroordeeld. Hoewel de voorzieningenrechter terecht oordeelt dat de vorderingen van [appellant] verder strekken dan enkel en alleen tot nakoming van de uit artikel 7:658a, lid 2 BW voor [geïntimeerde] voortvloeiende verplichtingen, merkt het hof op dat het petitum van de inleidende dagvaarding wel een vordering tot nakoming van die verplichting bevat. De omstandigheid dat het hof deze bij gebreke van voldoende concretisering in dit kort geding niet toewijsbaar heeft geoordeeld doet daar niet aan af. In de wet is de werking van artikel 7:658b, lid 6 BW niet beperkt tot gedingen waarin enkel en alleen maar de nakoming van de in artikel 7:658a, lid 2 BW opgenomen verplichting wordt gevorderd. De voorzieningenrechter heeft niet vastgesteld dat [appellant] een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt. Om de toegang tot de rechter te waarborgen, past ook op dit punt terughoudendheid bij het aannemen van die omstandigheid. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof daarom van oordeel dat in eerste aanleg van een proceskostenveroordeling ten nadele van [appellant] had moeten worden afgezien. Grief XVII slaagt.
Slotsom
3.22.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis, zij het waar nodig met verbetering van gronden, bekrachtigd zal worden, behoudens voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld in de kosten van het geding. Grief XVII slaagt, maar de omstandigheid dat [appellant] niet kan worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] betekent op zich nog niet dat [geïntimeerde] de kosten van [appellant] heeft te dragen. Omdat [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als de hoofdzakelijk in het gelijk gestelde partij heeft te gelden, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren. Beslist wordt dus als hierna te melden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt, waar nodig onder verbetering van gronden, het bestreden vonnis, met uitzondering van de daarin opgenomen proceskostenveroordeling;
vernietigt het bestreden vonnis ten aanzien van die proceskostenveroordeling;
compenseert de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, L.S. Frakes en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 februari 2021.
griffier rolraadsheer